De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Charaxes aan Rhodopis of Kloos aan Perk?In aflevering 8 (november-december) van Astrea publiceert Willem Kloos in 1881 vier sonnetten onder de titel Charaxes aan Rhodopis. Het eerste daarvan is Medusa, waarvan ik in mijn artikel De vroegste Nederlandse sonnetten van Willem KloosGa naar voetnoot1) heb aangetoond dat het geschreven is voor Jacques Perk. De andere drie hebben als ondertitel Licht, Lethe en NachtGa naar voetnoot2). Carel Vosmaer vraagt op 14 december 1881 aan Kloos hem een overdruk van deze sonnetten te sturen en op 15 december voldoet Kloos aan dat verzoekGa naar voetnoot3). Hij stuurt de gedichten met een uitvoerige commentaar, waarvan vooral het volgend gedeelte van belang is: Vooraf echter eenige woorden ter orienteering om in alle mogelijkheden te voorzien, ofschoon U ze nog minder zult behoeven dan een ander. Want - verbeeld U een Marciana-natuur, bestormd door de gloeiende passie van den man dien ook zij wederkeerig liefheeft, maar voor wien zij zich in koelheid terugtrekt en zwijgende in haar trots hult, tot razend wordens van zijne zijde toe (‘Medusa’). Dan, zij bezweken zijnde, hoort men zijn jubeltoon in ‘Licht’ waarin het demonisch-wilde en tegelijk engelzachte geschilderd wordt van alle zielen, die weten wat hartstocht is. Maar Marciana blijft Marciana, zij herwint zichzelve door zich in de wereld te verliezen, en in ‘Lethe’ roept de verlatene haar na en smacht naar vergetelheid. In ‘Nacht’ eindelyk komt ook hij tot rust, en erkent, dat het eenige wat hem overblijft is Marciana na te treden en zijn smart te dwingen onder het juk van zijn lach. Het valt wat moeilijk in het tweede sonnet, Licht, te lezen wat Kloos hier gelezen wil hebben, maar verder kunnen we deze interpretatie van de dichter zelf niet onjuist noemen. Toch is het geheel in een ander licht komen te staan sinds we weten, dat het eerste sonnet, Medusa, ontstaan is uit een concrete situatie in zijn eigen leven en dat de woorden die hij hier Charaxes laat zeggen zijn eigen woorden zijn, gericht tot Jacques Perk. Het is of Kloos, door zijn uitdrukkelijke uitleg aan iemand die daar - zoals hij zelf zegt - eigenlijk geen behoefte aan had, een mogelijke andere interpretatie wilde voorkomen. Als er op dat ogenblik iemand was die de waarheid kón vermoeden, dan was het juist Vosmaer. Hij zal het wel nooit gedaan hebben, maar het spreekt wel bijna vanzelf dat wij, nu we de juiste interpretatie van een van de sonnetten hebben gevonden, ook de overige drie met een zekere argwaan gaan bekijken en ons afvragen of de vier gedichten, behalve door de gezamenlijke publikatie, niet ook bij elkaar horen door gelijke aanleiding van ontstaan. Het is natuurlijk mogelijk dat drie gedichten die hun ontstaan aan een minder persoonlijke emotie van Kloos te danken hadden, door hem bij het Medusa-gedicht zijn gevoegd. Het kan zijn dat de sonnetten Licht, Lethe en Nacht wel degelijk zijn geschreven met de gedachte aan de figuren uit het dramatisch fragment Rhodopis. Toch geloof ik dat dit hoogst onwaarschijnlijk is. Allereerst is er een mededeling van de dichter zelf die ermee in strijd is. Op 10 juli 1882 schrijft hij aan Vosmaer: | |
