De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||
De May zijn hoverdij (Spa. Brab. vs 953)In het Tweede Deel van Bredero's Spa.Brab. geniet men van de vermakelijke, doch tevens wat tragische situatie dat Jerolimo, hoewel hij zich groot wil houden, toch begerig is zijn honger te stillen met de gebedelde eetwaar van Robbeknol. Nauwelijks echter gevoelt Jer. zich enigszins verzadigd, of hij commandeert al weer: Gaet na de ledekant, neemt de tapeet van 't bedt,
En vouwt het ammeloocken met meynen servyet,
En legget op 't schrappra.........
hetgeen Rob. doet opmerken: Hier hebben wij de May zijn hoverdij al weer:
Hij wil zijn graviteyt met groote woorden houwen,
En hij het niet een scherf om zijn neers me te klouwen.
Een bevredigende verklaring voor de May zijn hoverdy werd tot nu toe niet gegeven. Verwijs-Nauta, Spa.Brab. (1895) veranderen May in Man, doch merken zelf op: ‘De verandering is misschien geene verbetering en vrij kleurloos’. Als men bovendien bedenkt, dat alle oude drukken van Spa.Brab. eenstemmig May hebben, is het begrijpelijk dat latere uitgevers deze emendatie niet hebben overgenomen. Stoett in Ts. T. en L. XXVII (1908), blz. 234, vraagt of May hier kan worden opgevat als arme kerel, in welke betekenis arm maai nu nog in het Antwerps gebruikt wordt. Door Prinsen wordt in verband hiermee May geïnterpreteerd als made en gezien als een scheldwoord, synoniem van kale neet (vgl. Prinsen, Spa. Brab. 1918). In Terwey-De Vooys, Spa. Brab. 31920 wordt de May beschouwd als (waarschijnlijk) een uitroep: waarachtig! Ter verklaring wordt erop gewezen, dat May hier uit Maria kan zijn ontstaan. Knuttel, Spa. Brab. 1923 (= Bredero's Voll. Werken II, 3e stuk) tekent aan: May = made? of drukfout voor Kay (verg. r. 423)? Bij Stoett, Spa. Brab. 21934 vindt men: May, maai, kale neet? Van Rijnbach, Spa. Brab. 1942 (in Bibl. Ned. Lett.) verduidelijkt: maai = made? scheldwoord als: kale neet.
Hoewel niemand uitsluitsel geeft, blijkt van de bestaande verklaringen May = made als de minst onbevredigende te worden beschouwd. Toch bestaan hiertegen enkele bezwaren, n.l.:
| |||||||
[pagina 334]
| |||||||
Al spreken zij er niet over, toch zullen de verschillende commentatoren er uiteraard ook aan gedacht hebben om May te zien als een geenszins zeldzame vorm voor Mei. Ook bij Bredero is de lezing ay voor ei vrij frekwent. (Zie Nauta, Taalk. aant. op Bredero 1893, blz. 13. Vgl. ook Bredero's Het daghet uyt den Oosten vs 51, waar May = Mei). Indien May = Mei, is de hoofdletter gemotiveerd en evenzeer het ml. pron. zijn, want ‘de (maand) Mei’ is ml. - Behalve als naam van de maand komt Mei of May reeds sedert de M.E. ook geregeld voor in de betekenis van Meiboom. Ook in deze betekenis is het een ml. woord. Een moeilijkheid ziet men natuurlijk in de verbinding met hoverdij, want hoe kan men de lieflijke, met bonte bloemen getooide Meimaand nu ‘trots, hoogmoedig’ noemen? Hierbij wordt vergeten, dat hoverdij ook een minder ongunstige betekenis heeft, waarop ten onrechte noch in Mnl. Wb., noch in Wb. N.T., noch door Kiliaen wordt gewezen, doch die zeer duidelijk naar voren komt in Teuthonista. Hier vindt men n.l. onder de vele Lat. en Gri.