De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Hollanders op Rousseau-bedevaartIIIn 1787 verscheen te Straatsburg een anoniem reisverhaal in brieven onder de titel Briefe einer reisenden Dame aus der Schweitz (Straszburg, gedruckt bey Philipp Jacob Dannbach, z.j.)Ga naar voetnoot1). Daarin brengt de auteur, Anna Helene von Krock (of de Kroock), echtgenote van Baron de Kroock, voormalig Russisch minister, toen te Straatsburg gevestigd, verslag uit over de reis, die zij in augustus-september 1786 doorheen Zwitserland maakte, in gezelschap van haar dochter en enige heren. De gevolgde reisroute voerde van Schaffhausen over Zürich, Zug, Bern, Freiburg naar Lausanne; dan werden de boorden van het meer van Genève bezocht: Vevey, Montreux, Genève, Evian - van waar uit zelfs een uitstap naar Haute Savoie, met beklimming van de Mont Blanc -, en vervolgens de omgeving van het meer van Neuchâtel en van dat van Biel. In haar eerste brief (Schaffhausen, 17 augustus 1786) deelt de barones een en ander mee over haar reisgezellen. ‘Unser Reisegefährte ist ein Mann von vielen Gaben und Kenntnissen, auch ungewöhnlich aufmerksam. Ausser ihm folgen uns auch noch immer auf dem Fusse ein Paar Holländer, davon der eine jung und gerade so bescheiden ist, als es seinem Alter zukömmt; der andere französische Lebhaftigkeit und Ton der Welt hat, verbunden mit einer Art, alles in einem rosenfarbnen und kurzweiligen Lichte zu sehen. Unsere Mahlzeiten, sie seyen nun gut oder schlecht, werden durch ihn immer sehr angenehm. Es wäre mir sehr leid, wenn seine Reiseroute von der unsrigen verschieden wäre’Ga naar voetnoot2). Ziedaar vrijwel alle gegevens die worden medegedeeld. Daaruit blijkt o.m. dat de twee Hollanders - anders dan de eerst vermelde reisgenoot - slechts toevallig deel uitmaakten van het gezelschap. En alhoewel mevrouw de Kroock met bijzonder veel sympatie spreekt over de laatste van haar drie begeleiders, moet de eerste veruit de belangrijkste geweest zijn. De ‘Mann von vielen Gaben und Kenntnissen’ was inderdaad ook een Nederlander en nog wel de bekende literator en professor RIJKLOF MICHAEL VAN GOENS (1748-1810), zoals reeds blijkt uit de Nederlandse vertaling die nog hetzelfde jaar van de reisbrieven verscheen, benevens uit de door hem persoonlijk in het Engels geschreven biografie van 1789Ga naar voetnoot3). De volledige titel van de bedoelde vertaling luidt: Reize van eene Russische dame door Zwitzerland en een gedeelte van Savoyen, in gezelschap van den heer van Goens, in den jaare 1786 gedaan, en door haar zelve beschreven. Naar den derden Druk uit het Hoogduitsch vertaaldGa naar voetnoot4). We weten hoe Van Goens, het wonderkind en de briljante geleerde, na een korte, veelbelovende carrière, op een betreurenswaardige wijze in onverkwikkelijke godsdienstige en politieke twisten verwikkeld geraakte, die hem een ernstige zenuwinzinking bezorgdenGa naar voetnoot5). Totaal gedeprimeerd en boven- | |
[pagina 22]
| |
dien nog uiterst verzwakt door een slepende kwaal, verliet hij het land, om in juni 1786 te Bazel aan te komen, in de buurt waarvan (Basel-Augst) hij zich op het land terugtrok. De zuivere berglucht maakte een spoedig herstel mogelijk en nog in volle periode van convalescentie vergezelde hij, op verzoek van Baron de Kroock, diens echtgenote en dochter op hun Zwitserse rondreisGa naar voetnoot1). Over de andere twee Hollandse gezellen daarentegen is het ons spijtig genoeg onmogelijk gebleken ook maar enige bijzonderheden te vernemen: hun identiteit - hoe interessant en ongetwijfeld revelatief ook - blijft ons volkomen verhuldGa naar voetnoot2). Waren het bekende persoonlijkheden of gewone, anonieme reizigers? Waren het kennissen van Van Goens? We weten het niet. Maar begeven we ons thans op de weg met ons hoogstaand