De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Iets over de betrekkingen tussen Frans Coenen en Lodewijk van DeysselHet artikel dat hier - in aansluiting op mijn proefschrift over Frans CoenenGa naar voetnoot1) - over de betrekkingen tussen Frans Coenen en Lodewijk van Deyssel wordt aangeboden, berust op 67 brieven e.d. uit het van Deyssel-archief, die de heer Harry G.M. Prick zo welwillend was mij ter inzage af te staan, en op 16 uit de nalatenschap van de minder bewaarzame Coenen, welke brieven zich thans in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage bevinden. Wanneer Coenen, geb. in 1866, tegen 1890 ook belletrie gaat schrijven en publiceren is de nog geen twee jaar oudere van Deyssel al beroemd en berucht in de literatuur, en het is te begrijpen dat Coenen, nog vol twijfel en onzekerheid, en erg zoekende naar de weg die hij te volgen heeft, als hij zich tot van Deyssel wendt om zijn oordeel over zijn werk te vernemen, dit op schuchtere en schroomvallige wijze doet. In zijn eerste brief (25 febr. 1891) schrijft hij dat hij een beetje ‘bang’ voor hem is: ‘Zo'n gevoel dat ik mij toch in godsnaam niet moet compromitteren door gekke dingen te zeggen’. Daarom stuurt hij hem eenvoudig een overdrukje van het in de Amsterdamse Studenten-Almanak gepubliceerde Stroom-af, waarmee hij niet anders bedoeld heeft dan ‘een lyrisch stuk te geven en enige stemmingen tot een fantasie te maken’. Hij weet wel dat zijn werk onrijp is: ‘maar zo heel gewoon vind ik mijzelf nu niet, wel middelmatig. Wilt gij mij nu zeggen of die middelmaat nog bruikbaar is, iets meer dan een “lief stukje”, zoals tegenwoordig zovelen schrijven kunnen?’ In zijn antwoord van 6 maart verklaart van Deyssel dat hij het stuk uitstekend vindt. Het heeft ‘niets van een aardig stukje zoals zovelen tegenwoordig kunnen schrijven, maar integendeel behoort het tot het zeer goede wat tegenwoordig bij ons wordt voortgebracht. Ik geloof stellig, dat als u het aan De Nieuwe Gids had ingezonden, de redactie het zou opgenomen hebben. Maar misschien had u redenen om er anders over te beschikken’. ‘Niet alleen dat de hele visie voortreffelijk is, ook in de kleine deeltjes is het zo zuiver van taal.’ Er is maar één fout in, nl. een passage waar hij de vrouwelijke hoofdpersoon Henriëtte in haar bewegingen als een man afschildert. Vleiender beoordeling had Coenen zich moeilijk kunnen indenken en 9 maart antwoordt hij dan ook: ‘Toen ik Uw brief gelezen had, voelde ik mij wel enigszins als iemand die een erfenis gekregen heeft en opeens een groot heer is geworden. Ik zelf geloofde 't niet kwaad, maar slap, weinig persoonlijk van stijl en vooral is het mij veel gezegd geworden dat 't heel langdradig was -’. En dan weidt hij nog wat uit over zijn wijze van werken en die langdradigheid. Die heeft altijd in zijn aard gelegen, maar hij wil die ook. ‘Ik wil de ogenblikken doen voelen zoals zij elkaar pijnlijk opvolgen. Niet globaal, luchtig, met losse regelmatige vegen de ene tijd aan de andere afbeschrijven, maar hier en daar een greep doen en die dan ook bij seconden tegelijk door de vingers laten glijden’... Hij schrijft maar doodeenvoudig zijn stemmingen op met zo treffende woorden als hij vinden kan, maar hij vindt niet half genoeg woorden die raak zijn. Aletrino en van Looy benijdt hij er zeer om, dat zij dat wel kunnen. ‘Zou dat komen omdat mijn impressies zo zwak zijn? Het moet haast wel.’ Hij | |
[pagina 96]
| |
weet ook dat zijn zinnen soms niet van hemzelf zijn, maar van Zola, van Multatuli, van van Eeden en ook van van Deyssel. Dat laatste spijt hem in het bijzonder, omdat hij juist zijn best doet, tenminste bewust, hem niet te imiteren, daar er waarlijk al genoeg zijn die dat doen. ‘U kunt U niet voorstellen hoe tegenwoordig in alle studentenbladen 't van van Deysseltjes krielt, neen maar, krielt... U ziet, we gaan sterk vooruit, zelfs de Almanakken...’ Op van Deyssels vraag waarom hij Stroom-af niet naar De Nieuwe Gids gestuurd had, antwoordt hij, dat hij het stuk wel aan Kloos gezonden had, maar dat deze - tegen Coenens heimelijke hoop in -, niets over plaatsing in de N.G. geschreven had, het alleen hier en daar ingezien en de conceptie goed gevonden had, maar te lang uitgesponnen. Aan deze brief is nog een P.S. toegevoegd: ‘Vindt gij nu waarlijk niet, dat compositie-werken als Eline Vere, als Een Liefde en ook als Een Huwelijk en zelfs Een Verloving, hoger staan dan mijn geschrijf? Ik bedoel dat het samenstellen en laten werken van nogal dragelijke karaktermaaksels moeilijker is, dan 't vrij goed uitwerken van stromingen. Is 't niet zo?’ Op deze brief heeft van Deyssel in april geantwoord,Ga naar voetnoot1) maar het zal anderhalf jaar duren voor Coenen, in een schrijven van 8 zijdjes, reageert (23 sept. '92). Hij had wel eerder willen antwoorden, maar niet alleen traagheid had het hem belet, hij had niet geweten aan welke kant te beginnen en was bang geweest pathetisch of theatraal te worden. Maar het hinderde hem toch van D. niet gezegd te hebben hoe ontzaggelijk vriendelijk hij het gevonden had, hem zo te schrijven, twee grote brieven, terwijl hij hem toch volkomen onbekend was en hem niet beduidend had kunnen voorkomen. Door die brieven is hij enige dagen lang gelukkig en trots geweest. Wat hem uit die tweede brief het meest was bijgebleven was de zin: ‘Zo u het trieste vak van schrijven in ernst wil opvatten...’ Hij had toen juist van Deyssels brochure over Literatuur gelezen en in Netscher zeer duidelijk zichzelf gezien. Hij had beseft wat hij miste en een pijnlijke jaloersheid gevoeld, omdat hij van die hoogten van liefde en passie voor woordkunst en literatuur zo gans geen begrip had. ‘En toen kwam Uw brief met “'t trieste vak van schrijven”... Hoe moet ik dat rijmen? Bedoelde u alleen de stoffelijke zijde van het schrijversvak? Ik dacht dat gij “l'ennui d'écrire” niet kende. Ik dacht dat dit alleen maar aan slappe geesten van mijn soort eigen was, want weet ge: ik ben één van de tegenwoordig lang niet zeldzamen, die een vage behoefte aan uiting gevoelen en dat nu doen in woorden, omdat ze niet muzikaal genoeg zijn voor toonkunstenaar en niet genoeg zien om schilder te kunnen zijn.’ Om te schrijven heeft men niet veel meer nodig dan te kunnen spellen en wat grammairekennis. Zo is hij er ook ingekomen en meestal voelt hij het schrijven als een ellende, een zware en toch ook weer kinderachtige arbeid, en maar zelden als genot. En daarom kon hij zich geen kunstenaar voelen en had hij zich maar op examens en promoveren toegelegd. - Dit had hij allemaal anderhalf jaar geleden willen schrijven aan van Deyssel. Echter is er daarna wel iets veranderd. ‘Schrijver worden en daarvoor de ontberingen lijden die dit in Holland onvermijdelijk meebrengt, daaraan denk ik nog niet. Behalve mijn lauwe liefde, voel ik niet genoeg in mij. Ik ben volstrekt niet zeker dat ik tot 't eind van mijn leven stof zal hebben om te schrijven. Het schijnt mij soms of ik nu al leeg ben.’ Wel is zijn liefde (of de gewoonte?, vraagt hij) groter geworden en ook het | |
[pagina 97]
| |
genot en wel heeft hij bedacht dat grote kunstenaars als de Goncourt diezelfde lafheid en loomheid ondervinden, ‘die mij kan toestaan met 't waarachtig artiste zijn in tegenspraak te komen.’ Zodat hij, als er tenminste geen totale omwenteling in zijn leven komt, wel zijn hele leven zal blijven schrijven. Te zonderlinger acht hij dit, omdat hij na Stroom-af eigenlijk niets van belang geleverd heeft. Ook zijn familie en kennissen vinden dat hij een kunstenaar is en dat drijft hem er ook toe zijn leven die richting uit te sturen. Toen hij de kunst als iets hoogs en schoons bepeinsd had scheen het onbereikbaar en onwezenlijk, maar nu iedereen het heel natuurlijk gaat vinden dat hij zijn neiging gaat volgen is het voor hem iets gewoons en laagbijdegronds geworden. ‘Hoe raar en efemeer toch de levens van zogenaamde vocaties van de mensen gedetermineerd worden. Bij mij is er immers misschien niets wezenlijks in.’ Het beste lijkt hem op een redactie-bureau te zien te komen: ‘van de vele kinderachtige en nutteloze bezigheden, die men doen kan als “lid” van de maatschappij, is journalistenwerk toch zeker nog niet het minste’. Tegelijk met deze brief zendt Coenen van Deyssel een exemplaar van Verveling (waarvan Stroom-af een fragment was). Het uitgeven ervan noemt hij een ‘ijdelheidszaak’ en misschien een aanbeveling bij het zoeken van zo'n krantenbetrekking. Maar of van Deyssel er vooral niets over zeggen wil, het is 't absoluut niet waard en hij zou er zich over schamen, ‘zoals ik mij ook dikwijls over het uitgeven ervan schaam, terwijl zoveel beteren dan ik hun werk niet...’ Op deze brief heeft Thijm niet geantwoord en het duurt bijna twee jaar voor er weer contact komt. In juni 1894 schrijft van Deyssel over het nieuwe tijdschrift, het Tweemaandelijks Tijdschrift dat hij met Verwey gaat uitgeven. ‘Zou ik u tot de medewerkers daarvan mogen rekenen en zoudt gij misschien voor één der eerste afleveringen iets hebben?’ 