De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Willem Bilderdijk in het Paradijs
| |
[pagina 130]
| |
weest door het feit dat de jonge vrouw die hij zo hartstochtelijk en zo innig liefhad, zijn eigen voornaam droeg. ‘Billah’ was een vertaling van die voornaam van het meisje, die hem zeker het liefste was. Maar daarmee is van ‘Billah’ het voornaamste nog niet gezegd. Met het hebreeuwse suffix wordt, meen ik, te kennen gegeven dat er tussen de gelieven een overeenkomst bestond, die verder reikte dan de naam alleen. Sta mij toe U in dit verband een passage voor te lezen uit de knappe exegese van de eerste drie hoofdstukken van Genesis, die pater drs. H. Renckens s.j. publiceerde onder de titel Israëls visie op het verledenGa naar voetnoot1). Als Adam - aldus Renckens - de uit aarde gemaakte wezens afgewezen heeft (de schr. doelt hier op het defilé der dieren), herkent hij het uit zijn eigen lichaam gevormde wezen onmiddellijk als wezensverwant, als zijn alter ego. Wat hij de vorige keren tevergeefs zocht, vindt hij deze keer, en meer dan dat: een partner die hem door wezensgelijkheid is geproportioneerd! De woorden waarmee de hagiograaf de eerste mens de verrassende ontdekking van het vrouwelijk wonder laat vertolken, wijzen de weg aan waarlangs hij tot deze wijze van voorstellen kwam. De blijkbare verwantschap tussen de mens en moeder aarde leidde tot de voorstelling, dat de Schepper aarde nam waaraan Hij een menselijke gestalte gaf. Deze zakelijke samenhang tussen mens en aarde vindt haar bevestiging in de treffende overeenkomst tussen de woorden adam en adamah, want voor de oosterling wijst samenhang tussen de namen op samenhang tussen de dingen zelf. Nu is er op aarde geen inniger verwantschap dan tussen man en vrouw; het huwelijk is immers de wortel van alle bloedverwantschap. Om uit te drukken, dat iemand bloedverwant is, zei men in Israël: ‘Hij is mijn vlees en mijn gebeenteGa naar voetnoot2). Deze uitdrukking moet dus tot haar volste recht komen, wanneer het gaat over de band die man en vrouw met elkaar verbindt. Beider innige verhouding kon niet indrukwekkender geleerd worden dan doordat Jahweh Elohim de hebreeuwse zegswijze letterlijk waar maakt. Daarom is er zo'n treffende overeenkomst tussen de woorden man (isj) en vrouw (issjah): de verhouding tussen beide namen openbaart een ontologische verhouding. Met de uitgang -ah vormt het hebreeuws vrouwelijke woorden, te vergelijken met het nederlandse -in. De hagiograaf geeft dus aan het hebreeuwse woord vrouw de betekenis van mannin’Ga naar voetnoot3). Zo ontdekte ook Willem Bilderdijk in de jonge Wilhelmina onmiddellijk het vrouwelijk wonder dat hem wezensverwant was, de partner hem door wezensgelijkheid geproportioneerd, om met Renckens te spreken, in één woord zijn alter ego. Het anglo-hebreeuwse Billah verklaart zich in het licht van Bilderdijks opvatting dat zijn tweede vrouw (als issjah) haar oorsprong had in hemzelf (isj), in de zelfheid van zijn wezen. Als de vorming van die naam alleen maar een vorm van spel zou geweest zijn, dan was het in alle geval een zinvol spel. Het was voor Wilhelmina's echtgenoot echter méér dan dat, zoals ook het paradijs voor hem niet langer meer de lusthof was van het minnespel alleen, maar ook: de hof van Jahweh. Vergelijk het wellustig Eden uit het verjaringsgedicht van 1791 voor zijn eerste vrouw met de lusthof in zijn Geboortegroet voor Katharina Wilhelmina van 1800Ga naar voetnoot4). Met zijn aanhef ‘Dierbaar Wezen | |
[pagina 131]
| |
van mijn Wezen! adem, waar mijn ziel in leeft!’, met zijn schildering van de dageraad, de verrukking van de man om de schoonheid van de vrouw, zijn lofzang tot de Schepper in het morgenuur suggereert dit gedicht ons zo duidelijk het aardse paradijs, dat wij het waarlijk ook wel herkend zouden hebben, als de dichter niet verklaard had, dat deze dag - Wilhelmina's geboortedag - voor hem de aarde tot een Eden maakte. Zoals in Vondels treurspel Adam Eva roept, roept Bilderdijk hier zijn nog sluimerende echtgenote om een loflied aan te heffen ter ere Gods. Dierbaar Wezen van mijn Wezen! adem, waar mijn ziel in leeft!