[pagina 81]
| |
In de Juli aflevering van Astrea komen 2 sonnetten van my, waar ik de proef reeds van heb gehad, getiteld ‘Liefde’ en ‘Lilith Triumphatrix’. Het is een poging om de zuiver personeele lyriek te verlatenGa naar voetnoot1). Hij kan hiermee toch niets anders bedoelen dan dat al de voorafgaande lyriek wel ‘zuiver personeel’ was, dus ondanks het hele verhaal in de brief van 15 december ook de vier Charaxessonnetten. Een verrassing is dat niet voor wie de poëzie van Kloos kent. Lezen we de sonnetten in chronologische volgorde dan zijn inderdaad de twee door Kloos genoemde de eerste die ‘bovenpersoonlijk’ aandoen - een zeldzaamheid in zijn lyriek! Welke argumenten zijn er nu voor de hypothese, dat Licht, Lethe en Nacht werden geschreven met de gedachte aan Perk? In de eerste plaats: de tijd van ontstaan. De vier sonnetten werden gepubliceerd kort na de dood van Perk. Verwey nam aan dat ze uit 1881 dateren (wat dus voor Medusa niet juist bleek te zijn). Ik zie daarom geen enkele reden om aan te nemen dat ze van voor 1880 zijn. Ze zijn dus geschreven in de tijd dat Kloos zich intensief moet hebben beziggehouden met zijn verhouding tot Perk. In dit verband trof me een gedeelte uit zijn brief aan Vosmaer van 4 maart 1881Ga naar voetnoot2): Het stuk over Shelley, schoon ik het boek gelezen heb, is nog altijd in de pen gebleven, doordat ik reeds sinds maanden, geen enkelen dag zonder heftige ontroering heb doorgebracht Ik zie er nog geen eind aan, maar toch - heel in de verte, dunkt mij, doemt de, voor my, dorre kust der Olympische kalmte op, - of zou 't louter een luchtspiegeling wezen? O, het valt zwaar der ziele woedende zee te temmen, en met onbewogen wimper Aeschylus na te fluisteren: De mededeling, dat hij ‘geen enkelen dag zonder heftige ontroering (heeft) doorgebracht’ is belangrijk omdat dergelijke uitlatingen van Kloos betrekkelijk zeldzaam zijn, en krijgt te meer betekenis als we bedenken dat op dit moment - begin maart 1881 - het conflict met Perk zich tot het uiterste moet hebben toegespitst - in april brak Perk met zijn vriend. Maar het meest opvallend is het beeld in de laatste zin: ‘O, het valt zwaar der ziele woedende zee te temmen’, dat we uitgewerkt vinden in het sonnet Licht: Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren
Een wilde zee, waarop ik rijs en daal, -
Een drup... een englen-blik, maar elke straal
Danst als het springen van bezeten sateren.
Ik hoor demonen uit de diepten schateren,
Schel door der serafijnen rein koraal,
En hel-geloei dooreen met hemel-taal
Mengt zich in 't ziedende geklots der wateren.
O, lust! daar over mij de branding slaat,
Bij 't doffe bruischen der ontroerde baren,
Te zien hoe 't Leven om mij heen vergaat, -
Maar Liefde niet, en midden in het staren
Op 't rustig stralen van uw klaar gelaat,
Vereend met u, ter eeuwigheid te varen....