3 juli d.a.v. schrijft Coenen hem dat C.M. van Gogh juist aan een nieuw periodiek had gedacht waarvan ‘zonderlinger wijze’ hij, Coenen, de redactie zou voeren. Maar nu het Tweemaandelijks verzekerd is, gaat het niet door en op van Deyssels vraag antwoordt hij: ‘gaarne als ge mij goed genoeg acht’. Maar veel zal hij niet kunnen geven, 't gaat langzaam en moeilijk bij hem. Voor één der eerste afleveringen heeft hij nog wel iets dat mee kan doen. Bovendien is het een geldkwestie voor hem, hij kan niet buiten 't geld dat De Gids en Nederland voor zo'n ding betalen. Op die geldkwestie schijnt van Deyssel nogal te zijn ingegaan, want 19 juli schrijft Coenen dat het helemaal zijn bedoeling niet is geweest een aanbod van honorarium uit te lokken of zo. Nu hij dat wel zal krijgen is de vraag om medewerking natuurlijk des te meer welkom. In deze brief is ook sprake van een persoonlijke ontmoeting, heel graag zal Coenen eens komen in Groeneveld bij Baarn. Nader wordt dit bezoek aangekondigd in een briefje op 20 augustus, tegelijk met de mededeling dat hij helaas niets zal kunnen meebrengen voor het Tijdschrift. Het eerste bezoek schijnt geslaagd te zijn en wordt door vele gevolgd in de jaren '94 tot '97. Herhaaldelijk trekt Coenen naar Baarn om bij de Thijms koffie te drinken of te eten en af en toe brengen deze hem een tegenbezoek in Amsterdam. Deze bezoeken met de gesprekken over ‘literatuur en andere zaken’ schijnen Coenen goed gedaan te hebben. In een briefje van 25 maart '97 heet het: ‘Ik heb zéér, zeer aangename herinneringen aan mijn bezoek van zaterdag. Ik hoop dat dit bij U ook het geval is.’ Zo ontstond een vriendschappelijke verhouding zonder dat deze tot familiariteit of tutoyeren leidde. Zij toont zich ook in de correspondentie waarvan de | |
[pagina 98]
| |
aanhef Weledele Heer spoedig vervangen wordt door Geachte en dit Geachte weer overgaat in Waarde; de eerbiedige hoogachting aan het slot maakt plaats voor hartelijke groeten, ja zelfs een keer bij van Deyssel voor ‘uw toegenegen’ (30 nov. '94) en bij Coenen voor ‘met bijzondere sympathie’ (2 febr. 1896). Wanneer Coenen 11 juni '95 aan van Deyssel schrijft - naar aanleiding van zijn benoeming tot conservator aan het Museum Willet-Holthuysen - over zijn ‘lotswisselingen’ dezer laatste maanden: ‘Plotseling naar Rotterdam en toen weer plotseling hier’, en over de grote rust die over hem zal komen als alles op zijn poten zal staan, over zijn leven dat nu wel de goede plooi zal nemen, naar hij hoopt, leeft van Deyssel erg met hem mee. Hij vindt het heugelijk nieuws; die baan is iets ideaals, juist het ware. Hij had al aan Verwey geschreven dat C. het voorlopig wel te druk zou hebben om aan het Tweemaandelijks mee te werken en aan zijn vrouw al eens schertsend gezegd dat hij nu zeker wel te hoog op de ‘maatschappelijke ladder’ was gestegen om zich de Baarnse vrienden nog te herinneren. Maar nu is alles in orde ‘met heerlijke horizonten van rustige vrijheid, en eens zonder afmatting, zonder monotone en antipathieke bedrijvigheid, onaangename ontmoetingen, nare gesprekken, zonder het leven als een voortdurende donkere zwaarte boven het hoofd’ (12 juni '95). En als Coenen (23 juni '96) aan van Deyssel inlichtingen vraagt over Houffalize, waar deze zulke gelukkige jaren (1887-'89) heeft doorgebracht, komt er als antwoord - in schone herinnering - een uiterst minitieuze beschrijving van de reis daarheen en van wat hij er vinden zal. 6 juli bedankt C. hem dan voor zijn ‘uitgebreide reisverhandeling,’ al gelooft hij niet dat hij naar Houffalize zal gaan. Hij zoekt voornamelijk schaduw en niet veel Hollanders en goedkoopte. Liever zal hij de Semoisstreek waarover v.D. ook geschreven heeft gaan bezoeken en misschien en passant Houffalize aandoen... Uit dezelfde brief blijkt dat zij inderdaad ook wel over ‘andere zaken’ spreken dan over literatuur en nog wel eens intieme feiten behandelen, die niet ronduit genoemd worden, maar aangeduid worden als ‘die dingen’. Van Deyssel schijnt Coenen bij zijn laatste bezoek wat misverstaan te hebben en daarover is deze natuurlijk niet boos geworden, maar had hij wel enige onaangename verbazing gevoeld. Waarschijnlijk houden ‘die dingen’ verband met zijn ‘verhouding’ met Louise Vischer, die hij in '99 trouwen zal. Van Deyssel, na zijn rumoerige jeugd bezadigd geworden, heeft blijkbaar die verhouding wat Bohémien-achtig gevonden. Om dit te logenstraffen stelt Coenen hem nu deze vraag: Zie ik er uit of ik behagen zou scheppen in een leven, verhoudingen en personen die men Bohémien zou kunnen noemen? Gelooft gij niet dat daarentegen door mijn aard en neigingen alles een rustig verloop moet hebben, burgerlijk-rustig en ‘honnête?... Dit zijn natuurlijk geen vragen om te beantwoorden, dat is zo maar’. Intussen wil het met Coenens medewerking aan het Tweemaandelijks niet recht vlotten. 