Sjonge, tjonge, tja
Het is een betwist punt, of de nederlandse w en j als explosieven dan wel als spiranten hebben te gelden. Eijkman beschouwde de w als explosief, erkennend evenwel dat hij heel ‘los’ wordt gesproken en dat velen er een spirant van maken; maar de j als spirant: Phon. v.h. Nederl. 92 en 97. Van den Berg, Foniek 64 en 68 behandelt beide als explosieven. Een punt van enig belang in dezen is, dat beide consonanten onder affect verlengd kunnen worden, b.v. in w...el, w....el, j...a, wat alleen bij een ‘duurder’, dus een spirant, denkbaar is.
Bij de j verdient bovendien aandacht een andere invloed van affect, die in druk wel weergegeven wordt met sj in interjectionale woorden als sjonge (jonge) en sjassus, sjessus of sjezus. Ik meen dat we hier hebben een stemloos maken van de normaal stemhebbende spirant j door affect: de j gaat over in de [ç], de ‘ich-laut’. In Eijkmans transcriptie zou dus sjonge zijn [çòηə]. De weergeving van [ç] met sj is alleszins aannemelijk; beter in ieder geval dan het - meer voorkomende - tjonge en tja (een sja voor ja, dat evenveel bestaansrecht zou hebben als sjonge en sjassus, herinner ik me niet ooit gezien te hebben). Tenzij men tjonge en tja anders waarderen wil, en er de weergeving in zien van een werkelijke anlaut als in tjotter en tjalk, die dan in de kwestie of de j spirant dan wel explosief is, weinig zou zeggen. Die waardering van tj als werkelijk gesproken tj, nauwkeuriger: als ‘palatale explosief tj’, treft men aan bij Verdenius, De Gids 1944-1945 I, 139 vlgg., die van het fonetisch verloop zoals hij zich dat voorstelt, een uitvoerige beschrijving geeft. Hij is van de realiteit van de t zelfs zo overtuigd, dat hij sjonge ziet als een ‘vereenvoudigde vorm’ van uit tjonge ontwikkeld tsjonge. Het lijkt wel ver gedreven, bij V.' beschouwing van de tj- aan misleiding door het spellingbeeld te denken of een lees-uitspraak te veronderstellen. Toch zou ik, met sjonge en sjassus voor ogen en voor oren, die mogelijkheid niet willen uitsluiten.
Overigens twijfelt Verdenius niet aan het spirantisch karakter van de j; t.a.p. 140 zegt hij zonder enige aarzeling: ‘de j is een palatale spirant’.
C.B.v.H.