De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingenWoordeboek van die Afrikaanse taal, Derde deel (G). Die Staatsdrukker Pretoria 1957, (493 blz.).Het eerste deel van dit woordenboek (A-C) verscheen in 1950, het tweede (D-F) in 1955 en het derde in 1958 (gedrukt 1957). Men kan dus schatten, dat thans ongeveer een kwart van het gehele Afrikaanse woordenboek is verschenen en daarbij verwachten, dat het in deze generatie nog voltooid wordt. In het opgewekt verslag van de hoofdredakteur P.C. Schoonees (zie de aparte publicatie ‘Rondom die Woordeboek’) vindt men o.a. een aantrekkelijk portret van de medewerkers, waaruit men dunkt me kan opmaken, dat de meesten daarvan nog wel de voltooiing zullen beleven. Alles wijst nl. op een bijzonder praktische kijk en bovendien op steeds groeiende belangstelling van brede Afrikaanse kringen. Nu ligt het voor de hand dat men, in landen waar al sinds verscheidene eeuwen woordenboeken van verschillende aard bestaan, | |
[pagina 337]
| |
naar een enigszins andere opzet van het Hoofdwoordenboek streeft. Maar ik acht het begrijpelijk dat de Afrikaners in dit opzicht een eigen (praktische) weg volgen, waarbij op veel sterker wijze dan in de oude Europese landen naar een zo volledig mogelijke encyclopedie wordt gestreefd. Geenszins toevallig is in dit opzicht de opmerking van Schoonees: ‘Myns insiens het die Amerikaners, wat sake prakties aanpak, die beste oplossing van die vraagstuk gevind deur alles in een groot woordeboek saam te vat’. ‘Alles’ wil b.v. ook zeggen: de woorden beginnend met de letter C, d.w.z. het grote aantal vreemde ontleningen (blz. 572-638), waaronder nauwelijks ‘levende’ Afrikaanse woorden voorkomen. Maar deze ‘groep’ staat bijeen op grond van de alfabetordening. Men hoeft slechts even de andere letters op te slaan om te konstateren, hoe bizonder rijk juist ook de gegevens uit de levend-Afrikaanse taal vertegenwoordigd zijn. De algemeen-nationale prestatie wordt in deel III nog eens extra onderstreept: ‘Ons wil vertrou dat taalliefhebbers oor die hele land die belangrike werk van woordversameling sal voortsit. Ons herhaal wat in Deel I gesê is: 'n Ware Volkswoordeboek kan slegs tot stand kom deur die verenigde werkkrag van almal wat hulle moedertaal liefhet’. Eenzelfde popularisering blijkt uit een reeks illustraties, die men van zuiver lexicografisch standpunt in andere woordenboeken niet zou verwachten, maar die hier zonder twijfel de aantrekkelijkheid van het gehele werk voor het Afrikaanse publiek zullen bevorderen. Taalkundige nieuwlichters, die ‘de’ meest moderne methode als de enig juiste beschouwen, dienen wel te bedenken, dat daar over enige tijd ook de fut weer een beetje uitgaat tengevolge van de dàn als ‘moderner’ beschouwde methode. Persoonlijk ben ik trouwens van mening dat de taalkunde altijd het best gediend wordt met zorgvuldige waarnemingen en zo korrekt mogelijke beschrijvingen daarvan. Zo mag ik ondanks de voorlopige vermijding van ‘taalhistorie’ er wel even de aandacht op vestigen, dat dit boek reeksen belangrijke opmerkingen bevat, die toch ten nauwste samenhangen met de geschiedenis. Een woord als gade (blz. 6) pleegt men b.v. zònder verdere opmerking in alle Afrikaanse woordenboeken te vinden, maar in dit boek ziet men daarbij de belangrijke opmerking ‘verh(ewe)’; het moet dus uit de ndl. schrijftaal afkomstig zijn. Vergelijkt men de artikelen gelaai en gelade, dan is het waarschijnlijk duidelijk, dat die tweede vorm ook door de schrijftaal beïnvloed is, terwijl de i van het verbum laai aan het zuidholl. herinnert. In het noordholl. dialekt kent men voor zover ik weet, de i in dergelijke woorden nog niet (zie o.a. Van Ginneken, Drie Waterlandse dialecten II 323: lo:dƏ (Marken en Volendam), la:dƏ (Monnikendam). Bij God vindt men zelfs nog de oude datief Gode