Buiten wie des levens wellust geene wellust voor my heeft!
Lieve! zie den dag verrijzen in het levenwekkend Oost?
Dag, die om het jeugdig voorhoofd als van zacht genoegen bloost!
Zie den ochtend ons verrassen met den schoonsten purpergloed,
Die de rozen uwer wangen haren blos verhoogen doet!
Zie den heldren hemel lachen, met dien eigen' lieven lach,
Die geen andren mond dan d'uwen met zijn hemel sieren mag.
Lieve, kom! aanschouw dat purper; neem dat licht, die glansen waar!
Kom, ontsluit die blinkende oogen, van den zoetsten sluimer zwaar!
ô Mijn ziel, wat ware ik heden, zoo dees dag niet had bestaan!
Waar had ik het hart gevonden, waar mijn boezem voor mocht slaan!
Lieve, kom, dees dag is heilig: kom! begroet hem nevens my!
Slaan wy hand in handen samen! 't Is ons beider Hooggetij'.
Laten wy met wierookgeuren, feestgebloemte, en kruidery,
Hem vereeren, vieren, wijden! 't Is ons beider Hooggetij!
Laten wy met schelle tonen, met de teêrste melody,
Hem het welkom tegenzingen! 't Is ons beider Hooggetij'Ga naar voetnoot1).
De verjaardag van Katharina Wilhelmina was daarom een zo paradijselijk feestelijke dag, omdat haar geboorte op 3 juli 1777 om zo te zeggen voorwaarde was geweest voor de voltrekking van dat bij uitstek paradijselijke gebeuren op die andere dag die zij als hun huwelijksdag vierden: 18 mei 1797. Ik wijs U in dit verband op het gedichtje Echte Liefde van één jaar laterGa naar voetnoot2). Bilderdijk bekent hier God gevraagd te hebben hem Zijn ‘kenbren zegen’ te laten smaken door een liefde als Hij eenmaal aan de mens in Eden schonk en die hemel en aarde tot één gezin verenigde. En zie! Na het slaken van die hartsverzuchting vond hij de liefde waar zijn hart om had gebeden, in Wilhelmina met ‘Englenvolheid blaken’. Wordt hier zijn tweede huwelijk niet duidelijk getekend als een parallel van het ‘gront-houwelick’ om met Cats te spreken? ‘Gy, gy-alleen zijt wijs. Gy schonkt me mijn manïn!’, roept Adam uit aan het slot van Bilderdijks leerdicht over het huwelijk, waarna de dichter dan nog eens de essentie van dit Godsgeschenk omschrijft: ‘Hereenigt met zich-zelv’, zie daar de huwlijksmin. Het was deze hereniging van Adam met zichzelf in de hof van Eden, die zich naar 's dichters mening opnieuw voltrok, toen hij op 18 mei 1797 het meisje Schweickhardt aanvaardde als zijn vrouw (‘uxorem accepi’). God schonk Willem Bilderdijk op die paradijselijke dag de uit zijn zelfheid genomen Wilhelmina Schweickhardt als zijn alter ego, | |
[pagina 132]
| |
als zijn wederhelft terug. Zo deed Hij naar zijn ontfermend welbehagenGa naar voetnoot1). Wie de opdracht van de in 1808 bezorgde herdruk van de Treurzang van Ibn Doreid kent, weet ook hoe de gelieven in hun Londense tijd werkelijk vervuld waren van de paradijsdroom. ‘Toen ons oog zoo vol genoegen naar het zalig Oosten zag; / Toen we in 't blijdste voorgevoelen, aan Eufraat en Tigerzoom, / Ons de zaligheden maalden van den zoetsten levensdroom...’. Hoe spontaan kon in zo'n sfeer de gedachte niet ontstaan aan een anglohebreeuwse naam als Billah! Toch is er aan deze tweede echtvereniging nog een ander aspect dan dat van het oudtestamentaire paradijs, maar daarover straks, als ik enkele gedichten van Katharina Wilhelmina ter sprake breng.
