De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Couperus verkennen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘ware en schijnbare’ barbarismen dusGa naar voetnoot1). De werken, waaronder zijn eerste en laatste roman, zijn kronologisch vrij regelmatig over zijn schrijversloopbaan verdeeld, met enige koncentratie in de buurt van het kenteringsjaartal 1905 (1905: eerste historische roman, De berg van licht; 1906: laatste kontemporaine roman, Van oude menschen de dingen die voorbijgaan). Ze zijn zo gekozen dat de voornaamste genres die Couperus beoefend heeft er door belangrijke specimina in vertegenwoordigd zijn:
De buitenissigheden in kwestie liggen op het gebied van woordvorming (en buiging), woordinhoud en syntaxis. Vreemde en bastaardwoorden zijn niet verzameld, omdat het overnemen van een vreemd woord op zichzelf geen ingreep betekent in de struktuur van de ontvangende taal. Het ging hier om afwijkingen van het gangbare Ndl. taalgebruik die als buitenlands aandeden, m.n. als Frans, Duits en Engels. Indicismen zijn alleen opgenomen wanneer ook de niet-ingewijde Nederlander ze als zodanig kan herkennen, b.v. waar Couperus tante Ruyvenaer laat zeggen: '-Ach, swijg toch uw mond over Constance.... (KlZ 15)Ga naar voetnoot3). In dit opzicht draagt Dr. van den Toorn nu dus welkom nieuw materiaal aan. Om een indruk te geven van mijn materiaal, bestaande uit 1081 gevallen die ik voor het gemak tot 190 typen heb teruggebracht, kunnen de volgende voorbeelden dienen, met enige willekeur over drie groepen verdeeld (kursivering in de vbb. van mij): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I woordvorming
II woordinhoud, woordsoort
III syntaxis
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van al de genoteerde typen en gevallen is zo nauwkeurig mogelijk nagespeurd, welke uitheemse taalmodellen Couperus daarbij ter beschikking stonden, afgezien van de vraag of ze hem ook werkelijk voor de geest hebben gestaanGa naar voetnoot2). Nederlands uit vroegere perioden, dat Couperus alleen al als gebrevetteerd neerlandicus gekend zal hebben, is daarbij ook als in zekere zin extern beschouwd, want met Royen kan men het ‘onherroepelijk voorbij’ en dus ‘geen Nederlands meer’ noemenGa naar voetnoot3). Wélke vreemde taal het model geboden heeft, was voor het onderzoek van weinig belang. Schematisch laat het zich bijna niet weergeven, omdat hier ál te veel knopen moeten worden doorgehakt; Royen heeft daarop al gewezenGa naar voetnoot4). Maar percentages zouden ook weinig zeggen over de auteur en zijn taal. Kontakt van Nederlands met Duits leidt nu eenmaal tot andere (en meer) associatiemogelijkheden dan kontakt met Frans, om twee duidelijke voorbeelden te noemenGa naar voetnoot5). Laten we aannemen dat Couperus beter Frans gekend heeft dan Duits, wat uit zijn biografie aannemelijk wordt, dan hoeft dit uit de getalsverhouding van gallicismen en germanismen in zijn taal nog niet te blijken. Het resultaat van mijn naspeuringen is aangegeven met de tekens: mv = met mogelijk model in vreemde taal (wat analogie binnen het Nederlands niet uitsluit, denk aan zelfvertrouwen naast het genoteerde zelfvraag, Isk 150, waarbij het Duits als mogelijk model biedt: Selbstlob); mo = met mogelijk model in ouder Nederlands; mvo = met mogelijk model in vreemde taal en in ouder Nederlands; zm = zonder achterhaald model buiten het kontemporaine Nederlands. Het resultaat, in cijfers aangegeven, is het volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de gevallen met mogelijk buitenlands model overwegen, is geen wonder: het materiaal is verzameld als zwemend naar het uitheemse. Belangrijker is dat