vermeld: ‘in versk. vaste, meestal Bybelse uitdrukkingen’. Naast gras vindt men het woord gars, dat herinnert aan het nog bewaarde gors van het zuidholl. Goeree. Van dit woord zegt het WNT dat men daarmee een begraasde aanslibbing bedoelt en dat het ‘langs de grote rivieren, bepaaldelijk in Zuid-Holland’ [!] gebruikelijk was. Dat het oorspronkelijk ook met a uitgesproken is, kan men bij Kiliaen konstateren (zie Gras/gars/ghers en garse. Zeland, Pratum viridans). Begrijpelijk is het, dat het klankverschil ook meestal tot een betekenisverschil heeft geleid (‘Enige grassoort, maar veral enige graansoort v/d geslag Hordeum (fam. Graminae), asook die saad of korrel daarvan’). Dat de zuidholl. invloed vermoedelijk een wat grotere rol heeft gespeeld dan de noordholl. blijkt uit de vorm meule (opgegeven bij gebedsmeule). Blijkens de ‘molen’-kaart in Heeroma's Hollandse Dialektstudies komt noordelijk van Den Haag uitslui- | |
[pagina 338]
| |
tend mole voor. Zie H.'s tekst blz. 89: ‘In het hele Nederlandse taalgebied is meulen de gewone vorm, alleen in Noord-Holland en noordelijk Zuid-Holland (tot een lijn van Voorschoten over Woerden naar het Naardermeer ongeveer, te oordelen naar het materiaal van het AG) vindt men molen’. De Afrikaners zullen zich niet erover verwonderen, dat geboren Noordhollanders (als b.v. J.W. Muller, G.J. Boekenoogen en onderget.) in zulke gevallen meer aan zuidholl. dan aan noordholl. herkomst hebben gedacht. Dat wil echter geenszins zeggen, dat zij het oude Afrikaans in merg en been als Zuidhollands ‘dialekt’ hebben beschouwd. Het voor-en-tegen daarvan zal na de voltooiing van het gehele Woordenboek wat zorgvuldiger bekeken kunnen worden, daar de betekenis en de stijl van de woorden thans geregeld nauwkeurig beschreven worden. Publicaties over ‘Afrikaans’ kon men vroeger eigenlijk niet zo gemakkelijk schrijven zonder enige tijd in Afrika te wonen. G. Kloeke. | |
Mr. Willem Bilderdijk, De ondergang der eerste wareld. Uitgegeven door Dr. J. Bosch (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 36), W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1959, 305 blzz., prijs f 10, -.Deze twaalfde druk van Bilderdijks onvoltooide epos verschijnt juist in het honderdenvijftigste jaar na de openbare voorlezing van de eerste twee zangen door de dichter zelf. Op 21 december 1809 immers berichtte Bilderdijk aan de leden van de tweede klasse van het Koninklijk instituut: ‘dat hij, begonnen zijnde met het zamenstellen van een Heldendicht....., gaarne het zelve aan het oordeel der Klasse zoude onderwerpen, door het zelve bij gedeelten aan deze vergadering voor te lezen’. Zes dagen later vond de eerste voorlezing plaats, vermoedelijk voorafgegaan door een Voorafspraak, waarin de dichter echter meer verzwijgt als mededeelt. Met name houdt hij het antwoord op de intrigerende vraag naar het ‘plan’ van zijn epos (dat blijkens een uitlating t.o. prof. Tydeman uit 20 of 24 zangen moest bestaan) zorgvuldig verborgen. Bilderdijk vraagt slechts het oordeel van zijn toehoorders over dat gedeelte van het werk ‘'t geen de vorm der uitvoering bevat’. Tegenover zijn lezers nam hij bij de eerste druk in 1820 hetzelfde standpunt in. Slechts de eerste vier zangen en een fragment van het vijfde boek gaf Bilderdijk aan de openbaarheid prijs, zonder daarbij uit te weiden over het vervolg. Diezelfde brok poëzie (tezamen een kleine 3000 verzen) heeft Dr. J. Bosch thans opnieuw uitgegeven, evenals de Voorafspraak uit 1809 en Bilderdijks inleiding bij de uitgave van 1820. De drie teksten zijn zo uitvoerig en kundig; geannoteerd, dat ze nu zelfs voor de minst geoefende Bilderdijk-lezer toegankelijk moeten zijn. Alleen al hierom lijkt mij dit keurig verzorgde boek van Dr. Bosch een uitgave van betekenis. Maar er is meer. Wie zich eenmaal in de eerste