gezelschap en volgen we het vooral op de voet tijdens het tweede deel van de reis, dat men - we merkten het duidelijk aan de hierboven uitgestippelde reisroute - bewust het karakter van een systematische Rousseau-bedevaart had gegeven. Vooraf zij gezegd, dat de tocht - zoals de meeste toeristische uitstappen in de 18de eeuw - een opvallend intellektueel en vormend cachet droeg: men had niet enkel oog voor de grootsheid van de bergnatuur - die trouwens uitvoerig en lyrisch bezongen wordt -, maar regelmatig ook werden vooraanstaande notabelen en bekende geleerden in hun woonplaats opgezocht of bracht men bezoeken aan liefdadige of onderwijsinstellingen en aan biblioteken. Voortdurend noteren we de kleine trekken die zo typisch zijn voor de verlichte of romantische geest van de tijd: de barones is b.v. vol lof voor het onderwijs dat in een meisjesweeshuis gezamenlijk aan kinderen van alle standen verstrekt werd, onderwijs ‘dessen unser Geschlecht am meisten bedarf’Ga naar voetnoot3); bij een andere gelegenheid vertelt ze hoe het gezelschap te gast was op een boerenhof waar ‘eine Schaale kalte Milch unser ganzes Mittagessen (war)’, er naïef-entoesiast aan toevoegend: ‘Es schmeckte vortrefflich..’Ga naar voetnoot4), enz. enz. Van bijzondere waarde blijkt de ontmoeting met de piëtistische teoloog Lavater te zijn geweest, waarvan de reizigers te Zürich een prediking bijwoonden en die ze ook persoonlijk bezochten. Lavater was voor Van Goens trouwens geen onbekende - ‘Meinen Begleiter hat er mit vieler Achtung empfangen, und ihm gesagt, er kenne ihn sehr gut durch den Herzog Ludwig von Braunschweig, der seiner oft gegen ihn erwähnt habe’Ga naar voetnoot5) -, alhoewel beiden eerst later nauwer betrekkingen zouden onderhoudenGa naar voetnoot6). In haar zesde brief, die voor ons dan ook het belangwekkendst is, verhaalt mevrouw de Kroock haar sentimentele zwerftocht door het land dat door La Nouvelle Héloïse de onsterfelijkheid verwierf. Clarens, Vevey, Montreux, | |
[pagina 23]
| |
Chillon, Meillerie bezaten voor haar, als Rousseau-bewonderaarster, een dubbele charme: ‘Ich folgte Julien und ihrem Liebhaber in jeder glücklichen und schrecklichen Scene ihres Lebens. Wie gerne läse ich hier noch einmal dies Meisterstück des feurigsten Genies, dem jede Empfindung seines Lesers so unwiderstehlich zu Gebot steht!’Ga naar voetnoot1). Gewapend met een eksemplaar van het geliefde boek en begeleid door enkele kenners van de streek, trekt ze op ‘Wallfahrt’ naar Clarens; ware het niet zo laat geweest, ze hadden zich te Chillon op de plek begeven, waar Julie zich in het meer stortte, en zelfs een bezoek gebracht aan een neef van de fameuze Claude Anet, de vriend van Madame de WarensGa naar voetnoot2). Ook later nog zijn we getuigen van die intense belangstelling voor alle personen en dingen, waarop Jean-Jacques door zijn omgang of zijn verblijf iets van zijn glans afgestraald had: zo werd te Neuchâtel b.v. de woning van Du Peyrou bezocht, ‘Rousseaus vertrautester Freund; und aus dieser Ursache hat es mir leid gethan, ihn nicht gesehen zu haben’Ga naar voetnoot3). Blijkt uit dat alles ook weer niet met welk een geestdriftige aandacht men in die jaren kennis moet genomen hebben van Rousseaus levensverhaal in zijn ophefmakende Confessions? Was niet de hele gedachtenwereld van deze mensen als het ware van hem doordrenkt? Hoe is het anders te verklaren dat zij bij de minste gelegenheid door Rousseau-reminiscenties bestormd werden? Wanneer de barones, niet ver van Aigle, in een weide een met populieren omgeven hut bemerkt, brengt haar dat tafereel terstond 's schrijvers graf op het populiereneiland voor de geest en ze roept uit: ‘Wer Einbildungs-Kraft genug hat, das Grün der Wiese in Wasser zu verwandeln, der eigne sich die Einladung zu: “Approchés, coeurs