Stalpaard IV [en slot. Red.]
C. Kostelijk heeft NTg. LIII, 37, opnieuw een lans gebroken voor de verklaring van de naam Stalpart als een samenstelling met paard. Kostelijk brengt een in vergetelheid geraakte vraag uit De Navorscher van 1885 te berde met het erop gevolgde antwoord, welke hij beide in hun geheel weergeeft. Hij is geneigd het aldaar geciteerde stellepert te zien als een nevenvorm van staalpaard ‘een paard dat in gedaante en kleur met een ander paard overeenkomt’ (WNT i.v.). Via de nu nog Vlaamse vorm stallen = stalen komt hij dan tot stalpaard in dezelfde betekenis.
Het is echter moeilijk in te zien hoe het Gelderse stellepert identiek zou kunnen zijn met een (exclusief?) Vlaams stalpaard = staalpaard, dat overigens bij mijn weten niet als een compositum met deze betekenis bekend is. Het w.w. stalen komt in het huidige Achterhoeks nu nog voor in de uitdrukking: Dat staalt (= lijkt) nergens op. De bijvorm stallen is er onbekend. Maar al was een stalpaard denkbaar naast staalpaard, een bijvorm stellepert is ondenkbaar. Het Gelderse stelle heeft met het w.w. stalen niets te maken, maar is de dialectische vorm voor steel, nooit voor stal in welke betekenis ook. Met stellepert zal een paard bedoeld zijn geweest dat gewend was met een ander paard voor een wagen te lopen. De disselboom tussen hen beide in moet dan toentertijd stelle zijn genoemd. De vorm stellepert in een rekening pleit dus geenszins tegen de afleiding stalp-aard, zoals Kostelijk meent. Dat deze rekening van 1441 dateert en in diezelfde tijd de eerste voorvader van de dichter de naam Stalpart gaat voeren, is bovendien louter toevallig. Deze naam bestond immers blijkens de gegevens bij Haeserijn reeds in de 13e eeuw.
Maar ook afgezien van het Gelderse woord, kan men moeilijk overtuigd raken van het betoog van de S. om de eigennaam Stalpart te betrekken op het ‘edele dier’ paard. Weliswaar kan men zo de Westvlaamse 17e-eeuwse vorm staelpaerde verklaren, maar niet de eveneens bij Haeserijn genoemde Kortrijkse vorm uit 1419 stalppaert, een samenstelling die rechtstreeks verband suggereert, zoal niet legt, met het w.w stalpen. Uit het verband is duidelijk dat we met een nevenvorm van stalpaerde te doen hebben. Tweemaal komt deze voor in de verbinding ‘de hofstede te staelpaerde’. Misschien is hij een ter plaatse gebruikte verlenging. Maar men kan er toch moeilijk een conclusie uit trekken tegenover de vorm met stal-, die tientallen malen voorkomt.
Aan de etymologische uiteenzettingen van de 16e en 17e eeuw behoeft men geen waarde toe te kennen: ze waren in hoge mate volksaardig. Ook de opvatting van Johan Winkler is van weinig betekenis: het artikeltje in De Navorscher zal hem bekend zijn geweest, maar hij heeft het niet betrokken op de eigennaam en hield zich aan het voor de hand liggende stalpaard. Deze opvatting is echter door die van Haeserijn m.i. op overtuigende wijze achterhaald.
Apeldoorn.
B.A. Mensink.