zangen van Bilderdijks epos heeft verdiept, zal onvermijdelijk ervaren dat de helden van diens ‘voorwareld’ nog na anderhalve eeuw een levendige belangstelling vermogen te wekken voor hun verdere lotgevallen en voor de uiteindelijke bedoeling van de dichter. En al blijft de spanning van 1809 dan in feite onverbroken: aan Dr. J. Bosch komt de eer toe dat hij in zijn inleidende studie alle gegevens heeft verwerkt die tot een juister begrip van Bilderdijks enigmatische eposfragment zouden kúnnen bijdragen. Minder gelukkig lijkt mij echter dat hij zijn tot een verhandeling van meer als honderd bladzijden uitgegroeide ‘inleiding’ niet in hoofdstukken heeft verdeeld. Hoewel dit bezwaar gedeeltelijk wordt ondervangen door de aanwijzingen in de marge, valt het de lezer soms moeilijk inzicht te verwerven in een bepaalde | |
[pagina 339]
| |
kwestie. Wie op blz. 18 afgaat op de aanwijzing ‘eerste ontwerp van de Voorwareld medio 1808’, meent stellig dat de dateringskwestie is afgewerkt wanneer op blz. 22 een begin wordt gemaakt met de behandeling van de ‘vroegere uitlatingen van B. over het epos’. Nadat dan nog is uitgeweid over de keuze van het onderwerp en over talrijke andere zaken, wordt op blz. 61 e.v. de kwestie der datering opnieuw aangesneden. Deze werkwijze is even weinig bevredigend als de eigenaardigheid dat de analogie met Hoogvliets Abraham de aartsvader en de door Knuvelder op voetspoor van Kalff overschatte invloed van Ossian pas ter sprake komen bij de analyse van boek IV (blz. 84, 85), terwijl eventuele raakpunten met andere schrijvers daarentegen tussen blz. 35 en blz. 53 worden behandeld. Wat de studie van Dr. Bosch biezonder interessant maakt, is zijn benadering van het probleem waarom Bilderdijks epos tenslotte onvoltooid is gebleven. Hij noemt het heldendicht op blz. 56 en blz. 57 een parabel waarvan de zin allereerst is betrokken op de natie wier aanstaande ondergang door de dichter ‘met profetische zekerheid (werd) voorvoeld’, maar acht het op blz. 62 niet onmogelijk dat deze zelfde nationale ‘ondergang’ aan Bilderdijk de kracht kan hebben ontnomen om zijn epos te voltooien. De teorie van Van der Palm en De Vries volgens welke Bilderdijk ‘zich hier in zijne eigene netten als vastgeweven had’ en niet meer wist ‘hoe het (epos) ten einde te brengen’, kan Dr. Bosch maar moeilijk aanvaarden. Hij oppert de mogelijkheid van een door de schrijver gevoelde aanwijzing van ‘Hoger Hand’ die hem voor dichterlijke zelfverheffing wenste te behoeden en wijst daarbij op een (zeer waarschijnlijk later toegevoegd) fragment in het epos zelf, en op een brief aan de Engelse dichter Southey van 1829. Zonder te twijfelen aan de oprechte bedoelingen waarmee Bilderdijk de betreffende uitlatingen op schrift heeft gesteld, zou ik tegenover Dr. Bosch willen opmerken dat ze niet meer zijn als zelf-interpretaties achteraf die in objektieve zin niet relevant hoeven te zijn geweest op het moment van afbreken zelfGa naar voetnoot1). We moeten niet vergeten dat bijvoorbeeld ook talrijke toneelstukken van Bilderdijk onvoltooid zijn gebleven zónder dat aanwijzingen van boven of staatkundige toestanden daaraan debet waren. Uitgaande van een andere uitlating van Bilderdijk, komt men wellicht dichter bij de waarheid. Schrijvend over de dramatiek en het epos, merkte de dichter in 1820 op: ‘Het is in deze vakken niet dat men zich vormt; men moet ze, om ze in te stappen, reeds meester zijn’. Welnu: Bilderdijk was zomin een geboren toneelschrijver als een geboren heldendichter, en dit feit vooral verklaart zijn gedeeltelijke ‘mislukking’ als zodanig. Het is mij niet duidelijk hoe Dr. Bosch op blz. 13 kan schrijven dat de ‘natuurlijker en belangrijker Dichtvang’ waarover Bilderdijk in dl. I van zijn Treurspelen spreekt, ‘stellig die van de epiek is geweest’, terwijl hij toch op blz. 25 en blz. 104 uitspraken van de dichter hanteert waaruit blijkt dat de epiek geenszins strookte met diens poëtische geaardheid. Afgezien daarvan valt trouwens nog op te merken dat de kopij voor dl. I van de Treurspelen al in mei 1808 bij de drukker was: dus bijna anderhalf jaar vóór Bilderdijk aan zijn epos begon. | |