droits et sensibles, Votre ami dort dans ce tombeau” und trete, von der Begeisterung begleitet, hinzu, und überlasse sich dort seinem Gefühl!’Ga naar voetnoot4). Vergenoegen we ons met nog één enkel citaat, dat het haast religieuze karakter van deze Rousseau-verering duidelijk onderstreept: ‘Heute habe ich von diesem groszen Manne einen eigenhändigen Brief in Händen gehabt und gelesen. Der Katholicken schauervolle Ehrfurcht für die Reliquien ihrer Heiligen ist mir jetzt nicht mehr rätselhaft’Ga naar voetnoot5). Dat moge dan volstaan voor wat betreft mevrouw de Kroock. Want we wensen er op te drukken, dat de hier geciteerde woorden en overwegingen niet die van Van Goens waren. Wat heeft hijzelf echter ervaren en gedacht tijdens die reis? Welk is zijn aandeel geweest in het uitstippelen van het reisplan? We weten het niet. Van Goens speelt in het hele relaas blijkbaar niet de geringste persoonlijke rol. Niet minder bevreemdend mag het feit heten, dat de Zwitserse reis vrijwel geen weerklank blijkt te hebben gevonden in Van Goens' eigen geschriftenGa naar voetnoot6). Bevreemdend vooral, omdat Rijklof Michaël in onze kultuurgeschiedenis dan toch bekend staat als een onzer vroegste en tevens felste Rousseau-bewonderaars. We beschikken hier niet over de nodige ruimte om uitvoerig in te gaan op de relatie Van Goens-Rousseau, relatie die trouwens reeds meer dan eens | |
[pagina 24]
| |
geschetst werdGa naar voetnoot1). Herinneren we er slechts aan, hoe de jonge en ongewoon belezen geleerde reeds in 1766, terwijl rondom hem nog enkel onbegrip of verzet heerste, in de Nieuwe Bijdragen tot de Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde - blad waarin hij regelmatig aandacht vroeg voor de buitenlandse letteren - uiting gaf aan zijn bewondering voor La Nouvelle Héloïse: ‘thands weet ik - riep hij uit - wat het zij tot het hert te spreken: en van deze groote kunst hebben de voornaemste vernuften, die voor de tegenwoordige eeuw bekend zijn geweest, niet dan een zeer flaeuwe kennis gehad; 't was voor de achttiende eeuw, en 't was voor een horologien-makers zoon, dat deze eer bewaerd wierdt: een eer die zoo veel te groter is, omdat het dezen man heeft mogen gebeuren het eerste voorbeeld te geven van een kunst, die door haer eigen uitvinder tot den hoogsten trap van volmaektheid gebracht is’Ga naar voetnoot2). We weten hoe hij de lektuur van dat zo geprezen meesterwerk bovendien aanbeval aan zijn kennissen: belangwekkend in dat verband is wel zijn korrespondentie met Frans van Lelyveld, de vriend uit zijn studietijd en stichter van de Leidse Maatschappij van Nederlandse Letterkunde, die, als bezadigd en ortodox man, uiterst skeptisch stond tegenover de lichtzinnigheid en de zedeloosheid van de Franse literatuurGa naar voetnoot3). Zijn kennis van Rousseaus oeuvre beperkte zich trouwens niet tot Julie: ook Emile had hij grondig bestudeerd en van de hele opvoedkundige literatuur waaraan het boek ontstaan had gegeven, bleek hij op de hoogte te zijn. Dit keer echter was zijn waardering zeker niet onvermengd: al kende hij het werk zekere verdiensten toe, het principe dat aan het systeem zelf ten grondslag lag, moest hij afkeurenGa naar voetnoot4). Het moet ons daarentegen treffen dat van bekendheid met het Contrat Social bij Van Goens niets blijkt, ook al konden we bij deze verwoede Oranjeman bezwaarlijk enige sympatie verwachten voor het daarin ontwikkelde politieke leerstelsel. Er wordt o.i. dan ook te weinig de nadruk op gelegd, dat Van Goens' onstuimige bewondering voor de auteur van La Nouvelle Héloïse een zeer beperkt aspekt van diens oeuvre betrof en eigenlijk dateert uit zijn romantische jeugdjaren. Te dikwijls vergeet men bovendien, dat hij zijn houding tegenover Rousseau later totaal zou herzien, vooral na lektuur