De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdVondels Jempsar en de slangIn een van de drama's, die Vondel in 1640 schreef, de Joseph in Egypten, staat een merkwaardige passage. Aan het slot van het derde bedrijf, wanneer de Voester getracht heeft aan Potifars vrouw, Jempsar, uit te leggen dat Jozef niet het minobject van mevrouw wenst te zijn, uit deze adellijke dame de wens te willen sterven door het gif van een paar adders (J. in E. 899-927).
Iempsar:
Hy zuchte, en ging zijns weegs, en laet my deerlijck zuchten,
En vliedt my als een slang? zijn dit dan al de vruchten,
Die ick van myne min zal maeien? neen, o neen,
Een middel weet ick noch, al was 'er anders geen.
En dat is my genoegh, om eens hier uit te raken.
Voester:
Wat raet? Mevrouw besterft zoo wit gelijck een laken
In 't aenzicht: durf ick wel geluit slaen? o myn schroom!
Zy zyght: best zwygh ick stil, tot datze wat bekoom.
Iempsar:
Och voester.
Voester:
Och Mevrouw.
Iempsar:
Ick heb een jongste bede.
Voester:
Bidt vry, en spreeck vry uit, en zet uw hart te vrede.
Iempsar:
Ga naer de huisman toe, die by ons lanthuis woont,
En zegh hem, die zich staegh gedienstigh heeft getoont
Aen zijne vrouw, dat hy, niet spader als op morgen,
My een paer adders breng, doch steelwys, en verborgen,
En in een' korf met blaên en vygen toegedeckt.
Voester:
Wat zouden d'adders doen? waer heenen of dit streckt?
Ick hoop niet, dat ghy u wilt dooden met die slangen.
Iempsar:
O allerschoonste doot! wiens hart zou niet verlangen
Te kussen uwen mont, in een gewisse rust,
Wanneer men 't vrolijck licht, en 's levens hooghste lust
Verwenscht van ongenoeght? hoe vrolijck zou ick grypen
In elcke vuist een slang, en sarren haer, en knypen,
Op datze, al krullende, rontom dien blooten arm,
My d'aders met den beck afbeten, en al warm
Afzogen 't koortzigh bloet met myne ziel, en zwollen
Van brant om 't hooft, en zoo geraeckten aen het hollen,
Als ick: wat kon dat schaên?
Voester:
Wat roept ghy om de doot?
Iempsar:
Waer blyft de doot, zy koom: daer leit myn boezem bloot:
Zy byt slechs toe, o doot ghy zult mijn toghten toomen.
Enkele decenniën voor Christus' geboorte stierf Cleopatra door slangegif, een gebeurtenis, een symbool haast van een keerpunt in de geschiedenis, waarop in de loop der tijden vele kunstenaars zich bezonnen hebben. Is het, omdat zij als heerseres er een moraal op nahoudt die niet overeenkomt met de levenswijze in de meeste westerse landen ('40-'45 voorbij), een moraal die we onmenselijk of heidens noemen? omdat zij bijvoorbeeld met haar slaven experimenteert, om vast te stellen wat de zachtste dood zal zijn (zoals Plutarchus meedeelt)? Of is het omdat men haar ziet als de verleidelijke schone in haar late liefde voor Antonius (Shakespeare)? | |
[pagina 327]
| |
Cleopatra:
He's speaking now,
Or murmuring, ‘Where's my Serpent of old Nile?’
For so he calls me: now I feed myself
With most delicious poison.