Eerst een enkel woord nog over twee uit Bilderdijks paradijswereld afkomstige symbolische figuren: de slang en Lilith. Met de slang bedoel ik nu niet de verleider van Eva zoals wij die bijv. tegenkomen in het gedicht De Dieren, de nog in volle statie rechtopgaande Nachas, glinsterend in zijn dos van goudglans, saffieren en esmeraldGa naar voetnoot2). Ik bedoel de slang zoals die voorkomt in het leerdicht dat al meermalen onze aandacht heeft gehad, de aspisslang als symbool van de verraderlijke eros, de drift van het bloed alléén, de hartstocht die de geest verblindt. 't Is een schijn, die voor zijne oogen fladdert;
Een blinkende aspisslang, met moordvenijn bezwadderd;
Hy grijpt ze, en waant in haar den hemel zijn gewin.
De honger bijt naar brood, en zwelgt de doodpil in!
Dus paren leeuw en draak, dus lamm'ren met harpyen,
Gereed zich onder 't juk des echtgareels te vlijen.
Maar welk gespan (mijn God!) van wederstrevigheên!
De borstwond blijft en knaagt, en 't leven is geweenGa naar voetnoot3).
Anders dan de slang verbeeldt de uit de rabbijnse legende overgenomen Lilith-figuur niet de louter zinnelijke eros, maar typeert zij de onafhankelijke vrouw, de volledige gelijke van de manGa naar voetnoot4). Zij verschijnt bij Bilderdijk als een droomfiguur. Voordat Eva geschapen was, droomde Adam, dat de Eeuwige tot hem afgedaald was in de tuin om te luisteren naar zijn klagen over de eenzaamheid van zijn ongepaard zijn. Adam vroeg God toen voor hem een deelgenoot te vormen uit dezelfde stof waaruit Hij hemzelf geschapen had. Uit een handvol aarde schiep Jahweh toen, in die droom wel te verstaan, de lieflijke gestalte van Lilith, die hij aan Adam paarde. 't Was Lilith; Lilith, ach! - Geheel haars Egaas vreugd,
Bekoorlijk in gestalte, en hem gelijk in jeugd,
Zal ze Adam dierbaar zijn en zijn geluk volmaken! -
Ach hemel! vruchtloos lacht de wellust van haar kaken;
En vruchtloos strookt zijn hand 't aanminnige gelaat;
Of legt haar de offers voor van palmbosch en granaat;
Of leidtze door een beemd van lelien en rozen;
En smelt van liefde en lust in 't eerbre liefdekozen.
| |
[pagina 133]
| |
De trotsche weigert zich en slaat zijn gaven af.
Hoe (zegt ze)! 't is één God, die beiden 't leven gaf,
Eén stof, waaruit wy zijn; en gy, zoudt ge u vermeten
My de uwe, en dezen hof uw eigendom te heeten?
'k Begeer uw giften niet; een deel behoort aan my:
Gelijk zijn we in geboort', gelijk in heerschappy.
‘Zoek arbeid of vermaak, ik zal het mijne vinden!’
Zoo spreekt ze, en zweeft in 't rond op vleugels van de winden.