een niet onaanzienlijk aantal typen en gevallen van vreemde smetten vrij blijken te zijn (al blijft het mogelijk dat hier of daar het model over het hoofd is gezien), terwijl zij toch soortgelijke ‘smetten’ tonen als de wel-aliëne gevallen. Daarvan kan men zich in mijn voorbeelden hiervoren vergewissen door vergelijking van de even nummers (gekozen uit gevallen zm) met de oneven (uit mv of mvo)Ga naar voetnoot1). Wat uit deze voorbeelden ook valt op te maken, en wat door een uitvoeriger onderzoek m.i. onomstotelijk wordt, is dat Couperus voor zijn buitenissigheid geen uitheems model nodig heeft, al gebruikt hij de aanwezige dankbaar en onbekommerd. Een aardig voorbeeld biedt ik ben koud (Ps 53), waar het gangbare Nederlands zegt ik heb het koud en waar het Engels heeft I'm cold. Maar de konstruktie ik ben + adjektief (s.v.v.!) - ziek, oud e.t.q. - is niet bepaald onnederlands. Als dan de zin ook nog met een dgl. konstruktie begint (en de onderhavige zin luidt inderdaad volledig: Ik ben moê, ik ben koud), lijkt de stelling niet gewaagd dat het Engelse model hier overbodig is geweest, al was het mogelijk aanwezig in de geest van de schrijver. Tot navolging dwingend is een model trouwens nooit. Ook de zo nabije aanwezigheid van Ik ben moê liet de schrijver vrij. Dat blijkt 11 bladzijden eerder in hetzelfde boek, waar men leest Maar ik ben moê.. Ik heb het koud. Het zo te formuleren dat Couperus pas bij de tweede bekoring gevallen is, mag de onderzoeker op zijn beurt wel bekoren maar niet verleiden, gezien het verschil van inhoud tussen beide konstrukties. In Ik ben moê, ik ben koud wordt gesuggereerd dat de beide ervaringen, moeheid en kou, ineengevloeid zijn, terwijl ze in Maar ik ben moê.. ik heb het koud als afzonderlijke onaangenaamheden worden meegedeeld, wat door de puntjes nog duidelijker wordt. Ik beweer dus dat Couperus hier niet genomen wordt maar neemt, niet ondergaat maar doet. En niet alleen hier. Herhaaldelijk gaat hij trouwens verder dan zijn voorbeelden. Naast het vrij gangbare germanisme prachtvol waagt hij marmergodenvolle zalen (Di V); ijverzucht moge traditioneel zijn, Couperus brengt het spelenderwijs in het vaarwater van zucht = ‘diepe uitademing’, en neemt daarvan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verkleinwoord over: ijverzuchtjes (De stille kracht 172); en het germanisme minstens - wel verdedigd omdat tenminste ook ‘althans’ kan betekenen - gaat hij nu ook net weer gebruiken in deze betekenis ‘althans’, nog wel in een zin waar het ook ‘op zijn minst’ betekent: ‘dan heb je minstens weêr je Zaterdagsch feuilleton: het zoû minstens wel zoo belangrijk worden als je vorig feuilleton was’ (KA 210). Wat deze schrijver in de onderhavige gevallen telkens doet - en dat was ook het enige wat hij binnen de grenzen van het verstaanbare kón doen - is ‘taalmateriaal verplaatsen’ langs lijnen van analogie, onverschillig of het model daartoe zich binnen of buiten het Nederlands bevond. Deze verplaatsing kan in één richting gaan. Zo heeft het type vergroten, verminderen een duidelijke aantrekkingskracht: in het bestek van mijn onderzoek lieten zich 64 gevallen als vervierkanten, ver(on)zichtbaren, veronduidelijken noteren, overwegend intransitief gebruikt. Zo ook het type streling, dat wening, weting, vraging e.d. oplevertGa naar voetnoot1). Het kan ook in beide richtingen: Naast de overgankelijk geworden ww. glijden en oprijzen (‘zijn adem () rees regelmatig de blanke borst op’, Di 193) treft men (in het al onder II 4 aangehaalde vb) voltooien onovergankelijk aan. En ook bij Hij is gevraagd geworden naast De naam mag niet uitgesproken ziet men iets als het onderling