(Antony and Cleopatra, act I, scene V)
In de renaissance is het vooral de zinnelijkheid in haar, waarop men bij het uitbeelden van haar dood de nadruk legt. Naar het voorbeeld van de naakte liggende Venus van de Italiaan Palma VecchioGa naar voetnoot1) schildert Jan van Scorel haar met de adder in de handGa naar voetnoot2). Jempsar nu, uit Vondels drama, heeft enkele punten met Cleopatra gemeen: zij stoort zich, in tegenstelling tot Jozef, aan god noch gebod, de vervulling van haar liefdeverlangen is haar hoogste zaligheid; zij verkeert in hofkringen van datzelfde wonderland Egypte, waarover Cleopatra heerste. En inderdaad blijkt dat Vondel, in de hierboven aangehaalde passage, Jempsar tekent naar de Cleopatra uit Plutarchus' Leven van Antonius. Daar vinden we de ‘huisman’ terug, evenals de korf met vijgen, waartussen zich de adders bevinden, het geheel toegedekt met bladeren. Het betreft hier een passage na de val van Alexandrië. Octavianus, de overwinnaar, wil de Egyptische vorstin als grootste overwinningstrofee meevoeren in zijn triomftocht te Rome. Om te voorkomen dat Cleopatra zichzelf doodt, heeft hij wachtposten bij haar paleis geplaatst. Dan lezen we: Ende terwijlē dat sy adt quam daer eē lantman uyt het velt die een mande droech: de wacht vraechde hem terstont wat hy daer binnē droech: hy opende sijn mande ende nam de vijgebladen af die boven lagen / ende toonde henluyden dat het vijgen waren. Sy waren altesamē verwondert vā de schoonheyt ende grootheyt van dese vrucht. De lantman begost te lacchen / en̄ seyde dat sy vry daer van nemen souden indien sy wouden: sy geloofden dat hy de waerheyt seyde / en̄ hietē hem die binnen dragenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 328]
| |
Nu komen er verschillende vragen op. Zijn er nog meer aanwijzingen in Vondels drama, waaruit blijkt dat Jempsar naar Plutarchus' Cleopatra is getekend? En is dit zo, hoe valt het dan te rijmen met Jempsar = Phaedra? Want W.A.P. Smit heeft overtuigend aangetoond dat Phaedra uit het gelijknamige stuk van Seneca, voor Vondel het Jempsarmodei is geweestGa naar voetnoot1). En tenslotte: waarom heeft Vondel hier bewust aan Cleopatra gedacht? Zoals deze drie vragen niet los naast elkaar staan, hangen ook hun antwoorden ten nauwste met elkaar samen. In het drama zijn enkele losse Cleopatra-reminiscenties uit Plutarchus te herkennen. Bij voorbeeld de opzettelijke huilpartij van Jempsar in het vierde bedrijf. Nadat in vers 1134 het woord krokodilletranen gevallen is, volgt in vers 1168:
Iempsar:
Ay wisch mijn tranen af.
Ioseph:
Doortrapte krokodil.
Bij Plutarchus: Als Niger (....) dese tijdinge van weghen Octavia weder overghebracht hadde (....) veynsde haer Cleopatra.... dat sy door Antonij liefde verginck: haer lichaem magher maeckende met weynich voetsel te nemen / ende haer manieren ende wesen soo wel daer na voeghende / dat sy als Antonius haer quam besoecken / haer ooghen op hem sloech als een mensch van blijschap opghetogen / daer na als hy van haer ginck scheen sy van tranen te willen smelten / ende toonde een bedroeft ende swaermoedich ghelaet / al willens maeckende dat Antonius haer dicwils schreyende vont / ende als hy daer op den aenganck quam / veynsde sy dat sy haer oogen droochdeGa naar voetnoot2). In dit citaat uit Plutarchus zien we ook al iets van de kwijnende Jempsar. Overtuigender voor haar koorts en het kwijnen (J. in E. 122; 247; 311 en passim) is weer een passage aan het slot van het Leven van Antonius: Nu soo was sy gheheel ontvallen van droefheyt ende melancoly / ende oock van pijnen (....) sulcx dat sy daer door de coortse creech: daer sy seer blijde om was / meenende dat het haer een goede decmantel soude zijn om haer van eten te onthoudenGa naar voetnoot3). En zoals Jempsar van geen arts wil weten op een vraag in die richting van Potifar (J. in E. 439/40), omdat ze immers weet wat er aan mankeert, en omdat de Voester haar toch in alles terwille is, haar ‘arts’ is, zo heeft ook Cleopatra een ἰατϲc̮ὸς die haar in alles bijstaat, en haar heimelijk helpt haar voornemen om te sterven, en daarmee in te gaan tegen Octavianus' bedoeling, te volvoerenGa naar voetnoot3). Een mogelijke volgende ontlening moet met reserve aanvaard worden. Plutarchus beschrijft de eerste ontmoeting tussen Antonius en Cleopatra. Daarbij wordt zij vergeleken met Venus. In een gouden schip, met purperen zeilen en zilveren riemen vaart zij een rivier op naar de plaats waar Antonius zetelt: | |
[pagina 329]
| |
Ende voort aengaende haer persoon / die lach onder een goude laecken pavillioen op de selve manier gecleet ende toeghemaect alsmen ghemeenlijck Venerem schildert / ende by haer op d'een ende d'ander sijde schoone cleyne kinderen gecleet min noch meer als de schilders ghewoon sijn te schilderen de vrientlijckheydē /Ga naar voetnoot1).
Iets dergelijks vinden we in de beschrijving van de droom, die Jempsar aan haar Voester vertelt:
Iempsar:
My docht 'k wert opgetogen
Met Joseph, mont aen mont, in Venus heilgen troon,
In Venus ledekant, omheint van minnegoôn.
(J. in E. 256 b/258).
Zoals gezegd dienen we hier enige reserve in acht te nemen, daar Venus met de schietende Cupido's in de zeventiende eeuw pasklare munt is.
Belangrijker is het antwoord op de tweede vraag. Vondel tekent Jempsar zowel naar Seneca's Phaedra als naar Plutarchus' Cleopatra. Er is een passage waarin de beide modellen zelfs samenvallen. Smit toont aan dat de voetval die Jempsar voor Josef maakt ook in de Phaedra voorkomtGa naar voetnoot2). Maar daar niet alleen. We vergelijken Vondels verzen:
Iempsar:
Ick val voor uwe knien, en offer aen dees voeten
Dit lichaem, en dees ziel bereit haer schult te boeten,
Door zulck een doot, als een wanhopende betaemt.