Gods englen voeren haar van uit haar woeste vlucht
Te rug: - ze ontvliedt op nieuw, en heft zich in de lucht;
En werpt zich, afgeweerd van 's hemels zalige oorden,
Den duivlen in den arm, om Adams kroost te moordenGa naar voetnoot1).
Natuurlijk mogen wij Lilith en ook de slang wel in verband brengen met Bilderdijks eerste echtvereniging. Men zou echter beslist aan de symboolwaarde van deze figuren tekort doen, als men ze in onmiddellijk verband bracht met de persoon van 's dichters eerste echtgenote. Da Costa in zijn biografie van de mens en de dichter heeft daar eigenlijk al voor gewaarschuwdGa naar voetnoot2). De door de slang gesymboliseerde eenzijdig zinnelijke eros brengt geen genezing van de knagende ‘borstwond’. Dáár komt het op aan. De geliefde brengt haar minnaar slechts in verrukking door haar lichamelijke aantrekkelijkheid, maar zij is zijn weerhelft niet, zij is niet uit de eenzelvigheid zijns wezens. En voor Lilith geldt hetzelfde. Als zij zich de gelijke acht van de man en zich niet naar hem wil schikken, dan is de oorzaak daarvan tenslotte gelegen in haar genese. Ook zij werd door God - maar Hij deed het hoofdschuddend over zoveel menselijke onwijsheid - op Adams eigen verzoek gevormd uit klei, nìet uit de zelfheid van de man. De verbintenis van Adam en Lilith is een contract tussen twee van elkaar onafhankelijke persoonlijkheden, het huwelijk van Adam en Eva een eenheid van elkaar spiegelende wederhelften.
Het spreekt wel vanzelf, dat het dichterschap van zijn tweede vrouw voor Bilderdijk geen toevallige bijkomstigheid was. Hoe zou de hem spiegelende wederhelft, hoe zou de uit de zelfheid van deze man genomen vrouw geen dichteres geweest zijn! Was ook zijn eerste vrouw het niet geweest, had ook zij althans geen gedichten geschreven? Hun verhouding was zelfs begonnen als een literaire relatie, waartoe mejuffrouw Woesthoven het initiatief genomen had met een lofdicht op haar dichter en een vriendelijk verzoek om haar bij haar literaire pogingen te helpen. Maar veel had die poëtische activiteit toch niet te betekenen gehad. Ook wat dat aanging, trof Bilderdijk het de tweede keer aanmerkelijk beter. Het poëtisch vuur dat in haar ogen blonk, verzekerde hij zijn Billah, stond in volste kracht geschilderd in zijn ziel. ‘En wy paarden hart en luit’, zei hij in zijn verjaringsgedicht van 1810. Vaak ook gaven zij, zoals U weet, hun gedichten gemeenschappelijk uit. Zijn vier delen Poezy bevatten mee gedichten van dat ‘beminnelijk hart,.... dat, van beginsels doordrongen, boven wareld en toeval verheven, alleen voor zich-zelf en den Leermeester heeft durven zingen, van wien het die tonen ontleend heeft’Ga naar voetnoot3). Zij inspireren, bezielen elkaar. ‘Geliefde, wier boezem den mijnen verstaat, / Wier zang op mijn Luitsnaar als wederklank slaat; / Wier hart, met het mijne weêrkeerig ontgloeit, / En over en weder, in d'adem hervloeit!’. Aldus Bilder- | |
[pagina 134]
| |