van de Confessions: ‘Men moet hem niet alleen uit Emile en Julie, maar ook uit zijn Lettres de la Montagne, uit zijn Confessions en vooral uit een brief aan een jong atheïstGa naar voetnoot5) in zijn Oeuvres Posthumes beoordelen; en naar dat alles, tezamen genomen, is R. ook in 't geheel mijn man niet, noch als mensch, noch in zijne wijze van denken over den Godsdienst. En dan heb ik ook vooral tegen hem dat hij altijd zoo sterk praetendeerde een X-ten te zijn (...). Omtrent J.J.R. beken ik, dat ik veel favorabeler voormaals gedacht heb, dan ik thans doe, en na de uitgave van zijn Confessions oit zou hebben kunnen doen’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 25]
| |
Wel mogen we aannemen, dat Van Goens zich steeds aangetrokken heeft gevoeld door de persoonlijkheid van Rousseau: beiden moeten ze immers, als essentiële gevoelsmensen, aan elkaar verwant geweest zijn. Maar het is duidelijk dat hij, de vrijzinnige neigingen zijner jeugd ten spijt, de Citoyen de Genève nooit heeft kunnen volgen in zijn maatschappelijke en zelfs in zijn religieuze denkbeelden. De Zwitser was hem hoofzakelijk, en dan nog op een daartoe bijzonder ontvankelijke leeftijd, lief geworden om zijn sublimering van 's mensen gevoelsleven. Toen heel wat later zijn invloedrijke kennissen de door de harde realiteit van het leven verwonde en ontmoedigde Van Goens uitnodigden tot een piëteitsvolle Rousseau-bedevaart doorheen Zwitserland, dan herinnerde hij zich wellicht niet zonder enige weemoed die jeugdliefde: hij begaf zich mee op reis, hij hervond tijdens die tocht door het heerlijke berg- en merenland misschien zelfs zijn zo geschokt evenwicht, maar de ontnuchtering bleef in elk geval te sterk, opdat hij nog zou toegeven aan de sentimentele dweperijen waarvan we in mevrouw de Kroocks boek de getuigen zijn. Niet minder leerzaam lijkt ons in hetzelfde verband het in zekere zin analoge geval van die andere bekende Hollandse Rousseau-bewonderaarster - en zo talrijk waren die in het 18de-eeuwse Nederland nu precies niet vertegenwoordigd -: ELISABETH WOLFF-BEKKER (1738-1804). Hartstochtelijk dweepte ook deze ongewoon begaafde Vlissingse met de auteur van La Nouvelle Héloïse, wiens portret tussen dat van Grotius en Erasmus in haar biblioteek prijkte, en die ze niet aarzelde tot ‘aller grootste vernuft onzer eeuw’ te proklamerenGa naar voetnoot1). Voor de zalige verrukkingen die de gevoelsromantiek van Julie haar bezorgd had, was ze graag bereid sommige van zijn dwalingen - op religieus gebied zou ze hem, haar eigen vrijzinnigheid ten spijt, steeds minder kunnen apprecieren - door de vingers te zienGa naar voetnoot2). Uitingen van die liefde voor Rousseaus briefroman liggen verspreid over Betjes ganse werk en tot zelfs in haar eigen romans voerde ze Julie-bewonderaarsters ten tonele. ‘'t Komt mij voor - schreef ze in een brief van 5 juni 1774 - dat er niets volmaakter geschreeven is dan de werken van Rousseau. Zijne Julie alleen - o zijne Julie! - Hij is de Confident der Natuur, - hij schilderd het hart; zo is het. Ik heb opgemerkt (...), dat zij die zijne Julie mepriseerden door hunne Lofspraak hem geen eer zouden hebben gedaan. 't Zijn Lieden die niet voelen, & gevolglijk (hoord ons niemand?) niet sterk door denken kunnen’Ga naar voetnoot3). Deze en nog andere uitlatingen wijzen wel op dezelfde romantisch geëxalteerde gemoedstoestand die ook de vele Rousseau-pelgrims inspireerde. Het kan ons dan ook niet verwonderen, wanneer we Betje Wolff in het zoëven reeds aangehaalde schrijven aan Dr. Gallandat horen verklaren: ‘Wolff en ik zijn zijne aanbidders, en zo hij jong was, wij gingen naar Rousseau in Bedevaart; ik zou (ben ik geen vrouw?) allerlei stratagêmes gebruiken tot dat hij ons toeliet, hem de handen te kussen’Ga naar voetnoot4). Des te meer moet het ons treffen, dat later, wanneer het door Betje aangestipte bezwaar niet meer gold - haar echtgenoot Ds. Wolff overleed in 1777 - | |