30 nov. '94 schrijft v.D. aan Coenen dat hij Een Zwakke in Nederland gelezen heeft en nu bezig is aan zijn Studies (‘met Angst alleen zal ik nog een beetje moeten wachten’), maar of hij niets heeft voor het Tweemaandelijks. ‘Ik vind het, met uw verlof, niet weinig koket van u dat u in 't begin zo gul met toezeggingen was en nu zo lang laat wachten.’ 2 febr. '96 komt er heus iets van de gedane belofte. ‘Maar het is’ schrijft C. ‘niet meer dan een-studie (Een Familiefeest) zeer ongelijk en misschien als geheel van weinig werking: de onmogelijkheid van mij voor lange tijd te concentreren in mijn tegenwoordige omstandigheden is daar voor een deel wel de schuld aan. Misschien vindt gij er er echter goeds in.’ Om meer dan één reden | |
[pagina 99]
| |
(de hoofdreden was wel dat het over zijn eigen familie ging) wil hij het stuk graag onder het ps. H. ten Amstel geplaatst zien. Hoewel de bijdrage daardoor volgens van Deyssel wel minder waarde voor zijn tijdschrift krijgt, voldoet hij aan dit verzoek. Een half jaar later (2 okt. '96) komt van Deyssel C. weer manen of liever vermanen: ‘gij, die geschreven hebt (18 febr. '96) dat geen periodiek u aangenamer is dan het Tweem. Tijdschr., laat ons in de steek en publibliceert wel in De Gids en Nederland. Kunt gij ons niet stukken of delen van een roman geven?’ Coenen is blij met dit schrijven, omdat hij dacht dat door het lange laten liggen van Een Familiefeest en het pseudoniem, het stuk toch maar half welkom was. Wat die bijdragen in De Gids en Nederland betreft, daar moest van Deyssel niet zo weids over denken. Dat artikel in De Gids (Vervreemd) was eigenlijk, althans de eerste 33 zijden ervan, een oud beestje uit de Studenten Almanak; van Een Zwakke had hij niets kunnen sturen, omdat zijn uitgever niets van te voren in tijdschriften wilde opgenomen zien. Van Deyssel schrijft dan 11 nov. dat hij Een Familiefeest ‘voortreffelijk werk’ vindt, waarop C. de 12de repliceert: ‘Hartelijk dank voor uw vriendelijk oordeel over Een Familiefeest. Het deed mij zeer, zeer veel genoegen.’ En zo doet dan Coenen in de nov.-aflevering van 1896 zijn entrée in het Tweemaandelijks. Het jaar '97 zet goed in voor de vriendschappelijke verhouding tussen Thijm en Coenen. In de maart-afl. van het Tweemaandelijks schrijft van Deyssel zeer gunstig over Een Zwakke en de 4de maart bedankt Coenen hem zeer voor de waarderende woorden over zijn boek: ‘Gij weet wel hoe ik denk over uw mening. Het waren erg goede ogenblikken die bladzijden te lezen.’ Maar dan gebeuren er minder prettige dingen voor de verhouding; 25 maart stuurt Coenen een Reisverhaal, dat hij ineens of in gedeelten gaarne geplaatst zou zien. ‘Het is voor beide behandelingen vatbaar’. Tot zijn spijt echter moet van Deyssel hem het stuk terugzenden, hij heeft het geheel gelezen en meent dat het eerder te huis hoort in een meer naar journalistieke waarde neigend tijdschrift. De algemene stijl acht hij kenmerkend zoveel lager dan die van het Familiefeest. Om zeker te gaan heeft hij het ook aan Verwey laten lezen en deze heeft zijn inzicht bevestigd (30 maart). Hij hoopt Coenen niet te grieven en zou het aangenaam vinden indien hem dit even mocht blijken. Coenen is nogal gebelgd over deze weigering en schrijft omgaande (31 maart) terug: ‘Mijn ijdelheid gegriefd hebt gij zeker. Dat kan wel niet anders zijn! Maar het zou ook zeker hoogst ongepast van mij zijn indien ik hieruit een rancune of zo iets hield tegenover u, die ik eerstens steeds hoogachtte en bovendien ook volkomen competent reken over mijn werk te oordelen. Het ergste van dit ongeval is dat 't het geloof aan mijn zelf-kritiek aan 't wankelen brengt.’ Zelf had hij het stuk niet zo slecht gevonden, hij meende dat het vol zat met ‘wel aardige kijkjes en zeggingen’, die 't niet te banaal maakten. Curieus noemt hij het dat hij zijn vorige werk maar half goed genoeg vond en dit ding wel goed genoeg voor het Tweemaandelijks oordeelde. Daar kwam ook nog wel iets anders bij - en hij vindt dat van Deyssel deze kleine hatelijkheid voor zijn revanche wel slikken mag, temeer daar er misschien wel enige nuttige waarheid in steekt - dat zijn eerbied voor het Tweemaandelijks in de laatste jarenGa naar voetnoot1) niet toegenomen is, waaraan hij dan nog toevoegt: ‘En ik meen dat | |