uitwisselen van vormpatronen. Mogelijk is verder nog verplaatsing van slechts een deel van het materiaal, wat tot hybridische struktuur leidt. Dat een kontaminatie soms een merkwaardig uitheemse aanblik toont, is al betoogd door LeestGa naar voetnoot2). Het al vermelde indicisme swijg toch uw mond over Constance berust trouwens m.i. op kontaminatie, maar hier manipuleert een buitenlandse, als men het woord vergeeft, met onze taal; een afwijkend geval dus. Kan men echter het vb. ‘Hij eet in de heilige vaten’ niet interpreteren als een kontaminatie van Hij eet (uit de h.v.) en b.v. (Zijn eten bevindt zich) in de h.v.? Ik neem met opzet een geval dat kennelijk op Fra. invloed berust, dat n.l. vertaald is naar ‘Il mange dans les vases sacrés’. Een m.i. ‘echte’ kontaminatie als aanverschijning (Isk 37), samensmelting van aan(komst) en verschijning, kan voor onze verbeelding een Duits woord Anerscheinung oproepen. Voor onze verbeelding, want dat woord bestaat niet. Nog enkele vbb. bij Couperus: Hij beduidt de meeste (Di 189), uit hij beduidt (het) meeste en (hij is) de (voornaamste); net een fenix doen (KA 217), uit net een fenix (zijn) en (als een fenix) doen; of waren het staatszaken (KA 119), uit of (het staatszaken waren) en (als) waren het staatszaken. Ik vraag me nu af of wat Van den Toorn inversie noemt, waarbij hij de term al ruimer gebruikt dan gangbaar isGa naar voetnoot3), niet geschikt mag worden onder het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog ruimere begrip verplaatsing zoals dat in het bovenstaande wordt verstaan, ook buiten het terrein van de woordorde dus. Want zijn voorbeelden passen in mijn materiaal, al was het mij vooral te doen om ware en schijnbare germanismen, gallicismen en anglicismen, hém om indicismen. De uitheemse inslag bleek echter bijzaak en desnoods overbodig, en dan doet het er tenslotte ook niet toe of het materiaal van Dr. van den Toorn echt op Indisch-Nederlandse invloed berust. Behalve natuurlijk in gevallen waar de schrijver de uitheemse taaltint bedoelt als couleur locale; dus b.v. in het geval van de Indische tante Ruyvenaer, of waar het anglicisme Ik geloof zoo in de mond gelegd wordt van de Engelsman Hugh. Zo interpreteer ik ook de aankondiging dat mevrouw gediend is door de lakeien ten huize van M. et Mme Grosjean in Antibes (KA 150). Maar dit stijlmiddel gebruikt Couperus slechts sporadisch. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIk stel dus dat het uitheemse aspekt van de barbarismen in mijn materiaal slechts bijkomstig is: Couperus wist ook zonder uitheems model tot gelijksoortige buitenissigheid te komen. Verder meen ik dat men de stelling van M.C. van den Toorn ‘Het bijzondere karakter van de stijl van Louis Couperus berust hoofdzakelijk op inversieverschijnselen’Ga naar voetnoot1) mag uitbreiden door de ‘verplaatsing’ ook op het gebied van woordvorming en woordinhoud te signaleren. Wie aarzelt verschijnselen op het terrein van de woordinhoud onder één noemer te brengen met die op het terrein van woordvorming, buiging en syntaxis, put misschien moed uit de beschouwingen van Uriel Weinreich, die een duidelijke parallellie konstateert tussen het ‘mechanisme’ dat optreedt bij ‘lexical interference’ en het mechanisme bij ‘grammatical interference’Ga naar voetnoot2). Dan blijft de vraag: hoe moet men deze verplaatsing stilistisch interpreteren? Van den Toorn wijst, voor zijn deel, op de ontstane spanning, en zegt dat wat bij anderen door hypotaxis bereikt wordt: een dramatische stijl, bij Couperus door de hiergenoemde en dergelijke spanningwekkende elementen wordt teweeggebrachtGa naar voetnoot3). Even verder zet