| |
| |
| |
Woordgroepproblemen
Naar aanleiding van H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands, Een synchrone structurele beschouwing. Van Gorcum & Comp., Assen 1958. f 14,50 (ing. f 12,50).
In zijn ‘Woordvolgorde in het Nederlands’ heeft H.F.A. van der Lubbe ons een belangrijk werk op het gebied van de structurele syntaxis geschonken. Hij beschikt over een vlotte stijl, zet zijn ideeën op een heldere wijze uiteen en schrikt er niet voor terug, diep te graven in zijn moeilijke stof, terwijl hij evenmin verheelt, dat er nog heel wat problemen op te lossen blijven. Dat er zulke problemen zijn, zal niemand die van de stand van zaken op de hoogte is, ook maar enigszins verwonderen. Een niet geringe verdienste van dit boek is, dat het op menige plaats welomschreven problemen stelt en tot nader onderzoek stimuleert.
Een gedegen bespreking, waarin de recensent zijn ‘voor’ of ‘tegen’ naar aanleiding van elk der getrokken conclusies argumenteert, is, wegens de daartoe vereiste uitvoerigheid, onmogelijk. S. houde mij daarom ten goede, dat ik mij vooral bezig zal houden met een aantal principiële kwesties waarin ik meen met hem van opvatting te moeten verschillen. De lezer zij zich bewust van de eenzijdigheid, die deze beperking met zich meebrengt.
In het eerste gedeelte van zijn boek (blz. 1-102) behandelt S., onder het hoofd ‘Algemene Verantwoording’, de principes waarop zijn uiteenzetting gebaseerd is en geeft hij een overzicht van de woordgroepen die hij meent te moeten onderscheiden. Nadat hij eerst de structurele methode verdedigd heeft, wijst hij terecht het taalgebruik (hetzij mondeling, hetzij schriftelijk) als uitgangspunt van het onderzoek aan en verwerpt de verwaarlozing van het element der betekenis, zoals men die in de Amerikaanse linguistiek, in navolging van Bloomfield, aantreft. Het tweede hoofdstuk behelst de algemene beschouwingen over de woordgroepen die S. wil onderscheiden. In aansluiting bij Reichling gaat hij ervan uit, dat het woord de grondslag van alle taalgebruik is, en zoekt vervolgens moedig zijn weg tussen de uiteenlopende opvattingen van Ries, De Groot en Bloomfield. Vooral De Groot, de nestor van onze structuralisten en daardoor tevens de meest geëxponeerde, moet menige aanval verduren.
Opnieuw in aansluiting bij Reichling definieert S. de woordgroep als ‘een woordcombinatie, al dan niet syntagmatisch verbonden, waarvan het semantische verband door syntactische vormkenmerken wordt aangegeven’. Deze syntactische vormkenmerken zijn volgens S. - gedeeltelijk in tegenstelling tot de mening van De Groot -: woordvolgorde, elementen van de klankvorm van woordgroepen (klankeenheid van de groep, accent, tempo, toonhoogte) en woordbetekenis. Ook stilistische verschijnselen, zoals parallelle of chiastische bouw, kunnen naar S'. mening bijdragen tot herkenning van de structuur van een woordgroep.