[pagina 100]
| |
niet alleen... Ik dacht, oprecht gesproken: al is Reisleven wellicht middelmatig: het is altijd nog beter dan het minste, dat er in het Tweem. komt’. Daarnaast stelt hij dan nog, dat in het laatste jaar zijn ‘zelfgevoel’ zeer verhoogd is. Indien die ijdelheid ‘al te welige ranken schoot’, dan heeft van Deyssel hem dus wellicht een dienst gedaan, door er hem op te wijzen, dat nu juist nog niet alles wat hij schrijft de moeite waard hoeft te zijn. Zijn kritiek op het Tweemaandlijks wil van D. hem misschien niet ten kwade duiden? ‘Gij begrijpt wel dat geen zotte wrok mij dus spreken doet. Alleen glijdt thans er makkelijker uit wat anders nog wel enige tijd ware binnen gebleven.’ Vermoedelijk heeft van Deyssel deze brief niet te hoog opgenomen, hij antwoordde tenminste niet op Coenens boutade, maar een verkoeling in de verhouding treedt toch wel in. Met de bezoeken is het vrijwel afgelopen en langer dan een jaar wordt er niet gecorrespondeerd. Dan (23 juni '98) breekt van Deyssel het ijs en schrijft hij Coenen: ‘Vergun mij, zoals men iemand wel onverwacht een heildronk overseint, u even te berichten dat ik dagelijks mij er op betrap het stiekum uit te proesten van het lachen en dat als ik vraag waarom, dit blijkt om uw artikel Zomer, in de Kroniek van enige weken geleden, te zijn.’ Door dit schrijven is Coenen toch blijkbaar getoucheerd en de 28ste antwoordt hij hem: ‘Dank U hartelijk voor Uw toast! Zo dienen dergelijke schrijfsels toch voor iets. Anders, ik schrijf die dingen eigenlijk niet voor mijn plezier, ze houden van beter werk af en geven ijdele triomfen. Ik geloof dat op den duur zulk krantengeschrijf - zij het ook in een enigszins literair aangelegd weekblad, demoraliseert... Maar, voorlopig is dat niet te veranderen. Er is ook gebrek aan copie en ik ben beslist op de penningen.’ Tevens bericht hij van Deyssel, dat hij hem gaarne weer eens zien zal, maar dat er de eerste maanden wel niet van komen zal. De medewerking aan het Tweemaandelijks raakt een jaar later weer op gang. Coenen komt: ‘na lang zwijgen weer bij v.D. aankloppen’ (21 juni '99). Of hij bijgaand schetsje (Bezwaarlijke Liefde) zou willen aannemen? Van Deyssel leest het onmiddellijk en antwoordt de volgende dag, dat hij C. juist had willen vragen om een gedeelte van Kinderleven (waarvan fragmenten in De Kroniek waren opgenomen). En zie daar komt Bezwaarlijke Liefde, ‘die met evenveel graagte geplaatst zal worden, als zij met ingenomenheid ontvangen werd.’ De medewerking was hersteld, maar toch zou het tot 21 mei 1901 duren voor Coenen weer iets, zijn In DuisternisGa naar voetnoot1), zou inzenden. Zelf vindt hij het ‘wel wat langdradig’, wat hij in de brief van 2 juni nog toelicht. Die vrees voor langdradigheid was hem gaan bekruipen direct nadat hij het verzonden had. Hij had het eigenlijk aan niemand in zijn geheel voorgelezen. Wel in stukken, die insloegen. Maar van een totaal-indruk weet hij niets. En hij vraagt van Deyssel zeer ronduit te spreken en aan te wijzen wat naar zijn mening gemist kan worden. Van Deyssel, in zijn antwoord van 10 juni, is het met Coenen eens dat in het tweede deel sommige ‘te lange plaatsen’ en enkele ‘bijna herhalingen’ voorkomen, die echter niet makkelijk aan te duiden zijn. Kan C. er mee accoord gaan, dat alleen het eerste gedeelte geplaatst wordt? Daarop vraagt Coenen 13 juni het stuk terug om het in zijn geheel te kunnen voorlezen, waardoor de te lange herhalende gedeelten, vanzelf zullen uitkomen. Haast heeft hij niet. Na nogmaals (21 juni) betoogd te hebben dat hij het te vele niet nader preciseren kan en dat hij het globaal aangevoeld heeft, stuurt | |
[pagina 101]
| |
