De Nieuwe Taalgids. Jaargang 53
(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De vroegste Nederlandse sonnetten van Willem KloosTerwijl er over de geschiedenis van de beweging van tachtig bijzonder veel geschreven is en we sinds kort over een uitstekende biografie van Perk beschikken, moet dè biografie van Kloos nog altijd verschijnen. De befaamde legendevorming zal daar wel niet vreemd aan zijn: het is moeilijk de waarheid te moeten zoeken terwijl bekend is hoe het echtpaar Kloos erop uit is geweest die voortdurend te verdoezelen en onkenbaar te maken. Schrijven over Willem Kloos dwingt tot partij kiezen; publikaties van de laatste jaren immers hebben geleid tot het ontstaan van wat we bijna een antilegende zouden kunnen noemen. De dichter is geworden tot - op z'n best - het onsympathieke genie. Onbegrijpelijk is dat niet: de feiten zijn vaak onweerlegbaar. En toch, als we hem te veel gaan beschouwen als de boze genius van tachtig, van zijn vriendenkring vooral, dan raakt volkomen het verband zoek tussen deze man en de dichter van Verzen, of liever: wordt het een volslagen raadsel hoe zich uit de dichter van Verzen I-XCIII, van Rhodopis, Okeanos en Sappho, die van de scheldsonnetten en wat daar nog op volgde heeft ontwikkeld. Ondanks nog zoveel onomstotelijke waarheden moet, dunkt mij, welhaast iedereen sympathiek staan tegenover de jonge Kloos, de briljante criticus en geniale dichter. Een bijzondere moeilijkheid bij de bestudering van de poëzie van Kloos is, dat, al direct bij de eerste uitgave ervan in 1894, de verhulling en verdoezeling is begonnen: de gedichten zijn niet chronologisch gerangschikt en hebben geen titels. In latere drukken komen weer wel titels voor, maar ze maken de zaak nauwelijks duidelijker, omdat ze waarschijnlijk dikwijls misleidend zijn. Bovendien is het, zoals we zullen zien, de vraag of de teksten wel juist zijn overgeleverd. Hoe ernstig die verhulling is voor het ware begrip van deze poëzie in verband met de mens Kloos, wordt duidelijk, als we ons realiseren van hoe bijzonder lyrische, persoonlijke aard het dichterschap van Kloos geweest moet zijn. Van hem is de definitie van poëzie als ‘allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie’. Zijn episch en dramatisch werk is fragmentarisch gebleven. Zijn allereerste sonnetten, de Duitse, ontstonden nadat hij in von Platen a.h.w. zichzelf herkend hadGa naar voetnoot1). De reeks Het boek van kind en God ontstond na de breuk met Verwey, de z.g. scheldsonnetten in de tijd van zijn grote psychische moeilijkheden. Telkens dus een ‘uitbarsting’ van lyriek naar aanleiding van een persoonlijke, diepe emotie. Er zijn verscheidene van zulke emotionele momenten in het leven van de jonge Kloos. Drie heb ik er aangeduid: de zelfontdekking n.a.v. de lectuur van Platen, de affaire-Verwey, de Nieuwe-Gids-krisis. Wie de geschiedenis enigszins kent, zal onmiddellijk zien dat er zeker één belangrijke episode ontbreekt in deze opsomming: de vriendschap met Perk en diens dood. Geen van de biografen (De Raaf, Stuiveling, Donker, 's-Gravesande, Asselbergs, bijv.) heeft, voorzover mij bekend, ooit het vermoeden geuit dat er weleens verzen van Kloos voor of over Perk geweest konden zijn. Niemand heeft het vreemd gevonden dat ze er niet waren. Toch is het ondenkbaar dat de vriendschap met Perk Kloos onberoerd heeft gelaten. Sterker nog: we weten dat die episode emotioneel een grote betekenis voor hem gehad moet hebben.
In de Verzamelde gedichten van PerkGa naar voetnoot2) vinden we op de bladzijden 101 en | |
[pagina 2]
| |
125 tot 156 de sonnetten die Perk schreef voor Willem Kloos, een boeiende cyclus, waaruit we over Perk én Kloos bijzonder veel te weten komen. Zo bijvoorbeeld, dat niet alleen de eerste in die tijd sonnetten schreef, maar ook de tweede. In sonnet XIII nl. lezen we: Want de onverschilligheid is felle haat
Bij onze vriendschap. Strijdend met sonnetten
Zien wij wie onzer strijdend ondergaat.