hij naast dit dramatische het dynamische aspekt, zonder de verhouding tussen beide (identiek? elkaar aanvullend?) aan te geven. Men mag opmerken dat Couperus juist een zekere voorkeur vertoont voor parataxis, wat niet direkt in strijd komt met Van den Toorn, maar wat toch ook om interpretatie vraagt. En het láát zich, tezamen met andere verschijnselen in zijn materiaal en in het mijne, verklaren, en wel in het kader van wat Luise Thon heeft genoemd: de taal van het impressionisme, bij haar het Duitse impressionismeGa naar voetnoot4). Haar boek samenvattend, komt men tot de volgende kenmerken van deze taalstijl:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gevallen die ik bij Couperus heb opgetekend als uitheems-getint (wat naderhand bleek een bijkomstig of zelfs een schijn-aspekt te zijn), laten zich nu grosso modo interpreteren als wat Thon samenvat onder de term impressionistisch. Een simpel geval als de samenstelling Nice-regen vertoont duidelijk de aspekten a en d. Zij duidt niet zomaar de plaats van de regen aan, maar a.h.w. een heel biezondere regen, zoals die alleen daar valt. De precieze betekenisverhouding der beide delen wordt niet uitgedrukt; de schrijver heeft het over één fenomeen, dat hij als één geheel waarneemt en weergeeft. Zo wordt ook het verschijnsel dollach (KlZ 185) niet geïnterpreteerd als een dolle lach of de lach van een dolle. Anders gezegd: er is niet een algemeen verschijnsel lach, dat door een bepaling tot een biezonder verschijnsel wordt, maar er is meteen een biezonder verschijnsel dollach. Ook de ‘passiviteit’ laat zich uit het materiaal zonder moeite aflezen. Haar blijft mij alleen over (Isk 518) past, afgezien van de hybridische inslag, in deze passiviteit, vergeleken met Zij houdt mij alleen over. Ook Hij was van een bizarre schoonheid, een der wendingen die Couperus volgens Brom zoal niet persoonlijk heeft ingevoerd dan toch door zijn voorbeeld bevorderdGa naar voetnoot1), is passief naast Hij bezat (of nog duidelijker: toonde) een b.s.. In dit kader passen ook onpersoonlijke konstrukties met het, waarvan Jansonius zegt dat ze bij voortgezet onderzoek karakteristiek zullen blijken voor het impressionistisch proza, samen met enkele andere verschijnselenGa naar voetnoot2). Couperus schrijft: Alexandros, Alexandros! bulkte het (Isk 19). Het gaat eigenlijk niet zozeer om het passieve karakter - daartoe kon een passieve konstruktie volstaan -, maar om het gebeuren als fenomeen, los van wat iemand doet of wat er gedaan wordt. Dit blijkt ook uit In Nicodemië was het de wachting (BvL 160). Is er toch een handeling, dan kan een datief konstruktie het willoze, lijdelijke suggereren. Hem grijsden zijn haren, zegt Couperus (VOM 250), en hier voltrekt zich voor onze ogen inderdaad een onwillekeurige handeling aan iemandGa naar voetnoot3). En die iemand wordt dubbel aangeduid, door hem en zijn, wat het gebeuren ook inderdaad ‘in die Sphäre des Individuums () rückt’. Daarbij past ook het genoemde mij hongert, mij dorst. Bally, die het niet in het passieve maar in het ‘fenomenistische’ zoekt, wijst er op dat beide wijzen van beschouwing niet samenvallen. Voor wie passief tegenover aktief stelt, gaat het volgens hem bij mij hongert en ik heb honger om mij tegenover ik; wie ‘fenomenistisch’ (‘impressionistisch’) stelt tegenover ‘kausaal’ (‘transitief’), zoals Bally doet met gebruik van deze termen, is het daarentegen bij mij hongert te doen om de aanwezigheid van het impersonale verbum, bij ik heb honger om de afwezigheid daarvan. Bally ziet in het impressionisme (waarmee hij overigens niet een literaire stroming | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wenst