van Deyssel het manuscript terug. Blijkbaar zit het Coenen toch wat hoog: ‘Ik van mijn kant’, schrijft hij de 24ste terug, ‘zou niet gaarne zien dat gij mijn tweede brief, waarin ik u het handschrift terugverzocht, geheel of ten deel aan ijdelheid toeschrijft, aan gekrenkte schrijversijdelheid. Wel zeker ben ik U dankbaar voor de gedane globale aanwijzingen. Doch ik dien ze toch te verwerken, nu het blijkt dat hier enkel met een paar uitlatingen niets “definitiefgoeds” te doen valt.’ Het aan het Tweemaandelijks Tijdschrift te onttrekken is helemaal zijn bedoeling niet geweest en van D. zal het, in gewijzigde vorm, toch ook wel liever in zijn geheel hebben. Deel I kan dan in september geplaatst worden, het omgewerkte tweede deel in november. 7 oktober kan Coenen berichten dat hij zowat gereed is met het 2e deel. ‘Er is vrij wat geschrapt, ook nogal hier en daar wat veranderd, en geheel omgezet.’ Waarmede deze zaak dan aangenaam en tot beider tevredenheid is opgelost. Van Deyssel zit Coenen alweer spoedig achterna om hem vaster aan het tijdschrift te binden en vraagt hem ook om boekbeoordelingen. Dit blijkt uit een briefkaart van Coenen van 20 nov. 1901: ‘Ik wil U gaarne geven voor dat éénmaandelijks Tweemaandelijks Tijdschrift wat ik belangrijk genoegs maak. Ik ben nogal productief tegenwoordig en zeer zeker kunt u op mij rekenen. Wat korte boekbesprekingen aangaat, als... die niet te dikwijls voorkomen. Wat een volgende bijdrage betreft: ik heb iets in bewerking dat ik Blij-eindig Spel zou willen noemen en dat u wellicht bevallen zal.’ Van de boekaankondigingen komt echter niets, evenmin als van een Blij-eindig Spel, tenzij dit de ‘kleinigheid’ voor De XXe Eeuw is die hij, 26 mei 1902, onder de titel Laatste Morgen inzendt. (zie XXe Eeuw, 1902, II, bl. 330 e.v.) Het persoonlijk contact schijnt maar weinig hersteld te zijn. Als Thijm in 1902 een keer bij Coenen komt, spijt het deze zo (brief 18 oktober) dat hij niet thuis was, ‘temeer omdat ik U zo zelden zie’. En hij geeft hem een tijd op dat hij stellig thuis zal zijn. ‘Wilt gij het nog eens proberen? Ik zou het bijzonder op prijs stellen weer eens met u te praten’. Of er van gekomen is weten wij niet. Niet tot een gesprek, wel tot briefwisseling leidt van Deyssels bespreking van Coenens Zondagsrust in De XXe Eeuw (april-mei 1903). In een uitvoerig schrijven van 20 mei 1903 bedankt Coenen voor die hem zo verheugende beoordeling, die hem ‘waarachtige trots en blijdschap’ gegeven had. Maar er zijn ook zekere punten in van Deyssels belangwekkende stuk ‘waaromtrent ik 't niet met u eens kon worden, noch met mijzelve tot klaarheid komen.’ Het is voor hem geen geringe trots dat hij van Deyssel heeft kunnen doen meevoelen en zo gans kon brengen in die levenssfeer van zijn verhaal. Maar verwaarloost gij het Epische niet al te zeer? Ik vroeg mij af, u lezende, of wij zo dicht achter onze fictie staan, dat men die als ware het een lyrisch gedicht, een directe gemoedsuiting kan aanmerken. Daar blijft toch de epische bedoeling, nietwaar, de begeerte andere zielen dan juist de onze te geven en al zit in dat andere ook het eigene, toch behoeft dit elkaar niet te dekken. Want het eigene kan groter zijn dan die vreemde ziel. Zo bij Emants, veronderstel ik, toen hij Een nagelaten Bekentenis schreef. Ik heb wel degelijk - geslaagd of niet - de pretentie gehad in anderer zielen te laten kijken. Ik meen in dit boek niet zo zeer te zeggen: zo ben ikGa naar voetnoot1), als wel, zo zijn zij en zo zijn er duizenden. Nu is dat tenslotte ook weer mijn persoonlijke visie, maar dit nadert toch meer het geval van de wetenschap, die ook elks persoonlijke visie is en toch objectief heet, | |
[pagina 102]
| |
wijl minder subjectief dan... andere uitingen van mensen. Want ik voor mij zeg niet bij voorkeur dat ik die mensen uit Zondagsrust zo zag, maar dat zij zo waren, daarmee bedoelende dat ook vele anderen een gelijke indruk van hun bestaan zouden gekregen hebben, zodat 't voor hen, als voor mij, waarheid zou zijn. En op die waarheid, gelijkheid van indrukken, berust m.i. de werking die 't verhaal kan doen. De lezer gelooft, bij de lezing, dat ook hij, die mensen zo ziende, zó getroffen zou worden of kortweg gezegd: dat die mensen zo zijn als ze beschreven worden en dat wekt zijn meelij. Zijn overtuiging, dat er mensen zo zijn of waren, als hier geschreven staat en dat hij nu eerst heeft in-gevoeld hoe en hoe erg dat is, maakt de impressie, die er dus niet zou zijn, 1e als hij meteen de toestand kon kennen, 2e als hij niet geloofde aan een overeenkomstige werkelijkheid, heden of verleden. Ziet gij, aldus heb ik mij de kwestie uitgedacht in de epische, de objectieve lijn. Het eigenaardige van mijn natuur nu is, dat ik mij 't meest tot dergelijke scènes getrokken gevoel, dat zulke op mij 't diepste inwerken. Maar niet geloof ik, dat een ander, dit ziende, noemenswaard, liever essentieel