Ook op andere plaatsen is sprake van de ‘zangen’ van Kloos en van hun gezamenlijke dienst aan de Muze. Onmiddellijk komt de vraag op, welke zangen en sonnetten dat dan wel waren. Zijn ze verloren gegaan, of staan die sonnetten, of althans sommige ervan, in Verzen? En een volgende vraag: als Perk gedichten schreef voor Kloos, schreef Kloos er dan ook die aan Perk gericht waren? Het ‘Strijdend met sonnetten’ zou daar op kúnnen wijzen! Hier komt Maurits Uyldert ons te hulp met zijn essay over de chronologie van de gedichten van KloosGa naar voetnoot1). Als er gedichten aan Perk bestaan, zijn die allereerst te verwachten in de jaren 1880 en '81; in mei 1880 ontmoetten de dichters elkaar, in april 1881 brak Perk met Kloos, in november 1881 stierf hij. Volgens Uyldert nu, die steunt op aantekeningen van Albert Verwey, schreef Kloos in 1880 twee sonnetten. Het zijn: ‘Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt,’ (LXXIV, blz. 80) en ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond’, (LVI, blz. 62)Ga naar voetnoot2). Eerstgenoemd sonnet luidt in zijn geheel zo: Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt,
In koelheid of in toornend ziels-verachten,
En gij vergeefs mij op den straal laat wachten,
Den weer-straal op den straal, dien 't mijne u zendt -
Wen ooit uw ziel zich aan de mijne ontwent,
En ooit die lippen, die mij tegenlachten,
Tot bitter-wreeden trek zich plooiend, trachten
Het woord te spreken dat mijn Leven schendt, -
Ik zal u niets verwijten, niet verachten,
Want wie het Leven en het Noodlot kent,
Weet dat zij scheiden wat zij samen-brachten.
'k Wijs slechts uw eigen woord u, snood ontkend,
En zwijgend daal ik in den nacht der nachten,
Wen dán uw oog zich weg van 't mijne wendt.
In latere drukken van Verzen is dit sonnet opgenomen onder de titel Charaxes aan Rhodopis II en met wat goeie wil zouden we het inderdaad ook wel met het Rhodopisfragment in verband kunnen brengen. Ondertussen ontbreekt daarvoor iedere directe indicatie in de tekst zelf. Het kan evengoed zijn dat we hier met een persoonlijke gevoelsexpressie van de dichter te doen hebben. Aan wie het gedicht dán wel gericht zou zijn? Ook dat kunnen we niet uit de tekst halen, maar er is wel een andere aanwijzing voor. Immers, in de vriendschapscyclus van Perk vinden we als nr. XXV het volgende sonnet (pag. 149): | |
[pagina 3]
| |
Zou ooit mijn oog zich weg van 't uwe wenden
Dat zich vermeit in 't peilen uwer oogen,
Zou ooit mijn ziel het van mijn mond gedogen
Het blij geschonken vriendenwoord te schenden?
Neen, waarlijk, wat mijn lippen u bekenden,
Wat zij t' ontkennen nimmermeer vermogen,
Houdt stand. Al wierdt ge ook aan mijn oog onttogen
Door 't vratig graf, mijn vriendschap zou niet enden.
Wilde ik - die snoodheid zou ten hemel krijten -
Het woord verbreken, met het woord bezworen,
Ik zou van schaamte en gramschap openrijten
Wen 'k zag in zachte gloed uw oogen gloren
(Als toen ge eens dacht, u zou mij vreemdheid storen)
En kromp voor de aanblik van uw lang verwijten.
Dat de twee gedichten samenhangen is m.i. onmiskenbaar. Er zou nog over getwist kunnen worden, welk van de twee het eerst is geschreven. Toch moeten we bij nauwkeurige lezing wel tot de overtuiging komen dat Perks sonnet een antwoord is op dat van Kloos. Kloos speelt met de gedachte dat Perk ooit wel eens de relatie met hem zou kunnen verbreken. Het gedicht van Perk begint dan met de verontwaardigde vraag: Zou ooit mijn oog zich weg van 't uwe wenden, enz. en hij antwoordt daar onmiddellijk in het tweede kwatrijn ontkennend op. In afwijking van de interpunctie van dr. Stuiveling heb ik daarom achter vers 4 een vraagteken gezet. Bewezen is in ieder geval, dat Kloos tenminste één sonnet heeft geschreven voor zijn vriend.