S. bespreekt dan eerst wat hij de predicerende woordgroep noemt (bijv.: vogels vliegen). Hij bestrijdt de mening van De Groot, die het subject (vogels) de kern, en het predicaat (vliegen) de bepaling noemt, en deze groep bij de onderschikkende onderbrengt. Volgens S. is niet uit te maken, welk deel in deze groep regens (regerend woord of kern) en welk deel rectum (het geregeerde of bepalende woord) is; daarom is deze groep van een geheel eigen soort, noch onderschikkend, noch nevenschikkend: hij vormt een twee-eenheid,
| |
| |
terwijl een groep met onderschikking een eenheid vormt. Volgens S. bepalen de betekenissen van subject en predicaat elkaar wederkerig en daarom vormen ze een werkelijke woordgroep. S. geeft geen definitie van ‘bepalen’. Hij zegt, dat het predicaat aan het subject ‘toegevoegd’ wordt, dat het over het subject ‘uitgezegd’ wordt (blz. 65). Zo wordt het subject dus toch een soort kern van de groep. Het is mij niet duidelijk, wat S. precies bedoelt, als hij schrijft, dat de betekenissen van subject en predicaat elkaar wederkerig bepalen. Op blz. 85 zegt S.: ‘Heel de predicering bestaat juist in het - vaak volop bewuste - uitzeggen van het ene lid over het andere’. Het is moeilijk te geloven, dat de relatie tussen de delen van de ‘predicerende woordgroep’ met deze vertalende uitleg nauwkeurig genoeg omschreven is. Kan men van de woordgroep mooie huizen ook niet zeggen, dat het eerste lid (mooie) uitgezegd wordt over het tweede (huizen)?
De geheel eigen structuur van de ‘predicerende woordgroep’ blijkt volgens S. ook uit het exocentrische karakter ervan. Exocentrisch - de term is van Bloomfield - wil zeggen, dat de gebruiksmogelijkheid van de groep niet overeenstemt met die van de leden, dus niet met die van het subject en het predicaat. Gaat dit ten aanzien van een zin als: Wie loopt is natuurlijk later thuis wel helemaal op?
Al ben ik niet zo gelukkig met de term ‘predicerende woordgroep’, met S'. opvatting dat het een taaluiting van een geheel eigen soort is, waarop de termen kern en bepaling niet van toepassing zijn, stem ik geheel in.
S. bespreekt vervolgens de voorzetselgroep (bijv. naar huis), waarin volgens De Groot het voorzetsel kern (regens), en de rest bepaling (rectum) is; volgens hem is dit niet zo en dient men van een exocentrische groep te spreken. Over het exocentrische karakter van deze woordgroep is niet te twisten, maar omtrent het semantische aspect van de voorzetselgroep is daarmee niets gezegd. De Groot heeft, door van kern en bepaling te spreken, wel geprobeerd, dat te doen. Nu ben ik het met S. eens, dat men beter niet van kern en bepaling kan spreken, maar daarom zou ik niet af willen zien van een poging, de semantische relatie in de groep uit te drukken. De groep naar huis, bijv. in: Ik ga naar huis, geeft een gespecificeerde richting te kennen. Het voorzetsel naar geeft op zichzelf al een richting te kennen, maar een ongespecificeerde. De taaluiting wordt pas een compleet verstandhoudingsgegeven, als huis aan naar toegevoegd wordt. Het woord huis drukt op zichzelf geen richting uit; naar doet dit wel. In het complete verstandhoudingsgegeven naar huis is huis dus het completerende deel. Daarom kunnen we de groep naar huis semantisch omschrijven als voorzetsel + semantisch complement. Als we de groep zo beschouwen, wordt het tevens begrijpelijk, dat de naamval van het zelfstandige naamwoord zich in verschillende talen naar het voorzetsel richt.
Nu is het zeker waar - S. wijst daarop - dat de betekenis van een voorzetsel dikwijls erg verbleekt is. Men zou statistisch kunnen vaststellen, hoe de verhouding tussen het gebruik van ‘onverbleekte’ en ‘verbleekte’ voorzetsels is, maar een mogelijk overwicht van ‘verbleekte’ voorzetsels zou ons er toch niet toe noodzaken, voor de beschrijving van de semantische relaties van deze schimmen uit te gaan. Bedenkelijk is het in ieder geval - gelijk S., in navolging van anderen, doet - te schrijven: ‘Vaak is de betekenis van het voorzetsel zo verbleekt, dat het slechts onderschikkende functie heeft’ (blz. 70). Neem bijvoorbeeld verlangen naar huis. Moet men nu zeggen, dat naar het woord huis onderschikt aan het woord verlangen? Wat houdt dit dan in? En hoe beoordelen we dan: Naar huis, jij!, of een titel als: Naar huis?
| |
| |
Misschien wil men antwoorden: naar maakt huis tot een ondergeschikt lid van een groep (naar huis), maar ik kan niet aannemen, dat de functie van naar in het verstandhoudingsproces daarmee adequaat omschreven is.