anders getroffen zou worden. Hij zou 't geval alleen maar niet begeren te schrijven misschien. - Ziehier dan een kunstopmerking, die schoon ze begrijpelijkerwijze niets aan de waardering van uw artikel afdoet - ik toch meen de onder uw aandacht te moeten brengen... Het antwoord van van Deyssel op deze brief (van 29 mei 1903), brengt deze kwestie niet veel verder. Van Deyssel zegt eigenllijk niets toe te voegen te hebben aan wat hij in zijn artikel betoogd heeft. ‘Deze kwestie raakt aan allerlei grotere en kleinere filosofische problemen. Eén der moeilijkste is wel dit: dat uw kunst in mijn schatting uwe objectieve waarheid of werkelijkheid geeft om de eenvoudige reden dat een dergelijke werkelijkheid m.i. niet bestáát, - terwijl toch juist uw kunst zo goed is omdat gij vast gelooft objectieve werkelijkheid te geven.’ Van Deyssel vestigt er nog eens de aandacht op dat hij altijd, ook in zijn brochure Over Literatuur, de kunst als dienares van de wetenschap, als medelijden-opwekster enz. had bestreden. ‘De formule: de kunst moet leiden tot de wetenschap van het leven bestreed ik met de omzetting: de wetenschap moet leiden tot het leven der kunst.’ Coenen moet ‘episch’ niet opvatten als ‘objectieve waarheid bevattend’ en letten op het onderscheid tussen een romanbladzijde van Zola en een gedichtbladzijde van Verlaine, dat voor v.D. alleen bestaat in soort en graad van klank, van visie enz. ‘Terwijl ik het onderscheid als zou de ene objectief-episch en de andere subjectief lyrisch zijn, alleen voor zekere kritiek-praktijken, maar niet als essentieel erken.’ Of het op grond van deze brieven is dat van Deyssel en Coenen elkaar willen opzoeken is niet zeker. Wel is er een telegram van 30 juni waarin een bezoek van C. wordt afgetelegrafeerd, een briefje van 10 sept., waarin C. een bezoek aankondigt, en een briefkaart van 3 juni 1904, waarop Coenen schrijft van Deyssel gaarne te zullen ontvangen. Dat het persoonlijke contact weer wordt opgenomen kan ook tot achtergrond hebben de medewerking van Coenen aan De XXe Eeuw. Blijkbaar heeft van Deyssel hem begin september 1903 gevraagd geregeld over toneel in het tijdschrift te schrijven. Er is tenminste een briefje van Coenen van 10 sept.: ‘Hoe gaarne zou ik aan uw verzoek voldoen, - indien ik mij niet voor hetzelfde verbonden had bij Groot Nederland. Die taak dien ik minstens één, twee jaar vol te houden voor ik tot andere tijdschriften kan overgaan.’ Zijn laatste bijdrage, De Zomergenoegens van de Familie Kramp, levert | |
[pagina 103]
| |
Coenen 23 sept. 1904 in: met plaatsing heeft hij wel een beetje haast daar het stuk deel gaat uitmaken van een bundelGa naar voetnoot1). Als van Deyssel het niet geschikt vindt of in lang geen plaats heeft, ontvangt hij het wel gaarne zo spoedig mogelijk terug, ‘zonder de minste spijtigheid mijnerzijds, wel te verstaan.’ Daar er nogal veel copie is, zal het echter januari worden voor het geplaatst kan worden. Coenen kan daar vrede mee hebben, als het vooral maar niet later wordt. En in verband met het naderende uit elkaar gaan der redactie voegt hij aan dit briefje van 28 sept. nog deelnemend toe: ‘Ik hoop overigens dat de enigszins zonderlinge en meer dan nodig gerucht makende Tijdschriftberoerten u de goede stemming niet ontroven.’ Maar reeds de dag daarop schrijft hij: ‘Bij nadere overweging vind ik dat ik toch liever heb dat mijn opstel b.v. in november of december geplaatst wordt. Te wachten tot februari schikt mij niet en plaatsing in het jan.nummer ziet er mijnerzijds wel wat heel demonstratief uit tegenover “de andere zijde”. Ik voel niet heel veel voor die “andere zijde” der Beweging, maar ik wens er ook niet vijandig tegenover te staan, hetgeen lichtelijk uit zulk een plaatsing in het eerste nummer dat onder uw enkele redactie uitkomt, ware op te maken...’ Bijzonder sympathiek kunnen wij deze houding niet vinden, in ieder geval nogal wat overdreven, vooral tegenover van Deyssel die zich altijd zo veel moeite voor hem gegeven heeft! Van Deyssel ging er verder niet op in en plaatst het opstel in nov. en dec. 1904. Hij liet Coenen ook niet los, vroeg hem opnieuw eind 1905 om een bijdrage, waarop C. (11 dec.) antwoordt: ‘Voor het jaar 1906 wil ik gaarne de toezegging doen voor een novelle en trachten die toezegging ook na te komen. Titel en tijd kan ik echter met geen mogelijkheid opgeven.’ Maar er komt niets van, en, gemaand, schrijft Coenen op een briefkaart van 8 dec. 1907: ‘Ik zou gaarne... maar ik ben zo weinig “schrijfs” in deze tijden. Meer dan een belofte deed ik ook aan meer dan een tijdschrift, waaraan ik evenmin voldeed. Maar komt er nog iets van dan zal De XXe Eeuw onder de eerste bedacht worden. Als tenminste het ei de moeite waard lijkt.’ Hiermede eindigt het. De tijd van Coenens belletristische arbeid was voorbij. In het Tweemaandelijks en De XXe Eeuw zijn ten slotte 5 bijdragen van zijn hand verschenen. In 1908 verdwijnt De XXe Eeuw en gaat van Deyssel over naar De Nieuwe Gids; in 1914 wordt Coenen redacteur-secretaris van Groot Nederland. Er ontstaat weer enig contact. Gevraagd om medewerking heeft Coenen van Deyssel nooit, maar wel heeft deze in de jaren 22-'24 een aantal kleinere stukjes ingezonden. Het eerste: getiteld Naar het dal (een stukje reisbeschrijving over het Seilbachdal in de Eiffel) was er een van 4 bladzijden, dat gezonden in september ‘gezien de kleine omvang’ nog wel een plaats in de okt.afl. kon vinden, volgens een briefje van C. van 6 sept. '22. De jaargang '23 bevat de rede, die van Deyssel gehouden heeft bij het jubileum van Louis Couperus op 9 juni 1923. Op een zending van aug. van hetzelfde jaar schrijft Coenen de 17de van die maand: ‘Ik ontving in orde uw zending en zal ze met grote belangstelling lezen. Alleen zal het vrij lang moeten duren, eer ik haar eventueel zou kunnen plaatsen, want wij zijn stopvol. En aan dure eden gebonden’. 26 aug. bericht hij v.D. dat hij, als v.D. het goed vindt, het fragment Schoolleven behoudt en het andere, ‘als minder geschikt voor ons’ terugzendt. Daar het een fragment uit van Deyssels Gedenkschriften van '24 is, zal Coenen zorgen dat het intijds wordt afgedrukt. Onder de titel Amsterdams Schoolleven | |
[pagina 104]
| |
verschijnt het in de jan.afl. '24. In febr. '24 zendt Thijm nog iets uit zijn Gedenkschriften over de afschaffing der kermis te Amsterdam in 1876, waarover Coenen 30 maart schrijft: ‘Ik koos een achttal pagina's uit, hopenlijk voor april, anders mei.’ Deze laatste correspondentie van 1922 tot 1924 was, zoals wij in briefjes van Coenen zagen (de begeleidende briefjes van van Deyssel zijn niet bewaard) welwillend, zakelijk gevoerd. Maar de aanhef was toch weer (Zeer) Geachte Heer geworden en de ondertekening hoogachtend, soms met vriendelijke groeten. (Dat was trouwens al sinds 1904 meestal het geval.) Soms klinkt van Coenens zijde iets van respectvolle hoffelijkheid door. Als er copie van van Deyssel lijkt zoekgeraakt te zijn, smart dit hem zeer: ‘Ik behoef u niet te zeggen hoezeer dit ongeval mij persoonlijk spijt. Het had elke willekeurige auteur beter kunnen treffen dan u, wat mij aangaat’ (20 nov. '23). Gelukkig komt de copie terecht. Hiermede zijn wij aan het slot. Er zijn geen gegevens meer dat brieven of bezoeken tussen Coenen en van Deyssel nog gewisseld zijn. Op vergaderingen en bij officiële gelegenheden hebben zij elkaar nog wel ontmoet.-
Kunnen wij uit de boven behandelde correspondentie zekere conclusies trekken? Zij tekende ons het verkeer tussen twee literatoren die door hun kunstenaarsschap met elkaar in aanraking kwamen. De ervaren van Deyssel wordt een steun en bemoediging voor de zoekende Coenen. Er ontwikkelt zich bovendien een hartelijke vriendschap, die, na enige jaren geduurd te hebben, door een zekere verkoeling gevolgd wordt. Dat de oorzaak van die verkoeling bij Coenen zou liggen, omdat van Deyssel wel eens iets weigerde of aanmerkingen maakte, bij van Deyssel omdat Coenen zich wat geringschattend over het Tweemaandelijks uitliet - lijkt niet aannemelijk. Er moet iets diepers zijn; op de een of andere wijze hebben zij elkaar toch niet weten te raken. Zij dreven weer van elkaar af. Psychologische speculaties zijn verleidelijk, doch gevaarlijk. De brieven geven er geen opheldering over. Maar het feit blijft dat deze beide mannen elkaar als kunstenaars altijd zijn blijven waarderen en hoogachten. Van Deyssel heeft in Coenen een talent gezien, zijn Een Zwakke en Zondagsrust hogelijk geprezen, hem altijd weer willen binden aan zijn tijdschrift. Coenen was van zijn jonge jaren af een vurig bewonderaar van van Deyssel en is dat tot het einde van zijn leven gebleven, getuige zijn artikel bij van Deyssels 70ste verjaardag in de Groene Amsterdammer van 22 sept. 1934: ‘hij was de grootste dezer nieuwgeboren dichters na '70; zijn naam klonk als een betovering, als een klaroen der triomfante levensvernieuwing.’
Blaricum. K.F. Proost. |
|