Toen ik dit gevonden had, heb ik me vanzelfsprekend afgevraagd, waarom nog nooit eerder iemand de zo voor de hand liggende samenhang tussen de twee sonnetten had ontdekt. De vriendschapssonnetten werden door Kloos gepubliceerd in de negende jaargang van de Nieuwe Gids (I, pag. 3-30). De eerste druk van zijn eigen Verzen verscheen in 1894. Toen ik even de moeite nam de genoemde N.G.-jaargang op te slaan, constateerde ik wat ik al min of meer verwacht had: het sonnet ‘Zou ooit mijn oog zich weg van 't uwe wenden’ werd niet door Kloos gepubliceerd, zeer begrijpelijk vooral, omdat in de achtste jaargang (II, pag. 376) zijn eigen sonnet ‘Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt’ had gestaan. Een enigszins oplettend lezer zou de samenhang direct gezien hebben.... Het loont de moeite de door Kloos gepubliceerde vriendschapssonnetten nog eens wat nader te bekijken. De tekst verschilt namelijk, in details, soms opvallend van die volgens Stuivelings editie. Stuiveling merkt op (pag. 175 van Perks Verz. ged.) ‘dat de tekst door Kloos herhaaldelijk òf slecht gelezen òf willekeurig veranderd is’. Inderdaad heeft Kloos misschien het bijzonder onduidelijke handschrift soms moeilijk kunnen lezen, maar zekerder nog lijkt het me dat hij de tekst hier en daar bewust gewijzigd heeft. Zo heeft de editie-Stuiveling in sonnet X voor de laatste drie verzen: Is 't mij geen loons genoeg dat ik genoot
Bij 't dichten? Kan ik grooter ooit ontvangen
Sinds ik door hen een vriend in de armen sloot?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 4]
| |
In de Nieuwe Gids luidt de laatste regel: Sinds mij door haar een vriend zijn vriendschap bood.
Het kan niet anders: hoewel Perks regel best als beeldspraak opgevat kan worden, heeft Kloos een neutraler formulering gekozen. Zo ook wijzigt hij in sonnet XIX vers 8: Als vrienden hand en hart elkander wijden, de woorden ‘hand en hart’ in het - platonischer klinkend - ‘hoofd en hand’ (wat bij nadere beschouwing nog onzin blijkt te zijn ook!). Er zijn meer verschillen; ik heb alleen een paar erg treffende uitgekozen, omdat dit voldoende was om aan te tonen dat Kloos, die zelf het best wist, hoe deze dingen uitgelegd kónden worden, bewust iedere mogelijkheid van argwaan bij de lezer wilde uitsluiten. Oorspronkelijk had Kloos gewild dat het handschrift van Perks sonnetten na zijn dood verbrand zou worden (zie Stuiveling, pag. 174), later dwong waarschijnlijk kopijgebrek hem ze toch te publiceren. Dat hij daarbij hier en daar wat wijzigde en wat wegliet is, van zijn standpunt gezien, niet anders dan begrijpelijk. Een dergelijk geval had zich overigens al veel eerder voorgedaan. Immers, in 1882 publiceerde Kloos in de eerste druk van Perks gedichten ook twee sonnetten uit de vriendschapscyclus, onder de titels Avond en LevenswijsheidGa naar voetnoot1). Het eerste eindigt daar met de verzen: O, driewerf zalig, wien het werd beschikt,
Om in de zee der sluimring neêr te duiken,
Als daar een lief gelaat hem tegenblikt!
In de uitgave van prof. Stuiveling luidt de laatste regel: Als in zijn droom een vriend hem tegenbliktGa naar voetnoot2).