[pagina 26]
| |
en zelfs op het ogenblik dat de omstandigheden een eventuele - zij het dan posthume - bedevaart naar de verblijfplaatsen van de vereerde schrijver wel uitzonderlijk vergemakkelijkten, ja, we zouden haast zeggen, vanzelfsprekend maakten, hiervan blijkbaar geen sprake meer was. De lezer heeft begrepen, dat we doelen op het min of meer gedwongen verblijf dat Betje Wolff, samen met Aagje Deken, van 1787 tot 1797 in Frankrijk doormaakte. Inderdaad, in september 1787, na de Pruisische inval, verlieten beide vriendinnen, zowel uit politieke overwegingen - meer en meer waren ze openlijk uitgekomen voor hun patriotse sympatieën - als om gezondheidsredenen, ‘Lommerlust’, hun idyllisch huisje te Beverwijk, en vestigden ze zich te Trévoux in Bourgogne. Nu volstaat het een blik op de kaart te werpen om vast te stellen, dat Trévoux helemaal niet zo ver van Savoye en het meer van Genève verwijderd ligt. Het komt ons echter voor, dat Rousseau op dat ogenblik niet meer dezelfde vooraanstaande plaats bekleedde in het hart en de gedachtenwereld van Betje als weleer, ook al lijkt het niet onwaarschijnlijk dat zijn oeuvre in haar koffers de reis naar Frankrijk meemaakteGa naar voetnoot1). Maar in elk geval valt er, noch in haar - voor die jaren eerder schaarse - korrespondentie, noch in haar geschriften uit die periode van ballingschap - de Wandelingen door Bourgogne ('s-Gravenhage, 1789) bevatten slechts zedekundige gezangen - nog iets te merken van haar oude liefde, en van een mogelijke bedevaart naar Chambéry of Genève vernemen we nergens wat. Beide dames schijnen in hun afgelegen verblijfplaats een uitermate rustig en teruggetrokken leventje te hebben geleid, waarin de eenvoudige vreugden van het landleven de voornaamste lichtpunten vormden, en zich voor het overige weinig met de buitenwereld ingelaten te hebben. Wat we voor Van Goens vaststelden, was ook in zekere mate voor Betje Wolff het geval. Jean-Jacques was onmiskenbaar haar leidsman geweest, toen Betje, die aanvankelijk vooral bij de rationalisten in de leer was geweest, de menselijke ziel leerde doorgronden met al haar diepe, spontane, onberedeneerde krachten. Maar de geestdrift die uit de desbetreffende en hierboven geciteerde loftuitingen moge opklinken, mag niet verhelen, dat zij in ander opzicht steeds skeptisch gestaan heeft tegenover de Zwitser, en bovendien dat haar jeugdige dweperijen, naarmate ze ouder en bezadigder werd, geleidelijk de plaats ruimden voor een uitgesproken kritische houdingGa naar voetnoot2). Voor Rousseaus maatschappelijke ideeën b.v. zou ze nooit veel begrip hebben kunnen opleveren - het Contrat wordt zelfs nergens vermeld -: haar belangstelling lag uiteraard elders. Zijn paradoksale aanklacht tegen de menselijke beschaving kon bovendien niet anders dan op haar tegenstand stoten, kind van de Aufklärung als ze was. Dat ze op religieus plan eveneens uiterst gereserveerd tegenover hem stond, we gewaagden er reeds van: de twijfel aan de openbaring maakte elk deïsme voor haar onaanvaardbaar, hoever zijzelf anders ook van de ortodoxie moge afgeweken zijn. Het waren eigenlijk enkel de Emile - de deïstische Profession de Foi uiter- | |
[pagina 27]
| |