dijk als hij zijn Willem van Holland uitgeeft in één band met haar ElfriedeGa naar voetnoot1). In meer dan één opzicht is de poëzie van zijn geliefde inderdaad een weerklank van de zijne. Voor de Lijkklacht van Lykoris of Melittaas Grafschrift neemt zij - in mineur - de literaire namen over, die hij haar gafGa naar voetnoot2). Vertaalt zij als Filusa voor haar minnaar, die zij Eulogeet noemt, Bürgers gedicht Die Umarmung, dan leeft ook zij in het rijk van natuur en eros, dat Bilderdijk zo dierbaar wasGa naar voetnoot3). De tortels trekkebekken, het speelse wingerdrankje vlecht zich om de druiventrossen, driftig hecht de bij zich aan het blozend roosje. Sterven wil zij in de armen van haar minnaar, als ook hij die wellust delen wil tenminste. ‘Kussend sterven in 't genot / Van zoo'n onuitputbre weelde!’ Sterven om dan opgenomen in het gezelschap van Sappho en Phaon, van Abélard en Héloïse, van Petrarca en Laura voor eeuwig met haar minnaar verenigd te zijn bij God. Op een andere wijze weer is Filusa aan Eulogeet een weerklank. Nam Bilderdijk als droeve vluchteling, ‘afgefoold door onverduurbre smarte’ tot haar zijn toevlucht, Filusa bekent in haar gedicht, hoe zij bij hem genezing vond voor het hartzeer van haar droeve jeugdGa naar voetnoot4). En elders herinnert zij eraan, hoe zijn aanblik voor haar het leven toen vernieuwde, hoe hij de sluier lichtte voor haar ‘kwijnend aangezicht’, de vonk ontgloeien deed, waardoor haar het bestaan tot werkelijk leven werdGa naar voetnoot5). Ik denk verder aan haar Beandwoording (1799) van Bilderdijks gedicht over het echtgeluk, waarin ook zij als ze de zaligheid schildert van de echtgenote en moeder het beeld van het paradijs gebruikt: ‘Dubbeld dus geboeid aan de Aarde, / Wordt zy U geen Paradijs?’ En nogmaals aan het slot: Neen, benijdbrer welluststroomen / Zijn u slechts by God bewaard!Ga naar voetnoot6). Als Bilderdijk ook schildert zij in het huwelijksgedicht voor Sophia Theodora Tydeman de schepping van Eva in het paradijs. Hemel! Ja gewis,
Uw Wil, die enkel weldoen is,
Schiep ons voor zegen zonder palen!
Geen Adam, prijkend met uw beeld,
Was rijk genoeg van U bedeeld,
Zoo lang hij onverzeld door Edens schoon moest dwalen.
De hartekenner, die hem schiep,
Tot vreugd en tot genoegens riep,
Wist, wat hem, Vorst van heel deze aarde,
Ontbrak, om by den wareldstaf
Dien hem Zijn liefde in handen gaf,
Die gift te kennen in haar onuitputbre waarde.
Welaan, God wilde - en 't is volwrocht!
Daar staat de weêrhelft, die hy zocht
Met zulk een teedren boezemtocht,
Onwetend wat hy wenschte of derfde;
Daar biedt zy zich zijn oogen aan,
En 't scheen, toen hy haar beeld zag aan zijn zijde staan,
Of aarde en hemel beide een schooner lichtgloed verwde.
| |
[pagina 135]
| |
Thands, thands aanbidt hy eerst, van 't hoogste vuur bezield,
Nu hem een Ga ter zijde knielt!
Thands is hem eerst het aanzijn leven!
Thands zijn hem Edens schoone dreven,
Het oogverkwikkend lentegroen
Van 't rijk gezegend hofplantsoen,
En de onverwelkbre bloempriëelen,
Nu hy hun schoon met haar mag deelen,
Al wat zy Adam moesten zijn
By 's warelds eersten zonneschijnGa naar voetnoot1).