Hier al moest de ‘vriend’ (Kloos!) veranderd worden in een neutraal ‘lief gelaat’. Maar om nu terug te keren tot Kloos' uitgave van de vriendschapssonnetten: de cyclus bestaat in de N.G. uit achtentwintig sonnetten. Een daarvan hoort er niet in thuis, het werd door Perk geschreven in een exemplaar van Shelleys gedichten, dat hij aan Kloos schonkGa naar voetnoot3). Twee van de vriendschapssonnetten waren al eerder gepubliceerd in de Gedichten. In totaal publiceerde Kloos dus negentwintig sonnetten. Stuiveling heeft er tweeëndertig; dus liet Kloos er in totaal drie weg. Een daarvan kennen we nu; de andere twee zijn: Stuiveling nr. XXIV, ‘Weer zag ik 't meisje dat voor vele maanden’, en nr. XIV, ‘Een streng Medusahoofd met ijzren trekken’. Van het eerste heb ik in Kloos' Verzen geen pendant gevonden; waarschijnlijk liet Kloos het weg om de slotterzine: Maar 'k dacht aan u, mijn vriend, den vriendlijk milde...
Hoe zeer die liefdeGa naar voetnoot4) mij ook mocht doorblaken
Mijn vriendschap overtreft haar duizendwerven.
| |
[pagina 5]
| |
Sonnet nr. XIV luidt zo: Een streng Medusahoofd met ijzren trekken
Die ijzen doen van angst, en straf en koel
En dood zijn voor het warme zielsgevoel
Meent ge in mijn ongenaakbre ziel te ontdekken.
En wat de Spinster met haar wreede spoel
Berokkent, kan geen snik van wee verwekken
In mij, tot wie gewonden de armen strekken
Dat ik hen beure uit de ijsbren jammerpoel?
Dat het zoo ware! Maar mijn ziel die peinst,
Lijdt te ieder ure menschenlevens mede
Die nooit geleefd zijn... die zij in zich schept.
Vraag of de mensch met zulk een ziel behept
En die nooit met zichzelven blijft in vrede,
In vreê bij waarlijk lijden, blijheid veinst?
Het is niet moeilijk bij Kloos het gedicht te ontdekken waarop dit sonnet het antwoord is. Het is te vinden in Verzen als nr. LXX (blz. 76), de titel luidt in de latere drukken Medusa. Oorspronkelijk werd het gepubliceerd in aflevering 8 van Astrea van 1881, samen met drie andere onder de titel Charaxes aan RhopodisGa naar voetnoot1). Bovendien is het te vinden (weer!) in de Nieuwe Gids van augustus 1893. De tekst luidt: De jongling staart met beden in zijn blikken,
Op 't klare beeld der godheid, die hem boeit,
En weent om ziels-zucht, die vergeefs vervloeit,
Maar traan en leed kon nimmer steen verwrikken.
Daar voelt hij, bleek, bedwelming hem omstrikken,
En slaat en striemt, of striemen steen ontgloeit,
Tot 't eeuwig koel, waarop nooit lach ontbloeit,
Hem zelven slaat tot steen in stom verschrikken.
O, marmeren Medusa, zonder ziel,
Omdat gij zuiver ziel zijt uit die streken,
Waar nooit een traan om menschen-jammren viel...
Schoon voor geen sterflijk oog uw sluiers weken,
Zie eindlijk neer op mij, die voor u kniel,
En laat uw diepste Ziel tot mijne spreken...