[pagina 340]
| |
Er zijn nog enkele kwestie waarover ik het niet eens kan zijn met de geleerde uitgever van Bilderdijks epos. Zij staan in verband met Dr. Bosch' neiging om in het werk van Bilderdijk diens persoonlijke omstandigheden weerspiegeld te zien. Zo herkent hij aan het slot van de vierde zang van het epos (blz. 83) herinneringen van de dichter uit de tijd van zijn eerste kennismaking met de - nota bene sedert 1795 van hem gescheiden levende - C.R. Woesthoven, welke kennismaking ongeveer een kwarteeuw tevoren had plaatsgevonden. Dit komt mij even onaannemelijk voor als de tesis die Dr. Bosch op de bladzijden 10 en 11 verdedigt. Hij zoekt daar nl. verband tussen de uit een door hem weergevonden brieffragment aan het licht gekomen omstandigheid dat Bilderdijk ‘door de heiligste consideratiën’ gedwongen was zijn dochter uit te huwelijken aan een ‘verleider’, en het feit dat het juist in die periode geschreven treurspel Willem van Holland eindigt ‘met Ada van Holland's eerbied voor haar ondertrouw aan een verrader’. Het komt mij voor dat de speurdersvreugde om het weergevonden brieffragment hier Dr. Bosch parten heeft gespeeld. Mijns inziens vraagt Ada aan het einde van het genoemde treurspel slechts verlof om zich terug te trekken in een buitenlands klooster, daar zij het risiko loopt dat de ‘verrader’ Van Loon zich zal beroepen op haar ondertrouw die haar ‘Vaders schim tot hoon strekt’ en welke ‘droeve band’reeds zo veel onheil over het land heeft gebracht. Tot zover een paar persoonlijke bezwaren bij de zeer gedegen inleiding van Dr. J. Bosch. Dat in het werk van deze uiterst nauwkeurige filoloog ook enkele ‘tekortkomingen’ zijn aan te wijzen, moge tenslotte blijken uit de volgende kanttekeningen. Op blz. 58 en blz. 59 stelt Dr. Bosch dat in de held Segol het ‘patriarchale koningschap’ wordt gesymboliseerd dat hij aanduidt als een ‘grondmotief’ van Bilderdijks epos; op blz. 82 behandelt hij echter het gegeven dat Segols greep naar de macht alleen maar geschiedt op inblazing van een duivelse leugengeest, zónder daarbij op de tegenspraak tussen beide voorstellingen in te gaan. Op de bladzijden 10, 16 en 25 wordt over Bilderdijks toneelwerk gesproken als over een onverwachte eruptie of ‘vlaag’, terwijl noot 7 op blz. 14 toch bewijst dat deze ook bij Walch en Knuvelder voorkomende formulering onjuist moet worden geacht. Op blz. 41 en blz. 42 had gewezen kunnen worden op Bilderdijks ideeën over het ‘fijnstoffelijk lichaam’ die wellicht ook de beeldspraak in vs. 301 e.v. van blz. 233 kunnen verduidelijken (vgl. hiervoor J.J. Poortman in Theosofia van juni 1953 en K.H.E. de Jong in het Verslag van het negende congres van het Oostersch genootschap in Nederland, 1939). Verder dient te worden gelezen: op blz. 14, tiende regel v.o.: van zijn uitgegeven toneelwerk; op blz. 70, noot 5: DW. VIII, blz, 156; op blz. 88, achtste regel v.o.: (245v.); op blz. 117, achtste regel v.o.: eerbied; op blz. 164, kollatie: 195-206; op blz. 168, vs. 267: ontketend; op blz. 170, vs. 295: onbesuisde; op blz. 216, vs. 710: Gestolde. Mogen ook deze kleinigheden bewijzen dat het werk van Dr. Bosch van zodanige aard is, dat de belangstellende lezer geen rust heeft voor hij het - om met Bilderdijk te spreken - tot in de uiterste hoeken ‘doorkropen’ heeft. Martien J.G. de Jong | |
[pagina 341]
| |