Ik denk heel in het bijzonder aan dat merkwaardige in 1803 te Brunswijk geschreven gedicht Het MededogenGa naar voetnoot2). Het werd opgezet als een lofzang op de Deernis, hier voorgesteld als een aanminnige vrouwenfiguur met tranen parelend in haar ogen en met een bleek gelaat waarin de liefde woont. Ook in dit gedicht spreekt Vrouwe Bilderdijk over de schepping van de vrouw in het paradijs, over de zaligheid van de door Godzelf verbonden echtgenoten, in hemelse liefde voor elkaar ontgloeid, levend in een bijna engelachtige staat. Maar zij tekent hier ook de zondeval van het eerste mensenpaar als een gevolg van de hoogmoed, met name de hoogmoed van Eva die in haar echtgenoot niet meer het beeld van God zag en zij roept de smart van Mededogen op bij het zien van zo'n droeve val. Wie voelt niet, al de smart van uwe hartewond
Toen Satans list in 't hart des stervlings ingang vond?
ô Hoe bezieldet gy al wat toen adem haalde! -
Hoe weendet ge om de ramp die op het menschdom daalde!
Hoe diep betreurdet gy zijn onafmeetbren val! -
Dien ongelijkbren trots, 't verderf van 't gantsch Heelal!
Gy, invloed van God-zelv', ô hemelsch mededogen,
Gaaft perken aan Gods wraak, en, voor den mensch bewogen,
Spraakt gy zijn vonnis uit met fel ontroerde ziel,
En Liefde weende in u, om dat Gods schepsel viel.
Gy roerde d'Engel-zelv' in 't grijpen van Gods roede,
En sidderde in zijn hart, terwijl zijn boezem bloedde!
De dichteres herinnert aan de ellende die met de zondeval over de wereld kwam: het zwoegen van de mens in het zweet zijns aanschijns, de gruwelijke broedermoord, een eindeloos perspectief van kommer, lijden en dood. Maar dan onmiddellijk nadat zij Mededogen gevraagd heeft haar bij te staan bij de schildering van al die gruwelen door Eva over de wereld gebracht, bedenkt zij ineens, dat het haar taak niet is naar de lauwerkrans van de dichter te dingen en maakt zij een einde aan haar dus eigenlijk onvoltooid gedicht onder verwijzing naar haar zorg voor man en kinders, naast God haar enig heil op aarde. Ik kan me moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Katharina Wilhelmina bij deze beschouwing van het paradijsdrama aan de eerste echtverbintenis van haar man gedacht heeft, aan die Eva die haar echtgenoot niet aanhing, omdat zij zich niet van hem afhankelijk wist. En evenmin ontkom ik aan de indruk dat zij bij de figuur van Mededogen aan zichzelf, althans mede aan zichzelf heeft gedacht. In de liefdesverhouding die er tussen haar en Bilderdijk ontstond, had het medelijden een belangrijke rol gespeeld. Zijn verzen voor zijn geliefde staan vol van zeker meer dan alleen maar traditionele smeekbeden om mededogen. ‘En zie meêdoogend op hem neder, / Wiens boe- | |
[pagina 136]
| |
zem altijd even teder, / Zijn zuchten om uw' wil versmoort!’ - ‘Uw deernis, lieve hartvrindin, / Zij alles wat ik van u winn'!’ - ‘Wees minder goed, maar toon u meer meêdogend, / En schenk me alleen een' deernisvollen traan’Ga naar voetnoot1) Vol deernis boog de minnaar zelf zich over het kwijnend leven van het jonge melancholieke meisje. ‘Dan zwoegde uw liefderijke borst / Van teder mededogen’, zegt Filusa tot haar Eulogeet, ‘En, wen gy op mijn kommer zaagt, / 't Was met gevoelige oogen!’ Ga naar voetnoot2). Nu verbeeldt de figuur van Mededogen in haar gedicht van 1803 zeker niet dit menselijke medelijden, maar het meedogen Gods. Deernis is de ‘invloed van God-zelv'’. Deernis is het licht dat neerstraalt op de duisternis van deze wereld, een vlam van goddelijke liefde die voor de gevallen mens in het paradijs het zoenoffer van Gods Zoon reeds zichtbaar maakt in de verre toekomst. Maar Katharina Wilhelmina wist deel te hebben aan die invloed van God zelf! ‘Gy Deernis, teedre drift voor wie hunGa naar voetnoot3) harptoon klinkt, / Wier luister 't licht gelijkt waarvan de Seraf blinkt! / ô Daal van uit den kring waar gy zijt aangebeden, / Daal, schoon vervreemd van d'aard, daal teedre, naar beneden! / Uw invloed was mijn ziel, mijn week gemoed, nooit vremd. / Verschijn, vervul gy-zelv haar die uw lofzang stemt!’ Vervuld van deernis was zij geweest, toen zij zich eenmaal in liefde tot haar balling had gewend, en het was (of werd) haar overtuiging dat zij door zo te handelen de wil van God volbracht had. Bilderdijk kon haar dan ook deze woorden in de mond leggen later: ‘God riep me in d'arm van hem, die, balling over de aarde, / Geen brood, geen toevlucht had dan in God-zelv' alleen. / In 't zalven van zijn wee bestond my 's levens waarde, / En 'k zegende alle ramp in dees zijn arm' geleên’Ga naar voetnoot4). Beëindigde zij haar gedicht misschien daarom zo abrupt, omdat zij huiverde zichzelf uiteindelijk in dit paradijsdrama een zo verheven - in laatste instantie immers naar Jezus heenwijzende - rol toe te dichten? Zichzelf te tekenen als de vrouw in wie Bilderdijk na de zondeval van Eva (Catharina Rebecca) Gods mededogen verschenen wasGa naar voetnoot5)? Hoe dit zij, haar echtgenoot kende niet de minste aarzeling of twijfel op dit punt. Het blijkt uit de regels die ik daarjuist citeerde. Het blijkt veel treffender nog uit het gedichtje Echte Liefde van 1799, waarop ik U beloofde terug te zullen komen. Het tekent, zoals wij reeds zagen, het tweede huwelijk als een parallel van het ‘gront-houwelick’ in het aardse paradijs, maar men doorziet Bilderdijks rechtvaardiging van dit huwelijk toch niet in haar geheel, als men behalve dit oudtestamentaire ook niet het nieuwtestamentisch aspect in het oog vat. De ‘celestial cycle’ omvat meer dan de schepping, de opstand der engelen en de zondeval van het eerste mensen-paar. Ook de zoendood van Gods Zoon behoort ertoeGa naar voetnoot6). Bilderdijk omschrijft de liefde waar hij God in zijn ballingschap om bad als een liefde zoals Hij Adam eenmaal schonk in het aardse paradijs, maar hij duidt haar óók aan als een liefde die ‘afstralende uit Hem-zelv', oneindig als heur bron, / Van 's Scheppers lippen lachte’, - en zie ook hier dan weer het mededogen - ‘uit Jezus oogen weende’. In dit meedogen, of beter nog in het besef dat dit meedogen | |
[pagina 137]
| |
in laatste instantie van goddelijke oorsprong is, was zowel voor hem als voor zijn geliefdede uiteindelijke - uiteraard zeer subjectieve - rechtvaardiging van hun huwelijk gelegen. Bilderdijk herwon naar zijn overtuiging het paradijs dank zij de goddelijke deernis die hem in Wilhelmina verscheen. - Laat mij deze voordracht besluiten mogen met U het gedichtje Echte Liefde nu in zijn geheel te laten horen. Een Liefde, zoo haar God aan 't zalig Eden schonk,
Wen zy met de elpen glans der heiligste onschuld blonk,
En de Aard met de Englensfeer tot één gezin vereende;
Zoo ze, ongeschapen licht van de ongeschapen Zon,
Afstralende uit Hem-zelv', oneindig als heur bron,
Van 's Scheppers lippen lachte, uit Jezus oogen weende!
Zoo'n Liefde, ô groote God! waar vind ik ze in 't Heelal!
ô Deed ze in 't brandend hart me uw kenbren zegen smaken!
Dus zuchtte ik tot den God, die steeds verhooren zal,
Geliefde, en 'k vond ze in u met Englenvolheid blaken.
K. Meeuwesse |
|