| |
[pagina 82]
| |
Eerlijkheidshalve moet ik erkennen, dat de zee als beeld voor de ziel bij Kloos niet ongewoon is. Niet alleen vinden we het jaren later terug in een van zijn bekendste sonnetten, maar nog in hetzelfde jaar waarin Licht is geschreven vergelijkt hij in een brief aan Vosmaer Jacques Perk met een zeeGa naar voetnoot1). Toch lijkt het me niet al te gewaagd om te veronderstellen dat het geciteerde sonnet uit het voorjaar van 1881 dateert. De vergelijking met de zee zal juist in die tijd in hem geleefd hebben; hij gebruikt die dan in een brief en in een sonnet. Dergelijke reminiscenties aan zijn poëzie komen in het proza van Kloos meer voor; we hoeven alleen maar te denken aan het beroemde sonnet ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’, dat we in proza terugvinden aan het begin van zijn essay over Frans Netschers Studies naar het naakt model en Van Deyssels Over literatuurGa naar voetnoot2). De overeenkomst is daar wel bizonder frappant; straks zal ik gelegenheid krijgen op nog een derde, vrij duidelijk, voorbeeld te wijzen. Het tweede argument voor mijn hypothese is de gezamenlijke publikatie van de drie sonnetten met Medusa. Kloos was in die tijd nog erg sekuur bij de publikatie van zijn gedichten. Hij voegt deze vier uitdrukkelijk samen en geeft aan Vosmaer een uitleg die ze nog eens ten overvloede tot een kleine cyclus bestempelt. Of we die uitleg als helemaal juist aanvaarden, doet er nu niet toe; het blijft een feit dat de sonnetten een eenheid vormen. Het derde argument is van geheel andere aard. In de eerste drie sonnetten komt geen enkele aanwijzing voor aan wie ze gericht zijn; het is zelfs niet duidelijk of de toegesprokene een man of een vrouw is. In het vierde sonnet, Nacht, is er wel zo'n aanwijzing: Daar ge onverbidbaar waart voor tranen, klachten,
En spot, die scherper dan de smarte wondt, -
Daar deze ziel, die gij niet gansch verstondt,
Vergeefs zich wrong in wrokkend zelf-verachten
Voor u, wier harte niet, maar lippen lachten: -
O, daar ge in lange, diepe stooten kondt
Mijn ziel en Uwe ziel, en die ze bond,
De Liefde, om 's werelds koele lonken slachten: -
Zoo zal ik langer niet mijn wonden keeren
Naar 't Lot en U, die 'k als mijn Lot erken, -
Maar, tusschen Graf en Waanzin wanklend, leeren,
Of men zich lachend aan de wanhoop wenn', -
En, met den dood in 't bloedend hart, bezweren,
Dat ik gelukkig - zéér gelukkig ben....
Ik heb het gedicht geciteerd volgens de tekst in Verzen die vrijwel niet afwijkt van die op de aan Vosmaer gezonden overdruk, echter op één punt wel. In plaats van ‘wier harte’ in vers vijf stond er in Astrea: wiens harte. Volgens die tekst dus was het gedicht aan een man gericht. Kloos merkt naar aanleiding hiervan, als terloops, in het P.S. bij zijn brief van 19 december 1881 aan VosmaerGa naar voetnoot3) op: ‘In het afdrukje mijner Astrea-sonnetten, Nacht, regel 5 is | |
[pagina 83]
| |
een drukfout blijven staan: verandert u s.v.p. aldaar wiens in wier’. Het is eigenaardig dat iemand zó'n drukfout niet zou zien! Veel waarschijnlijker is het dat we hier te doen hebben met de oorspronkelijke tekst, waarmee de dichter natuurlijk vertrouwd was, zo vertrouwd dat hij het verraderlijke ‘wiens’ liet staan. Had er ‘hij’ gestaan of ‘zijn’ dan zou hij het zeker direct veranderd hebben toen hij de sonnetten inzond; het wat minder opvallende ‘wiens’ ontsnapte hem, en dat des te gemakkelijker omdat het het enige geslachtelijk pronomen was in de vier sonnetten. Ik geef toe dat argumenten als de bovenstaande veel minder dwingend zijn dan de positieve bewijzen die ik vond in de antwoorden van Perk op gedichten van Kloos. Eigenlijk berust