J.L. Pauwels, Het Dialect van Aarschot en omstreken. I. Tekst (XXIII en 541 blz.); II. Kaarten (Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands V, 1 en 2). - Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek met de steun van het Belgisch Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1958.In de laatste vijfentwintig jaar heeft Prof. Pauwels in verschillende periodieken en feestbundels bijdragen gepubliceerd van uiteenlopende aard en uiteenlopende omvang, waarin een onderwerp over het dialect van Aarschot werd behandeld of aarschotse gegevens werden geplaatst in ruimer dialectgeografisch of taalkundig verband. Dat gaf reden tot het vermoeden, dat hij voor dat Aarschots beschikte over rijk en veelsoortig materiaal, zodanig geordend en overdacht dat het hem maar weinig moeite kostte, uit zijn voorraad een gedeelte mobiel te maken tot een artikel. Dat vermoeden is bevestigd door de verschijning van het boek waarvan de titel hierboven staat. In maart 1923, zo deelt de auteur in zijn inleiding mede, is hij te Leuven gepromoveerd op een proefschrift, waarvan het thans uitgekomen boek is wat hij bescheiden noemt ‘een wat opgefriste en aangevulde bewerking’. Wij mogen aannemen dat het Aarschots hem sedertdien niet heeft losgelaten, en dat het grotendeels in 1922 verzamelde materiaal gaandeweg is aangevuld. Het boek dat nu voor ons ligt, mogen we zien als de bekroning van een jarenlange niet onafgebroken maar wel gestadige bezigheid van waarnemen en optekenen en verklaren. Het is uitgevoerd met de voor onze tijd haast onwaarschijnlijke royaliteit die we van vorige nummers in dezelfde: reeks kennen: groot formaat, aangenaam lettertype, prachtband. De omvang van het eerste deel blijkt al uit het hierboven aangegeven aantal bladzijden, en het aantal kaarten, meest woordkaarten, in het tweede deel bedraagt 268, waarvan er telkens twee op een blad staan, behalve de algemene overzichtskaart, die een heel blad beslaat. Het boek is naar omvang en uitvoering een unicum in onze dialectliteratuur. En dat is het ook naar innerlijke bewerking. Geen dialectgrammatica bezitten we waarin met een dergelijke volledigheid de klank- en vormleer van het dialect wordt beschreven. Met een volledigheid die geen detail verzuimt en geen kwestie of kwestietje uit de weg gaat. De kaarten hebben voornamehijk op het vocalisme betrekking; in de tekst wordt ook het consonantisme behandeld, uitvoeriger dan we in nederlandse dialectboeken gewoon zijn. De naar verhouding beknopte, maar intussen nog geenszins magere behandeling van het vocalisme hangt samen hiermee, dat die afdeling al vroeger een afgeronde vorm had gekregen met het oog op een uitgave van bescheidener opzet; de daardoor opgelegde beperking hoefde voor het consonantisme niet meer te gelden. Uit de klankleer noem ik met onderscheiding, zonder daarmee iets ten nadele van andere onderdelen te willen zeggen, de interessante en grondige behandeling van de lotgevallen van de intervocalische d, en die van de sandhi. In de vormleer boeit, ook weer naast andere boeiende onderdelen, de vooral voor de Noordnederlander zo leerzame uiteenzetting over het genus en de grammatische kenmerken daarvan. Daarbij ontmoeten we een volledige lijst van de substantiva waarvan het genus in het Aarschots opmerkelijk of afwijkend is in vergelijking met dat in het algemeen Nederlands: een van de niet zeldzame afdelingen in het boek die imponeren door het vele werk van nauwkeurigheid en geduld dat erachter zit. Even belangwekkend is de zorgvuldige | |
[pagina 342]
| |
