Ter Laan wijst ons die. Op bl. 405 van de 2e druk van het N.-Gron. Wdb. vinden wij sub kloes, dat Westerwolde spreekt van gloeze. Deze term is natuurlijk verwant met Mnd. Mhd. glosen, glanzen, glimmen, gloeien, en betekent dus van huis uit: gloeien. WNT V 148 noemt de Ndl. verwant gloos, Zwitsers glos(e), Eng. gloss, en voegt eraan toe: ‘Van een ww. glozen, gloeien, glanzen, dat bij ons niet, maar wel in 't Mhd. Mnd., en Nnd. voorkomt...; vgl. ook noorsch glosa...’. Dat ook het Fries een verwante term heeft is de bewerker blijkbaar ontgaan: Fri. gloeze betekent: ‘kool vuur in de stoof.’ En uit deze taal blijkt de identiciteit van kloeze en gloeze klaar, daar ze immers ook kloeze kent! En ze wijst tevens de weg naar de verklaring van beide vormen. Kloeze is er term voor ‘grote doorgebrande kool’, gloeze voor ‘kool vuur’. De vorm met k- heeft dus een zekere superlatieve waarde ten opzichte van die met g-; een kloeze is een zeer grote en zeer hete gloeze.
WNT verwijst t.a.p. naar gloor, glans, gloed en dit voert ons naar gloren, waarvan het als eerste betekenis noemt: ‘branden zonder vlam, glimmen, gloeien, doch zonder het denkbeeld van daarbij ontwikkelde warmte’. Voor N.O.-Ndl. geldt deze beperkende toevoeging niet, zeker niet voor de vorm kloeze. Een tweede toevoeging: ‘De r schijnt uit z(s) te zijn ontstaan’, voert ons van gloren terug naar glosen. Deze vormen verhouden zich dus als Dre. kneuren en Ndl. kneuzen, Dre. pluren en Ndl. pluizen; we kunnen ze ook vergelijken met wezen - waren, vriezen, vroren, keus - keur, enz.
Op grond van deze algemeen voorkomende wisseling van s of z en r is naast gloeze, gloze een variant gloer(e), glor(e) te verwachten. En heel N.O.-Nederland geeft levensblijken daarvan. Het Fri. kent naast gloeze nl. gloarje, gloeiende kool, en gloerker(t), dat hetzelfde betekent. Het Gron. noemt een ‘dikke gloeiende kool in de stoof’ glorie of glorioa. Ook in het Dre. is gloria in deze gebruikswaarde niet geheel onbekend, en Wanink's gloria, ‘gloed, vlam’ is van dezelfde herkomst blijkens Deventers gloria, ‘een groote kool in de stoof.’
Het ontstaan van gloria voor glorie is begrijpelijk; men kan het beschouwen als een tweede poging tot uitdrukking van een psychische geladenheid, een superlatief. Evenals Waninks kloeze in de volkstaal is verbonden met het psychisch geladen kerkewoord kloeze, kluis, is het synonieme Germaanse glorie, glore, gloor verweven met het Latijnse glorie < gloria. Wanink toont dat hij deze ontwikkeling niet doorziet: ‘Het woord gloria (Lat. = lof, eer) wordt hier verkeerdelijk in verband gebracht met gloeien.’ Hij had moeten zeggen: ‘het inlandse glorie voor gloeiende kool is verward met het vreemde woord glorie, lof, eer. En daar de kerk voor dit laatste gloria gebruikte, heeft het volk dit “geladen” woord ook aangewend voor het inheemse, daar het uitermate geschikt was ter uitdrukking van een superlatieve waarde’. In W.N.T. V, 155 had hij deze opvatting reeds kunnen vinden: ‘In woordspeling met gloor en gloren wordt glorie, gloorsje (ook gloria) hier en daar onder 't volk gebezigd voor: een gloeiende kool of vuur.’ Als oudste vindplaats noemt het Hoeufft, Bredaasch Taal-eigen (1836).
Een prachtwoord, ons kloeze en zijn verwanten. Ze demonstreren nl. zo duidelijk en klaar twee wegen, door de spraakmakende gemeente aangewend om met gebruikmaking van bestaande termen haar psychische geladenheid in klanken tot uiting te brengen, nl. door klankverscherping, een gevolg van groter spierspanning, en door aanpassing aan ‘hogere’ taalvormen. Langs de eerste werd gloeze tot kloeze, langs de tweede glorie tot gloria.
Assen.
J. Naarding.