De voegwoordgroep stelt ons voor gelijksoortige problemen. De Groot noemt het voegwoord de kern van de groep en de rest bepaling, gekenmerkt door een eigenaardige structuur (de persoonsvorm aan het einde). S. werpt hem tegen, dat deze omschrijving niet kan gelden als de groep met een nevenschikkend voegwoord begint; hij wijst op het exocentrische karakter van de groep en laat daarmee het semantische aspect weer buiten beschouwing. Hij acht het voegwoord toch wel karakteristiek voor de groep en wil daarom de term voegwoordgroep behouden. Hij behandelt dan achtereenvolgens de ‘bijzin’ (= onderschikkend voegwoord + predicerende woordgroep; bijv.:...., omdat hij te laat was), de ‘hoofdzin’ (= nevenschikkend voegwoord + predicerende woordgroep; bijv.:.... maar hij was te laat) en de niet-predicerende voegwoordgroep (bijv.:.... (groter) dan ik). Ik zit weer met de - niet door S. bedachte - term ‘onderschikkend’. Wat onderschikt het voegwoord? Bovendien bevredigt de - al weer niet door S. bedachte - term ‘voegwoord’ mij voor de ‘onderschikkende voegwoorden’ niet. Wat ‘voegen’ die woorden aan elkaar? Toch niet hij te laat was en de zogenaamde hoofdzin? Of bedoelt men, dat het een woord is, dat op de voeg tussen twee zinnen of zinsdelen staat? In dat geval behoort het niet speciaal tot een van die twee en kan men niet van voegwoordgroep spreken. De betekenis ‘woord op de voeg’, eventueel ‘samenvoegend woord’ kan men wel gebruiken voor de zogenaamde nevenschikkende voegwoorden. De zogenaamde onderschikkende voegwoorden kan men, naar hun plaats in de woordgroep, beter de kleurloze naam voorzetsels geven. (S. aarzelt bij sommige van de onderhavige woorden tussen voorzetsel en voegwoord). Ik zou dus, zo nodig, twee soorten voorzetsels willen onderscheiden, namelijk die, welke een persoonsvorm in hun gevolg hebben,
en die, welke dat niet hebben (omdat hij te laat was / wegens vertraging). Juist als in de al besproken voorzetselgroep, kan men twee leden onderscheiden, namelijk het voorzetsel (S. zegt onderschikkend voegwoord) en de rest (omdat + hij te laat was). De hele groep omdat hij te laat was dient in het verstandhoudingsproces om een speciale reden te kennen te geven. Het woord omdat is op zichzelf al redenaankondigend, maar een compleet redengevend verstandhoudingsgegeven krijgt men pas, als hij te laat was aan omdat wordt toegevoegd. Het lid hij te laat was drukt op zichzelf geen reden uit, omdat doet dit wel: in het complete verstandhoudingsgegeven omdat hij te laat was is hij te laat was het semantische complement.
In het geval dat er een ‘nevenschikkend voegwoord’ optreedt (hier zou ik de term ‘voegwoord’ zonder toevoeging willen handhaven), is er geen sprake van een voegwoordgroep, maar van twee nevengeschikte delen van een zin met een verbindingswoord.
S.' niet predicerende voegwoordgroep (Hij is groter dan ik) vormt een onderdeel (lid) van een comparatieve uitdrukking, waarvan het eerste lid is groter een comparatief bevat en het tweede lid (dan ik) het semantisch complementerende deel is. (Comparatieven komen in absoluut gebruik ook wel zonder semantisch complement voor). Het lijkt mij juister, in de als voorbeeld gegeven zin niet van een groep groter dan ik te spreken, maar dan ik semantisch complement bij is groter te noemen. In bijzondere stijl komen echter gevallen voor, waarin de comparatief alleen het eerste lid is, bijv.: Een jongen, ijveriger dan hij, heb ik nog nooit ontmoet.
| |
| |
Nadat S. er terecht op gewezen heeft, dat het soms moeilijk uit te maken is, of een bepaling bij het werkwoord (de persoonsvorm) alleen of bij de hele predicerende groep hoort, bespreekt hij enkele twijfelgevallen, zoals de appositionele groep, de verbonden-participiumconstructie, de bepaling van gesteldheid, schijnbare groepen en meer samengestelde groepen, waarvan er enkele in het tweede gedeelte van zijn werk weer aan de orde komen.