behandeling van de meervoudsvorming bij de substantiva. Dat zijn maar een paar grepen uit het boek; er zouden er veel zo te doen zijn. Er is ‘alleen’ een klankleer en een vormleer, met een hoofdstuk over de woordvorming; geen syntaxis. Maar in de vormleer komen herhaaldelijk syntactische bijzonderheden ter sprake, omdat het gebruik van de vormen vaak wordt toegelicht. Zo krijgt de hele afdeling voornaamwoorden een merkbare syntactische inslag, en ook de afdeling werkwoord vertoont die, vooral in de behandeling van de ‘tijden’. Voorts is de ‘vormleer’ niet beperkt tot de eigenlijke flecterende woorden: de bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en zelfs de interjecties worden eveneens behandeld, en hier gaat de beschrijving van het gebruik daarvan ver buiten het skelet-achtige dat een strikt morfologisch gehouden grammatica hebben kan en dat er zelfs een deugd van mag heten. Bij het voegwoord is er o.a. aanleiding tot opmerkingen over de bouw van de ondergeschikte zin, terwijl voorzetsel en bijwoord stukjes lexicologie en syntaxis of stilistiek van de beste soort te zien geven. Bij de interjecties is er plaats voor een vrij uitvoerige behandeling van vloeken en bastaardvloeken (waarin het Aarschots goed voorzien blijkt), geschakeerd naar hun stilistische waarde en gradatie van onschuldig tot ruw of grof. Ook de afdeling woordvorming, waar de nadruk valt op verschillen tussen Aarschots en algemeen Nederlands, geeft ‘lexicologie’ in ruime en goede zin. Helemaal op syntactisch terrein beweegt zich een ‘aanhangsel’ (blz. 435-477), dat een afzonderlijke, van het voorafgaande los staande verhandeling is over ‘De expletieve ontkenning nie(t) aan het einde van de zin in het Zuidnederlands en het Afrikaans.’ Hier is aan de orde de herhaalde ontkenning van het Afrikaans: nie.... nie...., geen.... nie, enz., voor de verklaring waarvan verschillende gissingen zijn geopperd. Nu toont Pauwels overtuigend aan, met een rijk en nauwlettend gezift en geordend materiaal uit het Aarschots, en een even zorgvuldige, met medewerking van twee Afrikaners opgestelde vergelijking met het Afrikaans, dat er te dezer zake een grote overeenkomst bestaat tussen Aarschot en Zuid-Afrika, al blijft er dan dit verschil, dat het afsluitende nie in het Aarschots steeds facultatief is, nooit grammatisch vereist zoals dat vaak in het Afrikaans wèl het geval is. Zo treffend is die overeenkomst, dat er voortaan geen redelijke twijfel meer kan bestaan aan de europees-nederlandse herkomst van de afrikaanse eigenaardigheid. De kolonisten zullen de dubbele ontkenning uit het stamland hebben meegebracht als stilistische of ritmische variant, die dan overzee verder is ‘uitgebouwd’ tot een structureelgrammatische trek. Het boek wordt besloten met een woordregister van 60 bladzijden in twee kolommen bedrukt. Dat register is uitsluitend bedoeld als wegwijzer door het boek; het bevat daarom alleen de woorden die in klankleer of vormleer dienen ter illustratie van een regel, of anderszins met een zekere nadruk zijn vermeld. Uitgebreid als het is, geeft het dus lang niet volledig weer de woordenschat van het Aarschots die in de studie is verwerkt: er staan b.v. niet in de woorden die in de talloze voorbeeldzinnen voorkomen. Het is een bijna onverdeeld en aanhoudend genoegen, dit lijvige boek te lezen, om de volstrekte beheersing van het onderwerp en, daarmee samengaande, de volkomen betrouwbaarheid van alle dialectische gegevens; om de helderheid van de uiteenzettingen en de dikwijls ‘restlose’ verklaring van de feiten; om de akribie en de systematiek waarmee alles in vorm is gezet. Drukfouten komen in de nederlandse tekst heel weinig voor, en het is aannemelijk dat ze even zeldzaam zijn in de talrijke aarschotse voorbeeldwoorden en voor- | |
[pagina 343]
| |