aan te duiden, enkel een taalhouding) dus aandacht voor een gebeuren op zichzelf, afgezien van oorsprong en doelwit van dit gebeuren.Ga naar voetnoot1) In de passieve opvatting past dan weer de voorkeur voor konstrukties met zich (Hij bedekte zich het hoofd in zijn mantel, Isk 426): als er dan een aktiviteit is, wordt die althans teruggeleid op het subjekt, ontsnapt a.h.w. niet naar buiten. De derde eigenschap wordt door mej. Thon aangeduid als ‘Koordination (verminderte Bindung)’: de dingen worden naast of na elkaar waargenomen, over hun relatie zegt de waarneming op zichzelf vaak niets. Zo zet het impressionisme ook de weergave ervan graag in parataxis. Dit los, broksgewijze, progressief meedelen wordt door een ‘Franse’ woordorde mogelijk gemaakt: Muriël, dien morgen, ging naar den bankier (VEOM I 43), waarnaast men Thon's voorbeeld uit Arno Holz kan plaatsen: In mir, langsam, steigt ein Bild aufGa naar voetnoot2). Bij Couperus ligt het los-van-elkaar soms enkel in de pauzering, aangeduid door een ‘Franse’, atomiserendeGa naar voetnoot3), interpunktie. Bv. Nu, woon je, aan den anderen kant van de wereld (Verz 129), wat vertaald is naar Maintenant, tu habites l'autre coté du monde, en: Dat kan, helaas, nooit zijn, in een niet-vertaalde zin (Ps 68)Ga naar voetnoot4). Voorzover we hier van een impressionistisch stijlmiddel kunnen spreken (Anna Blaman konstrueert ook graag aldus, maar zij is dan ook lerares Frans geweest), mag men verwijzen naar het vlekken-procédé van de impressionistische schilderkunstGa naar voetnoot5). Het retarderend effekt waar Van den Toorn bij beide soorten op wijstGa naar voetnoot6) lijkt mij eerder noodzakelijk gevolg van dit apart-zetten dan voornaamste bedoeling. Nog enkele voorbeelden: ‘Silenus (,) naast, waggelt op een ezel’ (Verz 141); ‘hij treedt naar voren, de armen op, den mond open’ (Verz 98) (vgl. met opgeheven armen en open mond); ‘langzaam viel der oude vrouw, staande, de stijve arm langs de zijde’ (VOM 226); ‘Zij ging, langzaam, hoog, statig, beleedigd, zoo als ( )’ (VOM 164); en als mij Salmakis ontdekt, vlucht ik haar ver, en val, moê, in slaap diep (Di 125). Onder de voorkeur voor parataxis valt ook de gewoonte om het onderschikkend voegwoord dat niet te gebruiken: Ik hoor, Emily krijgt een prachtig uitzet (KlZ 36). Men kan daarover allerlei vernemen. De wending wordt in de volkstaal herhaaldelijk gehoord. De Vooys merkt op dat ze in het Nederlands van oudsher voorkomt. Volgens G. Karsten is ze echter een anglicisme, en volgens W. de Hoog wordt ze althans door het Engels zeer in de hand gewerkt. Maar als men de wending in de taal van impressionisten bij herhaling ontmoet, dan zou men toch, afgezien van het al of niet inheemse ervan, moeten proberen ze in de kontekst van die stijl te interpreteren, bv. onder het hoofd nevenschikking. Wat Thon en Jacobs dan ook gedaan hebbenGa naar voetnoot7). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het vierde kenmerk van impressionistische stijl, door mej. Thon behandeld onder de titel ‘Verunklärung (verminderte Auflösung)’, tegenover het derde staat, hoeft niet toegeschreven te worden aan tegenstrijdigheden binnen die stijl zelf. Het vloeit voort uit de omstandigheid dat de impressionist bij waarneming niet interpreterend ingrijpt. Wat hij naast elkaar ziet, geeft hij naast elkaar weer; wat hij komplex, als in een kluwen ziet, blijft bij weergave komplex. Het laatste heeft in de taal van Couperus naar de vorm vaak kompaktheid als resultaat, naar de inhoud pregnantie. Dit geeft aan zijn stijl een zwaarte en een spanning, die op zichzelf niet stroken met de bedoelingen van de impressionist, maar