In dit tweede gedeelte van zijn boek (blz. 102-246) geeft hij een beschrijving van de woordvolgorde in onderschikkende woordgroepen. Het materiaal daartoe heeft hij verzameld uit Arthur van Schendel's ‘Jan Compagnie’, uit een vertaling van Alan Defoe's ‘De boeiende Dierenwereld’ en enkele artikelen uit R.K. periodieken. Het verzamelen van dit materiaal moet zoveel energie en tijd gekost hebben, dat we alleen daarom al grote dank aan S. verschuldigd zijn. Hij biedt ons een grote hoeveelheid onontbeerlijk taalmateriaal van auteurs die in hun taalgebruik stellig niet door structuralistische preoccupaties beïnvloed zijn. Daarnaast heeft S. echter ook nog door hem zelf bedacht materiaal nodig, daar niet alle woordgroepen die mogelijk zijn (waaronder zelfs heel gewone), in dit materiaal voorkwamen.
S. deelt zijn materiaal uiteraard in volgens de principes die hij op blz. 39 en volgende van zijn boek behandeld heeft. Hij bespreekt eerst de zelfstandignaamwoordgroep, waarvan hij eerst de voorbepalingen en daarna de nabepalingen behandelt. In beide gevallen tracht hij de rangorde van de bepalingen vast te stellen, terwijl ook de onderlinge volgorde van de voor- en nabepalingen aan de orde komt, evenals de functie van de woordvolgorde.
Ik zal me, ten aanzien van dit tweede gedeelte van zijn boek, beperken tot het signaleren van gevallen, waarin men m.i. niet goed van kern en bepaling kan spreken. (Daar S. alleen woordgroepen met onderschikking behandelt, komen alleen die met een kern en bepalingen in aanmerking). Onder de secundaire voorbepalingen van het zelfstandige naamwoord noemt S. op blz. 117 de hoofdtelwoorden. Hij geeft als voorbeelden: o.a.: drie huizen, tien grote schepen, vaders twee witte overhemden. Wanneer S. drie een bepaling bij huizen noemt, houdt hij zich aan de traditie, die, voordat ik zijn boek gelezen had, ook mijn beschrijvingswijze bepaalde. Thans zie ik dit geval anders. De groep drie huizen betekent ‘een bepaald aantal van genoemde zaken’. Zo gauw men niet alleen maar wiskundig telt of rekent, telt men ‘iets’, dus bijv.: een huis, twee huizen, drie huizen, enz. Naar de semantische relatie tussen de leden beschouwd, is twee huizen een heel andere groep dan mooie huizen. In het laatste geval worden de huizen gekwalificeerd en ik zou dit kwalificeren ‘bepalen’ willen noemen. In het eerste geval worden de huizen niet gekwalificeerd en ik zou reeds daarom niet van ‘bepalen’ willen spreken: de semantische relatie tussen de leden van de groep twee huizen is anders dan die tussen de leden van de groep mooie huizen. Deze verschillende semantische relatie wordt bevestigd door de woordvòrm: naast mooie huizen komt voor het mooie huis, naast twee huizen kan niet voorkomen het twee huis. Met andere woorden: twee vergt een meervoud, mooie niet. In een woordgroep met de betekenis ‘een bepaald aantal van genoemde zaken’ richten de genoemde zaken zich in woordvorm naar het bepaalde aantal. Daarom dient men het woord dat het bepaalde aantal noemt, semantisch beschouwd het centrale
lid, en spraakkunstig beschouwd de kern van de woordgroep te noemen, en het woord dat de zaken noemt, dient men het semantische complement van de woordgroep te noemen. De hele groep moet, als groep van een eigen soort, telwoordgroep genoemd worden. Het semantische complement van zo'n telwoord- | |
| |
groep kan van samengestelde aard zijn (tien/grote schepen), maar dat verandert het karakter van de hele groep niet. De telwoordgroep kan ook deel uitmaken van een grotere groep, bijv. vaders twee witte overhemden, waarin vaders een ‘bepaling’ bij twee witte overhemden is. Ook hierdoor verandert het karakter van de telwoordgroep als zodanig niet.