aard uitgezonderd - en vooral La Nouvelle Héloïse, die op haar denken en werken een - trouwens moeilijk te overschatten - invloed uitgeoefend hebben. Welnu, tegenover beide boeken heeft Betje zich later uitgelaten met een onmiskenbaar voorbehoud, dat duidelijk op een belangrijke kentering in haar houding wijst. In haar Geschrift eener bejaarde vrouw, een van haar laatste pennevruchten, kwam ze tot de vaststelling, dat Rousseaus opvoedingssysteem, ondanks zijn vele onmiskenbare verdiensten, als geheel beschouwd, slechts een - gevaarlijke - ‘harsenschim’ was: ‘en indien het al uitvoerlijk ware, dan nog moest het niet gevolgd worden’Ga naar voetnoot1). De tweestrijd tussen de overheersing van gevoel en rede die zo typisch was voor haar innerlijk, geestelijk leven - en die een ogenblik, precies onder Jean-Jacques 'invloed dreigde beslecht te worden in het voordeel van het eerste -, evolueerde nu meer en meer naar een kompromis, gekenmerkt door bezadigde evenwichtigheid. Meteen ging ze de gevaren beseffen van een al te onbeheerste, een volledig ongeremde gevoeligheid. En zo begrijpen we haar uitlatingen in de Narede (van 1786) tot de Historie van den Heer Willem Leevend - roman waarin precies de Juliebewonderaarster Chrisje Helder optradGa naar voetnoot2)!-: ‘Ik geef mij het air niet, om eenen Rousseau te veröordeelen; ik weet, dat hij een groot Man, een waare genie is: maar wat hebbe men te denken van eene nouvelle Héloïse, die in onzen jongen tijd zo veel gerucht maakte; en die men nageeft, dat zo veele jonge harten benadeelde... maar ik zoude aan deezen zeldzaamen Man gaaıne eens gevraagt hebben: wat was toch uw oogmerk, toen gij dat Boek schreef? Ik voor mij beef om uitspraak te doen’Ga naar voetnoot3). Dat deze ontnuchtering - hier bij twee vooraanstaande en modern georiënteerde Nederlanders gereleveerd, maar ongetwijfeld typerend voor heel wat meer landgenoten die de vernieuwing aanvankelijk met uitbundige geestdrift begroet hadden - de Hollandse terughoudendheid bij de internationale Rousseau-kultus en dus ook de onthouding van de pelgrimages helpt verklaren, spreekt vanzelf. In dat verband kunnen we het slechts betreuren, dat de traditionele literatuurgeschiedenis bij de behandeling van figuren als de twee voorgaande door de band al te uitsluitend de nadruk legt op hun vormingsjaren en bloeiperiode, waardoor onvermijdelijk een onvolledig en niet zelden scheefgetrokken beeld moet ontstaan. We wensen te besluiten met een derde geval dat niet minder typerend is en onze indrukken nog helpt bevestigen. We bedoelen dat van JAN FREDERIK HELMERS (1767-1813), de dichter van het fameuze loflied op De Hollandsche Natie. Ook Helmers was zeker geen blind behoudsgezinde: integendeel, hij was een overtuigd voorstander van de Verlichting, kwam op voor verdraagzaamheid en laakte fel het fanatisme en de bekrompenheid der geestelijkheid. Alhoewel te bezadigd opdat de mode der sentimentaliteit veel vat op hem zou hebben - meer dan eens dreef hij de spot met de excessen waartoe hypergevoeligheid vele poëten bracht -, wist ook hij echter niet te ontsnappen aan de innemende charmes van La Nouvelle Héloïse, waarover hij zich dan ook meer dan eens met ondubbelzinnige bewondering heeft uitgelaten. We denken dan allereerst aan het lange beschrijvende gedicht Zwitserland, dat, spijtig genoeg ongedateerd, in de verzameluitgave zijner Gedichten op- | |
[pagina 28]
| |
nomen isGa naar voetnoot1). Helmers heeft het geboorteland van Rousseau, voor zover we weten, nooit zelf bezocht. Het was waarschijnlijk in een romantisch ogenblik van walg voor de onnatuurlijkheden der beschaving - zelfs de man der Verlichting bleek daarvoor niet steeds immuun - dat reminiscenties aan sommige lyrische bladzijden uit Julie hem verleid hebben tot een hartstochtelijke lofzang op de ongerepte schoonheden van het Alpenlandschap: zijn poëtische verbeeldingskracht - ‘Verbeelding, sterk mijn' voet! Gelei mij aan uw hand!’Ga naar voetnoot2) - zou hem op zijn gefingeerde tocht tot gids dienen. Bij het aanschouwen van de heuvels van Meillerie - is Helmers zich wel bewust van de precieze ligging der door hem ‘bezochte’ oorden? - wordt de ontroering hem reeds te sterk: ‘Een sombre wellust aâmt mij van dees rotsen tegen!