beeldzinnen in fonetische transcriptie, waar de Aarschots-onkundige lezer minder scherp ziet, en geneigd is zich met vertrouwen op de auteur te verlaten. Er zijn wel gedeelten waarvan men vermoeden kan dat ze enigszins anders zouden ingekleed of gegroepeerd zijn, als de auteur helemaal vers en onbevangen tegenover zijn taak had gestaan; gedeelten die beter passen in de gedachtengangen en de werkwijzen van de jaren twintig dan in die van de jaren vijftig. Men ontmoet ook wel plaatsen waarbij de vakman een aantekening zet van twijfel en een enkele maal van andere beoordeling. Maar het heeft geen zin, in een korte bespreking als deze een lijstje van zulke aantekeningen op te nemen, dat wel niet lang zou zijn, maar toch wegens de onvermijdelijke technische gedetailleerdheid een plaatsruimte zou beslaan die niet evenredig zou zijn aan het belang ervan, en dat een ongewilde afbreuk zou doen aan de algemene indruk van waardering. De lezer van deze recensie zal ook zonder dat willen geloven dat de recensent het boek meer dan ‘diagonaal’ heeft doorgelezen. Aan het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, dat de uitgave van deze monumentale dialectbeschrijving heeft mogelijk gemaakt, komt de dank toe van allen die bij het bedrijf van de neerlandistiek betrokken zijn. Utrecht, augustus 1959. C.B. van Haeringen | |
Dat Boec van den Houte. Eine mittelniederländische Dichtung von der Herkunft des Kreuzes Christi. Mit einer Einleitung neu herausgegeben von Lars Hermodsson - Uppsala Universitets Årsskrift 1959 : 1 - Acta Universitatis Upsaliensis - Uppsala, Wiesbaden, 1959.Toen de utrechtse student J. Tideman in de eerste jaargang van de ‘Werken uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde’ Dboec vanden houte door Jacob van Maerlant (1844) uitgaf, was dit meer dan het werk van een dilettant. Tideman was een der stuwende krachten van genoemde vereniging, waarvan een aantal aankomende geleerden, onder wie Matthijs de Vries en Jonckbloet, deel uitmaakten. In jeugdig-romantisch enthousiasme maakten zij een begin met de wetenschappelijke ontginning van het toen nog grotendeels braakliggend terrein van de middelnederlandse dichtkunst. Zijn uitgave bracht, behalve een inleiding in de stof van de Kruislegende, de tekst naar het Hulthemse handschrift, en bovendien in een tweetal bijlagen een dietse prozabewerking en de middelnederduitse redactie Van deme holte des hilligen cruzes, bewaard in het bekende Hartebok, een betrekkelijk laat handschrift van de Hamburgse Universiteitsbibliotheek, afkomstig uit de kring der Flanderfahrer en vermoedelijk in Brugge afgeschreven. Uitvoerige woordenlijsten besloten Tidemans uitgave. Bedenken we dat hij als 23-jarige de taak die hij met zoveel ijver op zich genomen had, volbracht heeft, zonder de beschikking te hebben over het apparaat dat ons thans ten dienste staat, dan zou het onbillijk zijn de staf te breken over de velerlei onvolkomenheden die in zijn uitgave op te merken zijn. Alleen reeds door de bekendmaking van nog nimmer volledig gepubliceerde dichtwerken hebben hij en zijn vrienden de grondslag gelegd waarop later onderzoek slechts had voort te bouwen. Welke vordering de wetenschap in de spanne tijds tussen 1844 en 1959, het jaar waarin de Zweed Lars Hermodsson de tekst opnieuw bezorgde, gemaakt heeft, kan een vergelijking van beider werk leren. De studie van het motief van de Kruislegende heeft veel aan het licht gebracht wat in 1844 nog niet | |
[pagina 344]
| |
bekend was; de uitgave-techniek is verfijnd; de kennis van de middelnederlandse dialecten maakt het mogelijk de herkomst van de handschriften ook filologisch te determineren. Hermodsson deelt in het woord dat aan zijn boek voorafgaat, niet mede hoe hij, als Zweed, ertoe gekomen is een middelnederlands gedicht uit te geven. Het vermoeden ligt voor de hand dat de drie middelnederduitse bewerkingen, twee in dichtvorm en een dramatisering, zijn aandacht op het nederlandse origineel hebben gevestigd. Zweedse en finse germanisten leggen reeds lang een intense belangstelling voor de taal van middelnederduitse en -frankische teksten aan de dag. Geen wonder dat het Hartebok hem de oorsprong van het spoor deed zoeken. Als uitgangspunt voor zijn