Voor mijn gevoel is in dit geval de samenhang tussen de twee gedichten nog onmiskenbaarder dan in het vorige. Zonder verdere commentaar zal het duidelijk zijn dat het sonnet van Kloos aan dat van Perk voorafgaat, waarmee we gestuit zijn op een moeilijkheid met betrekking tot de datering. Volgens de heer Uyldert immers, in zijn bovengenoemd artikel, is Kloos' Medusagedicht geschreven in 1881. Hoewel hij opmerkt dat de datering van de vroegste | |
[pagina 6]
| |
sonnetten niet helemaal zeker is, mogen we niet zonder verder bewijs aannemen dat Verweys aantekeningen op dit punt niet kloppen. Voor de vriendschapssonnetten vinden we bij Stuiveling (pag. 169): ‘in het voorjaar of de zomer van 1880 geschreven’. De heer Stuiveling was zo vriendelijk mij mee te delen dat deze datering weliswaar niet geheel exact is (d.w.z. niet berust op enige positieve aanduiding van de dichter zelf), maar toch op een zeer aannemelijke gissing berust. In het kort komt zijn redenering hier op neer: In ieder geval zijn de sonnetten geschreven tussen 15 mei 1880 en april 1881. In het voorjaar van '81 is Perk al helemaal vervuld van Joanna Blancke, in het najaar van '80 ontvlucht hij Kloos door enkele dagen in Den Haag te gaan logeren. De algemene sfeer van de reeks duidt op niet al te grote complicaties. Hoewel dus nieuwjaar 1881 de uiterste grensdatum zou kunnen zijn, is een veel vroeger ontstaan toch waarschijnlijk op grond van de voorjaarsen voorzomersfeer die allerlei passages ademen. Bovendien meent de heer Stuiveling dat het in de K.B. aanwezige handschrift wijst op een uitstortingineens.Ga naar voetnoot1) Hoewel ik aanvankelijk wel wat voelde voor een latere datering, lijken de argumenten van prof. Stuiveling mij zo overtuigend, dat ik meen rustig te kunnen aannemen dat het sonnet van Kloos niet van 1881 is, maar van 1880, en wel van de zomer van dat jaar. Ondertussen heb ik nog altijd geen aandacht besteed aan het tweede sonnet dat volgens de gegevens van Maurits Uyldert uit 1880 stamt. Ik heb daar zo lang mee gewacht, omdat de interpretatie ervan meer een hypothetisch karakter krijgt. Dat lijkt me nú, nu het vaststaat dat Kloos gedichten schreef voor Perk, minder erg dan aanvankelijk toen ik, zoekend naar wat ik vermoedde, alleen mogelijkheden vond en die in overvloed. Want er zijn nog meer sonnetten waarvan ik meen, dat ze aan Perk gericht zijn; voorlopig beperk ik me tot sonnet LVI, maar ik hoop dat verder onderzoek andere hypotheses althans aannemelijk zal maken. Zoals men weet ontmoetten de twee dichters elkaar in mei 1880 naar aanleiding van de publikatie van Kloos' Rhodopis en dit feit had een bijzondere betekenis voor ze. Perk releveert het in het sonnet XXVIII: Rhodopis met het blozend rozenaanschijn
Legde onze handen heimlijk in elkander
Toen vonden wij opeens den eendren ander
En zonnig werd door vriendschap ons het aanzijn.
Het was de Muze die ze samenbracht en die zeker ook verantwoordelijk was voor de wederzijdse gevoelens van vriendschap, die er zo gauw al ontstonden. Welnu, sonnet LVI van Kloos luidt zo: ‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond,’
- Kreet ik - ‘eer míjne ziel geheel verbloede,’
Toen ijlings de eenig Schoone, Reine, Goede
Met kus op kus mij sloot den bleeken mond.
‘Zie op,’ zoo sprak zij teêr, en zie, Gij stondt
Ter zijde, en lachtet mij, maar ik, in woede
Greep trillend naar de snerpendste addren-roede
En smoorde 't lachen snel, in wond op wond...
| |
[pagina 7]
| |
O eerste ziel, die mij de Muze zond,
En éénge in eeuwigheid, zoo 'k recht bevroede,
Vergeef mij dat ik ooit die liefde schond, -
Vergeef mij dat ik ooit, die liefde moede,
U haatte, daar Ge als ík niet wezen kondt,
En bid de Muze, dat zij mij behoede.