Ja! 'k zie hier nog Sint Preux, daar hij in de eenzaamheid
Zijn teedre Heloise, en liefde en smart beschreit.
'k Zie hem in wanhoop langs dees naakte rotsen dwalen!
Hier d'aangebeden naam van zijn meestres herhalen!...’Ga naar voetnoot3)
En even verder zingt de dichter dan zijn sympatie uit voor de eenzame natuurminnaar Rousseau, in een passage, die 's schrijvers smartelijkste levensepisode evokeert en tevens Helmers' bekendheid met de Confessions en de Rêveries du promeneur solitaire verraadt: ‘O Meer van Bienne! o ja, mijn boezem klopt u tegen!
Sint Peters eiland, in uw zilvren kom gelegen,
Roept mij! gewis, ik kom, Rousseau, ik wil aldaar
Mijn hulde u brengen op een zoden veldaltaar.
Welsprekend dweeper, ja! 'k wil in de bosschen dringen,
Waarin ge u-zelf vergat in zoete mijmeringen!
Ik klim de heuvels op, of dwaal met u op't land,
En zoek daar aan uw zij' naar veldgebloemte of plant.
Hier tradt gij in uw bootje, en speelde op't vlak der baren
Naar willekeur des winds, en bleeft op't luchtruim staren!
Dáár, tweede Cruso, staakt gij af naar andre reê,
Voerde onderdanen, uw konijnen, met u meê!
Bevolkte 't nieuw gewest, en in u-zelf te vreden,
Vergat ge, en roem en smaad; Geneve en Fransche zeden.
Ach! kort was uw geluk, ellendige! op deez' grond!
Een domme geestlijkheid, die zich uit haat verbond,
Deed u dit zalig dal, uw'aardschen hemel, derven,
Om verr' van Zwitserland weêr balling om te zwerven!
Ach! smaak in't schimmenrijk de rust, die hier u vlood!
Zwak waart gij; maar uw hart was edel, goed en groot.-’Ga naar voetnoot4)
Ook voor Helmers zou de ontnuchtering echter niet uitblijven. Ook hij moest ervaren dat de Revolutie niet de verhoopte vruchten had afgeworpen. Vergeten we trouwens niet, dat hij tegenover de revolutionaire patriottenstrijd steeds afzijdig had gestaan. Herhaaldelijk zou hij zijn diepe ontgoocheling uiten over de nieuwe gang van zaken na 1795, die zijn land zijn vrijheid en onafhankelijkheid kostte en zich verbitterd afvragen, of precies die zg. vrijheidsapostelen van weleer hiervoor niet in belangrijke mate verantwoordelijk waren. Is het dan te verwonderen, dat hij er dezelfde Rousseau, die zovele edele gevoelens had gesublimeerd in zijn romantische werken, een scherp verwijt van | |
[pagina 29]
| |
maakte, met zijn Contrat Social - zij het dan onrechtstreeks en ongewild - meegeholpen te hebben de menselijke vrijheid uit te roeien? In 1803 reisde Helmers naar Frankrijk en zijn verblijf te Parijs, dat grote invloed had op zijn artistieke ontwikkeling - de kunstschatten der musea inspireerden hem b.v. verschillende breedvoerige gedichten-, zal ook in ons verband van belang blijken te zijn. Inderdaad, onze Hollander nam deze gelegenheid te baat om een uitstapje te maken naar Rousseaus verblijfplaatsen in de nabijheid van de hoofdstad. Van dat bezoek nu bezitten we een uitermate revelatieve getuigenis. Te Montmorency schreef hij - ‘ex tempore’ onder het borstbeeld van de filozoof - volgend betekenisvolle vers: ‘Welsprekend dweeper! ja, mijn hart slaat met meer vuur
Bij't zien van't oord, door u tot uw verblijf verkoren;
Hier waan ik Heloize, en daar Sint Preux te hooren!