onderzoek koos hij de redactie van het aan Tideman onbekend gebleven Zutphens-Groningse handschrift. Ofschoon het gedicht hier Van den drie gaerden heet, heeft hij de gangbaar geworden benaming gehandhaafd. In het eerste hoofdstuk stelt hij vast welke plaats het Boec van den Houte in de tekstfamilie van de latijnse en volkstaalredacties der Kruislegende inneemt; ook de bewerkingen van Jacob van Maerlant en Jan van Boendale brengt hij ter sprake. Zijn conclusie is dat het gedicht een vermenging van twee der meest verbreide versies vertoont. Hij wijst voorts op de onmiskenbare samenhang met de vierregelige strofen bij de 64 houtsneden in een incunabel van de Culemborgse drukker Jan van Veldener (1483). Ik kan instemmen met zijn vermoeden dat beide op een bron teruggaan, niet met zijn veronderstelling dat deze een duits prozaverhaal geweest moet zijn. De gang van zaken was in de regel omgekeerd, zoals de latere, op het Boec van den Houte berustende omwerking in ongebonden stijl, door Tideman bezorgd, ten overvloede bewijst. In het tweede hoofdstuk beschrijft Hermodsson de handschriften in drukken van het gedicht, allereerst het Zutphens-Groningse manuscript dat als legger van zijn uitgave dient. Hij laat het hs. stammen uit het praemonstratenserklooster Mariënweerd aan de Linge, bij Beesd in de Betuwe. Had hij kennis kunnen nemen van de inmiddels verschenen mededeling der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, van G.J. Lieftinck, Problemen met betrekking tot het Zutphens-Groningse Maerlanthandschrift. (Amsterdam 1959), dan zou hij zich hebben laten overtuigen door diens betoog dat de codex niet in het scriptorium van Mariënweerd, maar evenals de meeste veertiende-eeuwse handschriften met soortgelijke poëzie in de volkstaal in een niet-monachaal atelier van calligrafen en verluchters, i.c. te 's-Hertogenbosch, vervaardigd is. Wanneer schr. het dialect Utrechts-Gelders noemt, doet hij dit op grond van de spelling en de taalvormen, maar ook wegens de vermeende herkomst uit een klooster; gelegen in het bisdom Utrecht bij de grens van Gelre. Deze localisering bevredigt meer dan die van De Vreese die de taal nu eens als ‘Westmiddelnederlandsch’, dan weer als ‘Zuidhollandsch-Utrechtsch gekleurd’ bestempelt. Lieftinck's these behoeft niet in strijd geacht te worden met de taal van het handschrift; wanneer een heer van Zuilichem optreedt als tussenpersoon tussen de abdij en de Broederschap van O.L. Vrouw te Den Bosch, is het zeer wel mogelijk dat ook andere uit de Betuwe afkomstige mannen in deze stad geleefd en gewerkt hebben. De onderlinge verhouding van de teksten is het voorwerp van onderzoek in het derde hoofdstuk. Een zorgvuldige vergelijking van de verschillende redacties met hun interpolaties en weglatingen brengt schr. tot de conclusie dat niet het Brabantse Hulthem-handschrift, maar de Zutphens-Groningse codex de oorspronkelijke tekstvorm het best heeft bewaard. De bestudering | |
[pagina 345]
| |
van de rijmen, in hoofdstuk IV, bewijst dat onder het gelders vernis een westvlaams origineel schuil gaat. Tenslotte gaat hij na welke plaats het gedicht in de dietse letterkunde inneemt. Als tijd van ontstaan neemt hij de periode tussen ca. 1290-ca. 1340 aan. Met Jonckbloet, Serrure en anderen acht hij terecht het auteurschap van Jacob van Maerlant allesbehalve waarschijnlijk; wel was de anonymus een dichter uit de school van de vader der dietse dichters. De uitgave zelf munt uit door betrouwbaarheid; schr. had het voorrecht te beschikken over een fraai gecopieerd teksthandschrift. Enige aantekeningen, waarbij men soms een vraagteken kan plaatsen (bv. wanneer wordt gezegd dat hent niet ‘aus westlichen Denkmälern belegt’ is, S. 155), en een lijst van geraadpleegde litteratuur besluiten deze degelijk bewerkte editie. C.C. de Bruin. |
|