Een vrij duister gedicht, dat, dunkt me, alleen bevredigend te interpreteren is door gebruik te maken van wat we nu van Kloos weten. Met ‘de eenig Schoone, Reine, Goede’ in vers 3 moet de Muze bedoeld zijn. Door haar geïnspireerd dichtte Kloos Rhodopis (vers 3 en 4), en dat was weer de oorzaak dat hij Perk ontmoette (vers 5 en 6), de ‘eerste ziel, die mij de Muze zond’. De verdere details doen op dit ogenblik minder ter zake. Wij hebben hiermee dus vijf sonnetten gevonden, drie van Kloos en twee van Perk, die naar hun inhoud nauw samenhangen. Welke betekenis hebben deze gedichten nu voor de kennis van Perk en Kloos, en speciaal van de relatie tussen die twee? Dat het bijzonder belangrijke documenten zijn, zal wel niemand ontkennen. In de eerste plaats bevestigen de drie sonnetten van Kloos, nu we zeker weten aan wie ze gericht zijn, nog eens overduidelijk zijn bijzondere erotische gerichtheid. Dat Perk wat dit betreft met zijn vriend overeenkwam, lijkt me hoogst onwaarschijnlijk: zijn snel op elkaar volgende verliefdheden voor meisjes zijn overbekend, en weliswaar is de toon van zijn vriendschapssonnetten vrij dwepend, hier en daar, maar vergeleken met de hartstochtelijke verzen van Kloos blijven zijn betuigingen van vriendschap toch volkomen normaal. Van iets anders dan oprechte vriendschap is bij hem geen sprake. Ik meen nu dat we, gebruikmakend van de nieuwe gegevens die de sonnetten ons bieden, eindelijk ook met vrij grote stelligheid kunnen zeggen wat de werkelijke oorzaak is geweest van de breuk tussen Perk en Kloos. De ‘officiële klosiaanse lezing’ daarvan vinden we o.a. in het boek van mevrouw Kloos, op pag. 67: ‘Van een eigenlijk conflict is geen sprake geweest. Alleen was Kloos voor Perk te zwaar op de hand, en kon hij diens somberheid, diens “Lebensüberdrusz” en zijn peinzen over niet te ontraadselen mysteriën, niet langer verdragen. En men moet deze breuk dus uitsluitend toeschrijven aan “incomptabilité d'humeur”.’Ga naar voetnoot1). De lezing van dr. Stuiveling in zijn Perk-biografie is genuanceerder, maar toch niet essentieel verschillend van die van mevrouw Kloos. Ook daar is waarschijnlijk alleen gebruik gemaakt van uitlatingen van Perk en Kloos zelf en we kunnen rustig aannemen, met de bovenstaande sonnetten voor ogen, dat die onbetrouwbaar móeten zijn, omdat Kloos het essentiële wel moest verzwijgen en Perk dat natuurlijk ook deed, al was het alleen maar om der wille van zijn vriend. Ik zou daarom de sonnetten als betere documenten willen beschouwen, ook al moeten we misschien rekening houden met wat ‘romantisch arrangement’ (de ‘snerpendste addrenroede’ in sonnet LVI bijvoorbeeld is wel erg retorisch), en zeker met de mogelijkheid dat Kloos later, bij de publikatie van zijn gedichten, hier en daar wat gewijzigd heeft. Dat we op dat laatste bij hem verdacht moeten zijn, zal na het bovenstaande wel duidelijk zijn. | |
[pagina 8]
| |
Ik geloof dat we de geschiedenis van de vriendschap tussen Kloos en Perk als volgt kunnen reconstrueren: De twee dichters ontmoetten elkaar in mei 1880 en er ontstond, ondanks hun grote karakterverschillen en vooral dankzij hun gemeenschappelijke artistieke belangstelling, een oprechte vriendschap die echter bij Kloos al gauw een ander karakter kreeg dan bij Perk. In juli 1880 maken de vrienden samen een reis naar België. Waarschijnlijk heeft Perk dan al een deel van zijn sonnetten geschreven. Is het te gewaagd te veronderstellen dat we het begin van het ‘conflict’ juist gedurende die reis moeten zoeken? De twee vrienden zullen vrij vaak samen alleen zijn geweest; bovendien was er, in Laroche, de schilder Van der Voort, vriend van Perk, die hevige jaloezie verwekte bij KloosGa naar voetnoot1). Aanleiding genoeg dus én gelegenheid voor vertrouwelijke gesprekken, waarin Kloos zijn vriend de ware aard van zijn gevoelens kan hebben geopenbaard. Hoe Perk gereageerd heeft lijkt me gemakkelijk te raden. Dit is juist wat de sonnetten ons vertellen, want het is die reactie die Kloos het beeld van de ‘marmeren Medusa’ moet hebben ingegeven. Het Medusagedicht laat ons een Kloos zien die zich afgewezen, verongelijkt voelde. Zo zien we, in die weinige gedichten, zelfs iets van een psychologische ontwikkeling. In het eerste paar voorvoelt Kloos de mogelijkheid van een ‘koele’ reactie bij zijn vriend, hij bezweert Perk a.h.w. hem toch nooit te verlaten; Perk reageert heftig verontwaardigd - ‘die snoodheid zou ten hemel krijten’ -: nooit zal hij het eenmaal gegeven vriendenwoord schenden. Maar op het hartstochtelijk verwijtende Medusagedicht antwoordt Perk uitwijkend. Hij pareert de aanval van zijn vriend beminnelijk, maar draait a.h.w. om de kern van de zaak heen. Op de directe, persoonlijke verwijten van Kloos antwoordt hij met de verzekering dat zijn ziel voortdurend mensenlevens meeleeft, die nooit geleefd zijn; het ‘waarlijk lijden’ van zijn vriend grijpt hem wel degelijk aan, hij kan er alleen niets aan veranderen. Hij verbreekt de vriendschap niet, probeert opgewekt te zijn, drijft zo zijn vriend ongewild tot wanhoop. Kloos krijgt het gevoel dat hij Perk gaat haten: Vergeef mij dat ik ooit, die liefde moede
U haatte, daar ge als ik niet wezen kondt,Ga naar voetnoot2)
En bid de Muze, dat zij mij behoede.