Op een lijn met twee huizen staan groepen als veel (vele) huizen. In een telwoordgroep treffen we dus een bepaald of onbepaald hoofdtelwoord als centraal lid of kern en een semantisch complement aan.
Een overeenkomstige semantische relatie tussen de leden van de woordgroep treft men in uitdrukkingen van een hoeveelheid, zoals de door S. genoemde een meter plastic, twee kilo aardappelen, een glas wijn. Het eerste lid van deze groepen, respectievelijk een meter, twee kilo, een glas is op zichzelf een telwoordgroep en noemt de hoeveelheid als zodanig, het tweede lid, respectievelijk plastic, aardappelen, wijn geeft de stof of de voorwerpen te kennen, waarvan een hoeveelheid genoemd wordt. Te zamen vormen ze een complete uitdrukking van een gespecificeerde hoeveelheid. In dit betekenisgeheel is het eerste lid de kern van het geheel en het tweede lid het semantische complement van het geheel. Ik zou, afgaande op de betekenis van de groep, willen spreken van hoeveelheidsgroepen en niet van zelfstandig-naamwoordgroepen, want die zelfstandige naamwoorden treden hier slechts op als semantisch complement in een telwoordgroep.
De hier besproken hoeveelheidsgroepen hebben betrekking op lengten, gewichten en inhouden. Ze hebben een telwoordgroep als kern, maar dat is niet altijd het geval. Groepen als vijf meter lang (hfst. VI), (het) 110 ton metende (schip) (hfst. VII), een eind verder, een week daarna, een uur lang (hfst. VIII), alle door S. genoemd, bestaan uit twee leden, respectievelijk vijf meter, 110 ton, een eind, een week en een uur als eerste lid, lang, metende, verder, daarna, als tweede lid. Het tweede lid geeft de groep zijn betekenis van lengtemaat, inhoudsmaat, tijdafstandsmaat en is dus het semantisch centrale lid. Het eerste lid is het complement in het betekenisgeheel.
Ook in de op blz. 129, 130 en 131 door S. besproken groepen als Paus Pius, de stad Rotterdam en het woord dier kan men de semantische relatie tussen de leden van de groep niet onder de termen kern en bepaling vangen. Hier is sprake van specificatie binnen een soort, namelijk van mensen, gemeenschappen en taalelementen. Vergelijkt men bijvoorbeeld het nijvere Rotterdam met de stad Rotterdam, dan kan men ten aanzien van de eerste groep zeggen, dat nijvere bedoeld is als een kwalificatie van Rotterdam, maar ten aanzien van de tweede groep kan men niet zeggen, dat de stad bedoeld is als een kwalificatie van Rotterdam. Men kan, dunkt mij, evenmin zeggen, dat Rotterdam de functie heeft stad te bepalen: vergelijk de oude stad met de stad Rotterdam. Ik zou ook in deze groepen willen spreken van een semantische kern (Paus, de stad, het woord) en een semantisch complement (Pius, Rotterdam, dier).
In het hoofdstuk over de voornaamwoordgroepen aarzelt S. zelf ten opzichte van groepen als wat melk, wat bomen, iets moois. Ook hier zou ik melk, bomen en moois semantische complementen in een hoeveelheidsgroep noemen.