mijn hele redenering op speculaties, maar zolang alle gegevens die we vinden de aanvankelijke hypothese steunen, dat de sonnetten voor Perk geschreven zijn, mogen we aannemen dat die hypothese juist is. Pas als we het tegendeel zouden kunnen bewijzen moeten we onze veronderstellingen loslaten. We zouden dan moeten ontdekken voor wie de sonnetten wel zijn geschreven en dat lijkt me heel wat moeilijker dan te bewijzen dat ze aan Perk gericht zijn. Over vrouwen aan wie ze gericht zouden kunnen zijn is heel weinig bekend. Toch zou het niet juist zijn de enige aanwijzing die er in die richting is te negeren. Die aanwijzing is te vinden in het P.S. van de brief aan Vosmaer van 25 november 1881Ga naar voetnoot1). Kloos zendt aan Vosmaer zijn sonnetten Madonna en Moisa en hij schrijft dan: Ik heb het laatsteGa naar voetnoot2) nog aan niemand laten zien, ook niet aan mijn arme, kleine Madonna-àf. Zij geleek zeer veel op het traditioneele portret van Beatrice Cenci, dat u wel zult kennen, maar was donker. Dat is alles wat we over deze mysterieuze Madonna te weten komen. Zo vermeldt hij ook later zijn gevoelens voor Martha Doorenbos maar één keer, en wel als hij Vosmaer zijn sonnet Ave Maria stuurtGa naar voetnoot3). Is het niet vreemd dat een dichter zo weinig schrijft over vrouwen waaraan hij toch, volgens eigen zeggen, gedichten wijdt? Nog opvallender is de kanttekening bij de brief over Martha Doorenbos: ‘Paap en Verwey weten niets van mijn hartsgeheim, denkt u er om!’ Hoe eigenaardig het is, dat wel een veel ouder literator ervan weten mocht en niet zijn op dat ogenblik meest intieme jonge vrienden, viel Menno ter Braak al opGa naar voetnoot4). Het kon wel eens zijn - maar dat is weer niet meer dan een veronderstelling - dat Verwey en Paap maar al te goed wisten dat het met Kloos zijn ‘zoete waanzin’ voor Martha zo'n vaart niet liep. Ondertussen kunnen wij niets anders doen dan aannemen dat het gedicht Ave Maria werkelijk voor Martha is geschreven. Er is ook niets tegen, en evenmin zie ik enig bezwaar om Madonna en Moisa te beschouwen als geschreven voor ‘Madonna’. Ik voel er niet veel voor om, zonder bewijs, aan te nemen dat Kloos hier in de tekst het een en ander veranderd zou hebben ter wille van de publikatie in de Nederlandsche Spectator; bovendien: als we Moisa nauwgezet woord voor woord lezen kunnen we tot geen ander | |
[pagina 84]
| |
besluit komen dan dat het kennelijk niet bij de ‘Perksonnetten’ hoort. De aangesproken figuur is een heel andere; de dichter verlaat haar omdat ‘de goudgelokte Muze de liefde niet gedoogt’, kortom: zijn verhouding tot de aangesprokene is van een heel andere aard dan die tot Perk, zoals die uit de sonnetten blijkt. Wie ze ook geweest mag zijn, Kloos spreekt over haar als ‘mijn arme, kleine Madonna-àf’, ergo kunnen voor haar de sonnetten Licht, Lethe en Nacht moeilijk geschreven zijn. De figuur aan wie die verzen gericht zijn is zeker geen ‘arme, kleine Madonna’. Dat zou in strijd zijn met de inhoud van de sonnetten en met de ‘Marciana-natuur’ die Kloos zelf schetste. We zijn nu gekomen tot de vraag: kan Jacques Perk dan wel die Marciananatuur geweest zijn, of liever: zag Willem Kloos zijn vriend zoals Charaxes - in de sonnetten - Rhodopis ziet? Voor Medusa kan dat al geen vraag meer zijn en omdat de drie andere sonnetten zich harmonisch bij het eerste aansluiten lijkt er alles voor om maar meteen de gestelde vraag bevestigend te beantwoorden. Toch is het prettig dat we over een karakterschets van Perk door Kloos beschikken, kort na Perks dood geschreven in de brief van 25 februari 1882 aan VosmaerGa naar voetnoot1). Hij heeft juist Vosmaers korte ‘biografie’ van Jacques ontvangen en schrijft dan: Jacques was eindeloos liever dan u hem schetst, maar om dat in te zien, heeft het publiek zijn verzen. Doch aan den anderen kant merkt men te weinig van het ‘Mephisto'tje’ in uw opstel, dat saamgesmolten met een yskoud, niets- en niemand ontziend, wilskrachtig egoïsme ten minste de helft van zijn natuur uitmaakte. En dan nog, het gemaskerde, niet betrouwbare van een groot deel zijner uitingen, gedeeltelyk een gevolg zijner fantasie, gedeeltelyk van een Heiniaansche Lust zum Mystifiziren, dat nu eens met langzaam en bedaard overleg, dan weer met zelfbedwelmde dolle onbesuisdheid zich openbarende, hemzelf tot een psychologisch raadsel maakte, voor al wie nader in aanraking met hem kwam. Ik heb nooit een zoo raadselachtig mensch ontmoet of er van gehoord, als hem. Hij was iemand zonder ‘affecties’ maar verkeerende in een gestadige fluctuatie van ‘sentimenten’ en impulsies, hemelschheerlyke en duivelachtiggrijnzende. Was hij daarom slechter dan zijn medemenschen? Ik ben heilig overtuigd, dat als men de waarde der menschen naar een absoluten standaard kon wegen, er tien gewone menschjes met hun deugdjes en lievigheidjes noodig zouden wezen, om de schaal niet te zijnen gunste te doen overslaan. Als men der zee eenig bewustzijn toeschrijft van hare handelingen, dan weet ik geen beter, treffender beeld, waarmede ik Jacques zou kunnen vergelijken. Beurtelings lieflijk als een sluimrend kind, losbandig dartelend als een gloeiende Bacchante, of toornend en verdelgend, als een troep verwoedde panters, maar eeuwig verraderlijk en onbetrouwbaar, en in haar boezem bergt ze de eeuwige, ijskoude kalmte, die nooit door winden wordt beroerd, en die alles in zich opneemt, maar nooit teruggeeft, en zich bedwelmt met het eindelooze zelfgevoel, met de niet te schokken overtuiging, dat zij de zee is, die alles mag en kan en doet wat zij wil. Ik heb de passage in zijn geheel aangehaald, omdat Kloos zijn visie op Perk, al blijven allerlei dingen natuurlijk ongezegd, hier voor de goede verstaander zo onthullend duidelijk onder woorden heeft gebracht. 't Is wel een heel ander beeld dan we vinden in Stuivelings conscientieuze biografie; 't is vooral feller, grilliger, meer zwart-wit. Jacques was ‘eindeloos liever dan u hem schetst’, maar tegelijk ‘yskoud, niets- en niemand ontziend, wilskrachtig’ egoistisch. De visie is typisch ambivalent, ingegeven door meer dan gewone genegenheid èn wrok, haat bijna. Hoewel Kloos de indruk wekt dat zijn vriend helemaal niet zo'n bijster aangenaam mens was, heft hij hem toch op een voetstuk als een godheid, ver boven de gewone mensjes uit. Zo was Perk niet, maar zo zag Kloos hem; zo moest hij hem zien. Zijn visie is ingegeven | |
[pagina 85]
| |
door zijn eigen ervaringen met Jacques, en die waren weer het gevolg van de ‘te grote’ genegenheid die hij zelf voor hem had. De brief lezend verwachten we alleen nog maar, na het beeld van de ijskoude egoist Perk, de Medusa uit het gelijknamige sonnet te vinden, die daar toch ook ‘het klare beeld der godheid’ genoemd wordt. De beelden passen precies op elkaar, en het is nu ook duidelijk dat eveneens het hierboven geciteerde sonnet Nacht in deze sfeer past en - nog frappanter - het eraan voorafgaande Lethe: Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde,
Dat bitter-lieflijk beeld van 't Lief-verloren,
Wil met haar peillooze oogen mij doorboren,
In onbeweeglijk staren te allen tijde, -
En staart te strakker, wen ik 't snerpendst lijde,
En, on-ontvliedbaar, komt mijn stap te voren
Ten stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren
Van verre, kruipend door de vale weide.