Hij zinspeelt, in de gespatieerde woorden, op meer dan louter verschil in karakter: op het fundamentele verschil tussen hen beiden dat voor hem tot een tragedie geleid moet hebben. Dat het ook voor Perk moeilijk is geweest, bewijst het verdere verloop van de vriendschap. Kloos bleef Perk voor zich opeisen en dat werd voor de laatste zo'n beklemming dat we hem al in het najaar van 1880 zien beginnen zijn vriend ‘eens te wennen aan Jacquesloosheid’.Ga naar voetnoot3) Toch duurt het nog tot april 1881 voor hij definitief met Kloos breekt. Dat kan vreemd lijken, maar zeker heeft hij ook het gevoel gehad, zijn vriend niet in de steek te mogen laten. En we mogen de verering voor Kloos bij Perk niet onderschatten, evenmin als zijn oprechte, warme vriendschap; de vriendschapssonnetten zijn er bijna stuk voor stuk het bewijs van. Ondanks het feit dat het blijkbaar niet altijd even makkelijk was met hem om te gaan, moet Kloos wel een heel bijzondere indruk hebben gemaakt: | |
[pagina 9]
| |
'k Heb met een blijden blik u gageslagen
En op u oogend in mij zelf gemompeld:
Die moet een wereld in zijn boezem dragen.Ga naar voetnoot1)
Twee redenen dus voor de langdurige aarzeling van Perk: een gevoel van solidariteit, én vriendschap en bewondering, nog geaccentueerd door het feit dat ook Perk op dat ogenblik geen andere binding had. Maar dat veranderde zodra hij liefde opvatte voor Joanna Blancke. Hij had het gevoel dat zijn leven een ander doel kreeg hierdoor, vond misschien bovendien dat de relatie met déze vriend zijn verhouding tot Joanna iets onzuivers gaf. Of omgekeerd geformuleerd: de nieuwe emotionele binding aan Joanna gaf hem de kracht om te doen wat hij al maanden had gewild: breken met Willem Kloos. Het spreekt wel vanzelf dat het bovenstaande, voorzover het de interpretatie van de teksten betreft, gezien moet worden als niet meer dan een schema. Bij verder onderzoek zouden mijn hypotheses getoetst moeten worden aan de overige biografische gegevens over Kloos en Perk. Toch is het wel zeker dat er sprake is geweest van meer dan ‘incomptabilité d'humeur’. Maar wat vooral belangrijk is: we weten nu zeker dat ook Kloos' vroege sonnetten geinspireerd zijn door reële ervaringen, en met de aard van die ervaringen zullen we misschien ook bij de interpretatie van het latere werk rekening moeten houden. Het is ook daarom, dat ik mijn aanvankelijke aarzeling om bepaalde conclusies openbaar te maken opzij heb gezet. In de ogen van sommigen kúnnen ze Kloos nog weer minder sympathiek maken, en dat zou ik betreuren. De hele geschiedenis heeft voor Kloos ook zijn tragische zijde en juist hiermee hangen allerlei uitingen in zijn latere poëzie waarschijnlijk ten nauwste samen. Zonder dat met deze dingen rekening wordt gehouden is, dunkt me, het schrijven van een verantwoorde biografie van Willem Kloos onmogelijk. Rotterdam, juni 1959 Peter van Eeten. |
|