-Lat. equivalenten van Homoit, hovart, hoverdye ook genoemd: pompa, pompositas, phalera, ambicies. En deze woorden wijzen in de richting van: praalzucht, behaagzucht, prachtlievendheid. Een voorbeeld van deze betekenis vindt men in de 15e-eeuwse Cronijk van Vlaenderen: zij bevalen haren wijfs ... aff te legghene hare tuten, steertten ende andere pompen ende hoverdijen van uut-wendicheden. (Mnl. Wb. VI, 549)Ga naar voetnoot1). In het, althans in Zuid-Nederland algemeen bekend gezegde ‘hovaardij moet pijn lijden’ betekent hovaardij ook slechts: opschik, praalzucht, pronkzucht, waarbij meer speciaal werd en wordt gedacht aan strikjes en met spelden en dergel. stijf ingedraaide krulletjes der meisjes. Dat de bovengenoemde eigenschappen kunnen worden toegeschreven aan de maand Mei is m.i. duidelijk, doch nog meer aannemelijk is het wellicht dat men in Bredero's tijd de groene, met linten, kransen en wimpels versierde Meiboom in verband bracht met hoverdij, met opschik en praalzucht. Wordt bijv. de Meiboom in de 16e eeuw al niet beschreven als een waellustigen, een weelderige, heerlijke boom? (Mnl. Wb. IV, 1334, citaat uit Gelders-Overijssels Hs. Serm. G. 323 d). Duidelijk is ook dat de genoemde eigenschappen van toepassing zijn op Jerolimo. In de getekende situatie van Spa. Brab. vs 950-55, alsook in de gehele opvatting der Jerolimo-figuur past het zelfs veel beter, dat de draak wordt gestoken met diens praalzucht dan met diens trots of verwatenheid. Wij zouden nu tevreden kunnen zijn met ‘de May zijn hoverdij’ te vertalen als ‘de Meiboom zijn pronkzucht’, welke min of meer door het rijm gesteunde uitdrukking hier dan overdrachtelijk wordt toegepast op een bepaalde situatie. Toch meen ik dat we misschien nog iets verder kunnen gaan. Blijkens Ter Gouw, De Volksvermaken (1871) en blijkens verschillende in Wb. N.T. te vinden citaten uit de 17e eeuwse geschriften kwam het planten van de Meiboom en het onder, soms wellicht te uitbundig vreugdebetoon vieren van de Meidag in Bredero's tijd ook in Noord-Nederland nog vrij veel voor. Men denke bijv. aan Cat's Krepel wil altijd voordansen (1632) met het bekende emblema van de Meiboom, doch men moet ook eens letten op zowel in noord als zuid | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
voorkomende verbodsbepalingen van de overheid, waarvan ik als voorbeeld geef: Wij verbieden op vastelavonden, mey-dagen, pinxteren off op andere tijden de gansen to trecken, de papegaey te schieten, mey-bomen te planten, off andere ongeregelde bij-komsten te houden. (Geld. Placaatb. 1619)Ga naar voetnoot1). Nu werd op vele plaatsen aan het Meifeest leiding gegeven door een plagende en geplaagd wordende, sierlijk of potsierlijk uitgedoste Meikoning, die ook Meigraaf werd genoemdGa naar voetnoot2). Hoe vierden de vele Brabanders en Vlamingen te Amsterdam de Meidag? En hoe stond Bredero daar tegenover? Dat een Meikoning of Meigraaf ooit kortweg ‘de Mei’ genoemd werd, is mij uit de literatuur niet bekend. Maar mij frappeert het, dat Bredero voor het door Hooft en andere 17e eeuwers zo vaak gebruikte ‘deftigheid’ hier het stellig sporadisch voorkomende graviteyt kiest. Alleen voor de alliteratie? Of suggereert het, dat hij in zijn gedachten Jerolimo vergeleek met een dwaas pochende maar weinig vermogende Meigraaf? Alles samenvattend meen ik dus, dat hoverdy in Spa. Brab. 953, praalzucht, pronkzucht betekent, dat in het woord graviteyt een toespeling kan besloten liggen op graaf en dat we de May moeten interpreteren als de Meiboom, wellicht met bijgedachte aan de Meigraaf. Maastricht. W.A.F. Janssen. |
|