O, doodlijk-wreede, die met lach en lonken
Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven,
En zelf-verbrijzelend zich-zelf u schonken,
In 't smarten sterk, maar eindloos zwak in 't lieven,
Die, diep in 't zelf-verkozen graf geklonken,
Nog de armen strekt, mijn hulploos hart te klieven.
Ik vind de overeenkomst, enerzijds met Medusa, anderzijds met het geciteerde brieffragment, zo treffend, dat ik meen te mogen aannemen dat ook dit sonnet tot de ‘Perkgedichten’ hoort. Er is meer. De Marciana-natuur uit de sonnetten wordt, volgens Kloos zijn eigen woorden, ‘bestormd door de gloeiende passie van den man dien ook zij wederkeerig liefheeft, maar voor wien zij zich in koelheid terugtrekt en zwijgende in haar trots hult’. In zijn brief van 25 november 1881 schrijft Kloos aan Vosmaer: Ik ben tegenwoordig rampzalig te moede, en eigenlijk al het geheele jaar, sinds Jacques en ik zich van elkander wendden. Hem heeft het ook geen goed gedaan: ik heb onder zijn papieren v.d. allerlaatsten tijd, een briefbegin gevonden aan my, aldus: ‘Neen, ik houd het niet langer uit. Ik moet met je spreken, ik moet je schrijven, of ik word gek. Al te lang....’. Toen kwam zijn trots weer boven, en hij ging niet verderGa naar voetnoot1). In de brief waaruit ik hierboven de karakterschets aanhaalde lezen we bovendien: ‘Iris’ zooals ieder reeds uit den inhoud kan opmaken, maar zooals ik stellig weet, heeft hoegenaamd niets met Johanna te maken. Er ligt een tragoedie achter Iris, die volspeeld was, toen hij Johanna nauwelijks had leeren kennen, en die 't voor mij te pijnlijk is om weer op te rakelen. Het heeft lang geduurd eer hij zijn aandoeningen tot kunst kon verheffen, en Johanna was de toevlucht, de haven, waar hij rust voor zijn lijden hoopte te zullen vindenGa naar voetnoot2). We zien dus dat Kloos wel degelijk de overtuiging had dat hij voor Perk als vriend bizonder veel betekende; ook Perk verlangde naar een verzoening, maar het was zijn trots die hem belette de eerste stap te doen (m.a.w.: hij trekt zich in koelheid terug en hult zich zwijgend in zijn trots!). In werkelijkheid leed hij echter zo onder de scheiding, dat zijn eenzaamheid hem inspireerde | |
[pagina 86]
| |
tot het schrijven van Iris. Wat er vooral van het laatste waar is, is niet zo makkelijk uit te maken. Mij persoonlijk lijkt het niet helemaal onmogelijk dat Iris mede is geschreven onder invloed van de breuk met Kloos, al getuigt Perks houding tegenover zijn voormalige vriend tijdens zijn laatste ziekte wel van een erg consequente onverzoenlijkheid.
*
Ik heb hiermee van acht sonnetten, uitvoerig of meer terloops, aannemelijk proberen te maken voor wie ze geschreven zijn. Voor twee (‘Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt’ en Medusa) vond ik het bewijs dat ze aan Perk gericht zijn. Voor vier (‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’, Licht, Lethe en Nacht) heb ik laten zien dat ze zich waarschijnlijk bij de eerstgenoemde aansluiten. Twee sonnetten (Madonna en Moisa) kunnen er niet toe gerekend worden zonder de tekst geweld aan te doen. Er blijven nu nog drie gedichten over, die waarschijnlijk ook in 1881 geschreven zijn. Het zijn: ‘Ik wil niet zeggen dat ik sterven zal’, ‘O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen’ en ‘Ik lag en weende om droomen, die vervlogen’Ga naar voetnoot1). Ze werden alle drie voor het eerst gepubliceerd in de Nieuwe Gids van februari 1893, de eerste twee zonder titel, het derde onder de titel Phoibos Apolloon. Die late publikatie is interessant, omdat de andere gedichten uit Kloos' vroegste periode die ook zolang in portefeuille bleven er juist twee zijn, waarvan we zeker of vrijwel zeker weten dat ze aan Perk gericht zijn. Het zijn: ‘Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt’, en ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’. We kunnen ons afvragen of het bovengenoemde drietal misschien om dezelfde reden zolang is achtergehouden, n.l. dat het te makkelijk met Perk in verband gebracht kon worden. Voor het eerste van de drie, ‘Ik wil niet zeggen dat ik sterven zal’, is het nogal moeilijk dat in te zien. Het is een liefdesgedicht dat heel goed voor Perk geschreven kán zijn, maar wie niet speciaal naar zulke gedichten zoekt zal toch niet gauw op die gedachte komen. Hoort het bij de ‘Perksonnetten’, dan zou het zelfs uit 1880 kunnen zijn, gezien de sfeer in bijvoorbeeld de eerste terzine: Mijn ziel werd door úw ziel uit nacht geheven
In 't Licht, dat beiden tot één ziel versmolt,
En mag nu hoog in úwen luister zweven.