En dubbel voelt mijn hart al't schoone der Natuur:
Maar hadt ge al't wee voorzien, hier in uw' naam bedreven,
't Maatschappelijk Verdrag waar' nooit door u geschreven.’Ga naar voetnoot1)
Dat zijn wel zeer duidelijke, ondubbelzinnige woorden en zij behoeven dan ook allerminst kommentaar. Helmers' rake epitaaf bevestigt niet enkel, zoals gezegd, onze vorige vaststellingen, maar formuleert, naar het ons voorkomt, bovendien op een kernachtige wijze een houding tegenover Rousseau en de vernieuwing in het algemeen die voor een belangrijke laag van Nederlandse intellektuelen in de 18de eeuw typisch mag geheten worden.
Het aandeel van de Nederlanders in de hierboven geschetste internationale Rousseau-kultus is uitermate miniem gebleken. Slechts zeer enkelen hebben deelgenomen aan die romantische bedevaarten naar Franse of Zwitserse Rousseau-plaatsen die op een ogenblik zulk een merkwaardig modeverschijnsel waren gewordenGa naar voetnoot2). Wat meer is, alhoewel hun aanleg en hun antecedenten het wellicht anders hadden mogen doen verwachten, schijnen deze mensen dan bovendien nog niet sterk onder de indruk gekomen te zijn van die geestelijke konfrontatie met de beroemde wijsgeer. Reisbeschrijvingen in de trant van degene die het buitenland overstroomden, ontbreken ten enenmale in onze 18de-eeuwse letteren en zelfs vertalingen - die van de Kroocks Brieven is een volstrekte uitzondering - komen nauwelijks voor. Ook in de tijdschriften, die nochtans zo royaal stof putten uit de internationale produktie, vernemen we vrijwel geen echo's van dat soort literatuur. We noteerden slechts enige fragmenten uit het bekende Sketch of a tour of the continent in the years 1786 & 1787 door J.E. SmithGa naar voetnoot3) en uit de reisverhalen van de Deense romanticus Jens Baggesen, en enkel in de tranerige ontboezemingen van deze laatste vinden we iets terug van de geest die de Rousseau-pelgrims bezieldeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 30]
| |
Moest het hier om een toevallig en alleenstaand verschijnsel gaan, dan zou het wellicht de moeite niet geloond hebben zo lang stil te staan bij ons huidigeen op het eerste gezicht schijnbaar zo futiele onderwerp. Het komt ons echter voor, dat we aan onze konklusies een ruimere en algemenere betekenis mogen toekennen. Inderdaad, de uiterste gereserveerdheid van de Nederlanders ten overstaan van de internationale Rousseau-rage vormt slechts één beperkt, maar daarom niet minder illustratief aspekt van hun reaktie op de stromingen die de tweede helft der 18de eeuw zo'n doorslaggevende kultuurhistorische betekenis hebben gegeven: de heftige gevoelsuitbarsting van de preromantiek en daarnaast - en tevens daartegenover - het vooruitstrevend rationalisme van de Aufklärung. Die reaktie wordt gekenmerkt door terughoudendheid en bezadigdheid. Gering zijn de Nederlanders die zich heel en al, met de konsekwentheid die uit ongeschokte overtuiging geput wordt, voor de nieuwe orde ingezet hebben. Wel hebben sommigen met de geestdrift der jeugd de boodschap van de nieuwe tijd ontvangen, hebben ze zelfs een tijd lang met kracht verdedigd, maar de meesten onder hen hebben vroeg of laat moeten ervaren, dat ze moeilijk in haar geheel verenigbaar was met een opvoeding, een levenshouding, een karakter die essentieel tot hun eigen persoonlijkheid behoorden en waarvan ze onmogelijk afstand konden doen, omdat ze de erfenis waren van een eeuwenlange nationale traditie. De Hollander is een nuchter en zakelijk aangelegd man, die moeilijk vatbaar is gebleken, zowel voor de sentimentele excessen van de romantiek, als voor de gewaagde filozofieën van het rationalisme, en voor zover hij dan toch bezweken is voor de imperatieven, hetzij van gevoel en hart, hetzij van de koele rede, blijkt hij vroeg of laat tot inkeer te zijn gekomen en zich ontnuchterd en ontgoocheld te hebben afgekeerd. De studie van Rousseaus invloed in Nederland - waarvan we hier een haast onopvallend aspekt behandelden - brengt over de gehele lijn een bevestiging van die stelling.
Antwerpen. Walter Gobbers. |
|