die aan het literaire impressionisme in meer of mindere mate inherent zijn. Als het een ongewenst bij-effekt is in dit literaire impressionisme, dan is het toch wel een karakteristiek bij-effekt. Men zou het, zoals Gerard Brom dan ook gedaan heeft, kunnen toeschrijven aan moeilijkheden met het materiaalGa naar voetnoot1): het impressionisme was een schilderstijl; de schrijvers bootsten het na, maar de taal was weerbarstig. Mag men echter ook niet vragen, of in dit opzicht de literatoren het wezenlijke van het oorspronkelijke impressionisme wel hebben onderkend? Hoe dit zij, zeker gewettigd is de vraag of een auteur, die het kennelijk in toenemende mate om juist dit bij-effekt te doen is - wat bij Couperus het geval blijkt - daarmee nu echt in toenemende mate impressionist moet heten. En daarmee komt men dan toch in het straatje van Van den Toorn, dat van het dynamisch aspekt. Voorbeelden van kompaktheid vindt men hiervoren, bij de groepen I en III, in overvloed, terwijl ook Van den Toorn voldoende materiaal aandraagt. Ik wijs nog op het in Psyche herhaalde malen genoteerde type ‘(zij) wierpen-uit hare draden’ (Ps 101), met het veel-zeggende koppelteken. De ‘verunklärung’ laat zich gemakkelijk demonstreren aan de bekende woordstapelingen van het fin-de-siècle, die ook bij Couperus welig tieren. Als jonge samenstellingen vertonen zij nog weinig betekenisisolering bij de komponenten, maar de onderlinge betekenisverhouding tussen die delen is vaak uiterst onduidelijk. Ik noem: twee-almacht (‘om zeker te zijn van de twee-almacht der wereld, beide, ziel en materie’. Ps 132); ruischkrakend (ruisend en krakend? van zijde gezegd; BvL 164) en een glorensfelle dader (Di XIII), dat het meer van zijn suggestieve kracht dan van zijn helderheid moet hebben. Dit zijn als het ware detail-procédés. Ik vraag mij af of de taalhouding die Couperus in het algemeen aan den dag legt, niet ook als impressionistisch gezien mag worden. Het impressionisme is een kunst van vervaagde grenzen, van overgang, vervloeiing en vermenging; men weet het van het impressionisme der schilders. Dergelijke effekten streeft ook het literaire impressionisme na. Maar heeft het, of om ons tot Couperus te beperken, heeft hij zijn taal niet a.h.w. vóór het gebruik geprepareerd tot een impressionistisch materiaal? Dan kan wat Van den Toorn op syntaktisch terrein inversie noemt en wat ik in het geheel van Couperus' taalbehandeling vagelijk met verplaatsing heb aangeduid (waarbij ook verwisseling en vermenging zijn aangetoond) worden toegeschreven aan een algemene impressionistische houding. Dat betekent dat men niet bij elke ‘verplaatsing’ hoeft te zoeken naar het bepaalde impressionistische effekt dat de auteur ermee wilde bereiken. En dan mag men met de opmerking van Franchemont tot Charles Demailly (verpersoonlijking van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goncourt's in hun naar hem genoemde roman) de taal der impressionisten nog omvattender getypeerd zien dan ter plaatse bedoeld wordt: (V)otre langue est molle... trop de chair et pas assez d'os; elle n'a pas de lignes, elle est ‘flou’...Ga naar voetnoot1). Dat de spanning, de dynamiek, die Van den Toorn bij Couperus heeft aangewezen, toch weer buiten een dergelijke typering valt, hoeft geen betoog. Maar de taal van het impressionisme bestaat dan ook nergens in concreto, en niemand is ooit alleen maar impressionist geweest. Is het een wonder dat ook de zo persoonlijke en veelzijdige Couperus zich niet zonder meer binnen de grenzen van een genrestijl of tijdstijl laat vangen? Om samen te vatten en vragen in stellingen om te zetten:
Nijmegen. K. Reijnders. |
|