Verder valt er weinig over te zeggen en enig bewijs ontbreekt. Hetzelfde geldt voor het tweede gedicht dat bovendien blijkens de aanhef aan een vrouw gericht is, en dus wel onbesproken moet blijvenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 87]
| |
Anders is het met het merkwaardige gedicht Phoibos Apolloon, waarbij zich echter een kleine moeilijkheid voordoet, n.l. dat de datering van Verwey niet helemaal zeker is. Hij dateerde het met 1881, maar tekende er met potlood bij aan: '83/84?Ga naar voetnoot1). Ik meen, in verband met mijn hierna volgende interpretatie van het gedicht, dat het inderdaad van 1881 is, maar latere datering is niet absoluut uitgesloten. Het sonnet luidt aldus: Ik lag en weende om droomen, die vervlogen,
Als kussen van een mond, nú koud en bleek,
En dat de godheid mijner ziele bleek
Stof als ik zelf, en àl mijn liefde logen;
Toen 's Levens zware sluier scheurde en week, -
En eindloos licht sloeg me in de ontluikende oogen,
Waaruit Hij-Zelf mij daagde, die gebogen
Voor de' aâm der eeuwigheid als riet bezweek....
Maar liefde-vol, bij 't lof-geruisch der snaren,
Hief mij Zijn hand in 't eeuwig-volgend koor,
En 'k zag dat allen als Zijn dienaars waren:
Zij zijn bereid: Hij treedt hen heerlijk voor,
Die naar Zijn goden-gang bewondrend staren,
En zingend schrijden in Zijn glanzend spoor.
Ik vraag me af wat dit gedicht, m.i. een van de mooiste die Kloos geschreven heeft, anders zou kunnen zijn - ondanks de onzekere datering en ondanks de titel - dan een In memoriam voor Jacques Perk. De kwatrijnen hebben duidelijk betrekking op een overledene, en wel op een die de dichter meer dan gewoon heeft liefgehad: hij spreekt van ‘de godheid mijner ziele’. ‘Hij-Zelf’ in vers zeven kan geen betrekking hebben op Phoibos Apolloon in verband met wat er direct op volgt: ook voor Kloos zal Apollo wel onsterfelijk geweest zijn! En dan de prachtige terzinen, waarin de gestorvene de dichter heft ‘in 't eeuwig-volgend koor’, en hen ‘die bewondrend staren naar Zijn goden-gang heerlijk voortreedt’. Kan dit op iemand anders slaan dan op een gestorven dichter, dus op Perk, en is het niet precies dezelfde gedachte die we vinden in het In memoriam Jacques Perk dat Kloos in november 1881 schreef voor de Nederlandsche Spectator? De laatste woorden daarvan immers zijn: Thans is hij daar, waar zijn meesters zijn; zijn fouten waren de onvolkomenheden, die zijner jeugd aankleefden - laten wij ons dan zijn beeld voor oogen houden en streven naar de hoogte, waarheen hij ons den weg heeft gewezenGa naar voetnoot2). We zien hier dus een derde geval, waarin eenzelfde motief door Kloos in een gedicht èn in zijn proza wordt gebruikt. Deze vergoddelijking van de gestorvene, in Phoibos Apolloon, ligt die niet helemaal in de lijn van het Perkbeeld dat Kloos ons later in zijn inleiding en andere publikaties gegeven heeft? Kloos heeft Perk voor de Nederlandse literatuur gemaakt tot meer dan hij in werkelijkheid was en dat juist omdat Perk voor hem meer geweest was dan zomaar | |