Uit hoofdstuk V, dat over de telwoordgroepen handelt, licht ik de groepen: evenveel ratelstukjes als de slang halve jaren oud is en meer dan tweeduizend soorten slangen (beide op blz. 181) S. vat als... is en dan... slangen als bepalingen respectievelijk bij evenveel en meer, op. In het laatste geval zou meer dan als equivalent van bijvoorbeeld ongeveer opgevat mogen worden en zou twee- | |
| |
duizend het kernwoord zijn. Ik zie deze groepen anders. We hebben in beide groepen te doen met uitdrukkingen van hoeveelheid. In beide is tevens sprake van vergelijking. De eerste groep evenveel.... als verschilt, semantisch beschouwd, niet wezenlijk van groepen als: even groot.... als, even mooi.... als. Deze vergelijkingsgroepen bestaan altijd uit twee leden, waarvan het ene met even of zo en het andere met als begint. De leden vormen samen de complete vergelijking, het tweede lid vult het eerste aan, zodat er beter van een semantisch complement dan van een bepaling kan worden gesproken. Evenzo is het in de comparatiefgroep met meer, waarin dan.... slangen het semantische complement is, dat de comparatie compleet maakt.
Onder de bijvoeglijk-naamwoordgroepen, die in hoofdstuk VI aan de orde komen, zijn er ook, waarbij de term bepaling niet past. S. wijst er zelf op, dat in een groep als dat gezanik moe het gedeelte dat gezanik in een oorzakelijkvoorwerprelatie tot moe staat. Het bijzondere van de relatie ziet men gemakkelijk in, als men die tussen de leden van de groepen heel moe en door het harde werken moe ermee vergelijkt. We hebben zelfs met twee verschillende woorden moe te maken. Het eerste komt nooit anders dan als lid van een groep als dat gezanik moe voor; zijn betekenis brengt de aanwezigheid van een, de uitdrukking complementerend gegeven met zich mee. Heel duidelijk is dit ook het geval bij woorden als bestand en afkerig die een complement hebben, dat met een vast voorzetsel begint (bestand tegen de warmte, afkerig van lawaai).
De hier ter discussie gestelde opvatting van een aantal woordgroepen brengt een reductie van het aantal bepalingen met zich mee. Als mijn zienswijze juist is, noopt deze reductie tot een herziening van blz. 157 van S.' boek, waar sprake is van de functie van de woordvolgorde in de zelfstandig-naamwoordgroep. De daar onder punt 2 en 4 genoemde ‘bepalingen’ moeten dan vervallen. De structuur van een woordgroep als die drie kleine kleutertjes (blz. 107) blijkt dan eenvoudiger dan S. aangeeft. Hij bestaat uit twee leden: die / drie kleine kleutertjes (die + telwoordgroep). Men zou dit de makrostructuur kunnen noemen. Het tweede lid drie kleine kleutertjes bestaat eveneens uit twee leden: drie / kleine kleutertjes (telwoord + zelfstandig-naamwoordgroep). Het tweede lid hiervan bestaat weer uit twee leden: kleine / kleutertjes (bijv. nmw. + zelfst. nmw.). De mikrostructuur van de hele groep kan men dus voorstellen in het volgende schema:
[die → {drie ←(/kleine/ → kleutertjes)}].
Een groep als: een dichte massa fijne, dicht bij elkaar staande haren (blz. 128) heeft een tweeledige makrostructuur: een dichte massa (semantische kern van de hoeveelheidsgroep) / fijne, dicht bij elkaar staande haren (semantisch complement). De mikrostructuur van het eerste lid vertoont twee maal een groep van twee leden: een / dichte massa: dichte / massa. De mikrostructuur van het tweede lid geeft ook telkens groepen van twee leden te zien: fijne, dicht bij elkaar staande / haren; fijne + dicht bij elkaar staande (nevenschikking); dicht bij elkaar / staande; dicht / bij elkaar; bij / elkaar.
Schema van de mikrostructuur:
<| een→(/dichte/→ massa)|←|[fijne + {(dicht→/bij←/elkaar//)→staande}]→haren|>
Haarlem, 31 december 1959.
B. van den Berg
|
|