[pagina 88]
| |
een willekeurig dichter die hij bewonderde. In deze gedachtengang zouden we dan óók het sonnet moeten zien - al heb ik daarvoor geen ander bewijs dan dat ik niet zou weten hoe het anders geïnterpreteerd zou moeten worden. De voor Kloos zo tragisch verlopen vriendschap met Perk, die hem zoals blijkt uit zijn poëzie zo terneergeslagen en totaal ontgoocheld heeft, heeft hierin na Perks dood een nieuwe zin gekregen. Meer misschien dan een dienst aan de literatuur en zeker meer dan ‘glorie om de eigen slapen’ was de verzorging van de poëzie van Perk een posthuum bewijs van vriendschap en tegelijkertijd een daad van zelfrechtvaardiging. Zo moet Kloos het gevoeld hebben. Voor Jacques Perk schreef hij zijn eerste grote poëzie én zijn twee mooiste prozastukken: het In memoriam en de Inleiding.
Al eerder, in mijn artikel De vroegste Nederlandse sonnetten van Willem Kloos, haalde ik terloops een uitspraak van prof. Asselbergs aan over de vier Charaxessonnetten. In hetzelfde essay, op pag. 86 van Asselbergs boekGa naar voetnoot1), lezen we: ‘Smartelijk als het verzenboek van Baudelaire, doorduizeld van een zelfde hunkering naar mystiek, zijn de Verzen van Kloos een Nederlandse nabloei van Les Fleurs du Mal, levensvreemder in hun aanleidingen, deswege minder beeldkrachtig, doch in het grondgevoel even zelfheerlijk en even desperaat.’ Het is een karakteristiek die ik kan onderschrijven op een punt na: de verzen van Kloos zijn niet levensvreemd in hun aanleidingen. Misschien, met een nuance verschil, zouden we ze wereldvreemd kunnen noemen. Vergelijken we Kloos met de dichter die, in deze beginperiode, het dichtst bij hem staat, met Jacques Perk, dan valt onmiddellijk op dat hij beperkter is en tegelijk grootser. Beperkter doordat zijn poëzie zich bijna uitsluitend bezighoudt met de gevoelens, het leed en de vreugde van het eigen ik. Anders dan bij Perk komen natuur en medemens in zijn gedichten maar nauwelijks voor, evenmin als problemen van religieuze aard. Grootser is zijn werk door de hartstochtelijker toon; hij is de eerste grote hartstochtelijk individualistische dichter. De moraal, weer in tegenstelling met Perk, speelt in zijn poëzie geen rol. Zijn poëzie kan daarom wereldvreemd genoemd worden, maar nooit levensvreemd omdat het juist bij uitstek levende persoonlijke emoties zijn geweest, die Kloos inspireerden. Ik ben ervan overtuigd dat ieder gedicht van hem - een enkele uitzondering als Lilith Triumphatrix, dat op een gedicht van Swinburne is geïnspireerdGa naar voetnoot2), daargelaten - is ontstaan uit een situatie of emotie in zijn eigen leven, die we zouden kunnen aanwijzen, als we maar over voldoende biografische gegevens konden beschikken. Er is aan de interpretatie van de poëzie van Kloos nog veel te doen - misschien brengt het toeval ons ook bij andere gedichten nog eens op het goede spoor.
Rotterdam, aug./sept. 1959. Peter van Eeten. |
|