Wat draeit ghy 't aengezicht, zoo schuw, en zoo beschaemt,
Van mijn gezicht? ay zet de schaemte een poos ter zyden.
Wat schaemte niet vermagh, vermoge 't medelyden
Met een die sterven moet en kan, om uwent wil.
Ay wisch mijn tranen af.
(J. in E. 1161/1168a)
met het volgende citaat uit Plutarchus: sy lach om leeghe op een cleyn bedde in een armelijcke staet: maer soo haest als sy hem [= Octavianus] in de camer sach comen / stont sy haestelijck op / ende wierp haer soo naect als sy was in haer hemde voor syn voeten / zijnde seer mismaect / so wel om haer hayr dat sy uytgheruct hadde / als om haer aenghesicht dat sy met haer naghelen verscheurt hadde / ende sy hadde daer beneven een swacke ende bevende stemme / de ooghen root ende loopende van gestadichlijc te schreyen (....) Opt cortste / het lichaem was daer niet veel beter aen als haer geest / nochtans en was de bevallicheyt / ende cracht van haer schoonheyt noch niet altesamen wech / maer (....) noch bleeck die uyt het binnenste / ende vertoonde haer in de roeringe van haer aenghesicht. Na dat Caesar haer weder hadde doen legghen / ende dat hy by haer neder was gaen sitten / begost sy haer verdediginghe ende onschult te willē verhalen / haer ontschuldighende van het ghene dat sy ghedaen hadde / ende het selve leggende op Antonij vertsaechtheyt ende bevreestheyt. Caesar overwon haer daerenteghen in een yder punt ende artijckel: waer door sy terstont haer spraeck omkeerde / ende versocht ghenade ende bermharticheyt / ghelijck of sy groote vreese ghehadt hadde voor het sterven / ende dat sy geerne gheleeft haddeGa naar voetnoot3). Deze Cleopatra-tournure, na haar voetval voor Octavianus, vinden we precies zo bij Jempsar terug; Jempsar heeft lichaam en ziel voor Jozef veil, maar als deze zich van schaamte afwendt, doet zij een beroep op zijn medelijden, en veinst te willen sterven zoals Cleopatra veinst te willen leven. Tevens vindt men hier Vondels half naakte Jempsar (J. in E. 194/5; 232/3; 674; 1331). Het loont de moeite om op dit punt Vondels Phaedravertaling erbij te halen: | |
[pagina 330]
| |
Phaedra:
Ay sie, het smeeckend saed van 't koningklijck geslaght,
Onnoosel, ongerept, en sonder vleck, verwacht
Al knielende uw' gena. 'k verander kuysche seden
Om uwent wil alleen: 'k verneerme tot gebeden
Met opset om uw' Min. dees dagh sal van gekarm
Of leven 't ende sijn, der vrijster u erbarm.
(Hippolytvs 805/810)
We zien enkele overeenkomstige punten: na haar knieval doet ook Phaedra een beroep op Hippolytus' medelijden, maar daarvóór heeft zij een duidelijk alternatief gesteld: zij zelf forceert een beslissing: dezelfde dag nog zal zij òf dood òf bevredigd zijn. Een boud karakter dus, maar niet alleen op deze plaats. Door het gehele stuk, zowel in Seneca's Phaedra, als in Vondels vertaling daarvan, komt ons de gestalte van de titelheldin al te mannelijk en rechtlijnig voor. Na haar rendez-vous manqué met Hippolytus, die voor haar liefdebetuiging op de vlucht is geslagen, maar zijn zwaard heeft achtergelaten omdat het door haar is aangeraakt, is het niet Phaedra zelf, maar haar Voester die het plan oppert de feiten te verdraaien, en daarbij het zwaard als bewijsstuk te gebruiken. Daarentegen zit er in Jempsar iets draaierigs, iets wispelturigs, karakteristiek voor een verwende ‘dure’ vrouw die haar zin wil hebben. Kenmerkend in dit opzicht zijn haar krokodilletranen, en haar: ‘Wat schaamte niet vermag vermoge 't medelijden’, wanneer ze bemerkt dat Jozef zich schaamt over haar aangeboden liefde. En we hebben gezien dat zowel de gefingeerde tranen als de plotselinge wending aan Plutarchus' Cleopatra zijn ontleendGa naar voetnoot1). Na Jozefs vlucht, tenslotte, is het hier niet de Voester, maar Jempsar zelf die onmiddellijk omslaat, en zijn achtergelaten rok wil gebruiken als bewijsstuk voor haar plan de feiten te verdraaien:
Iempsar:
Ghy hebt mijn min versmaet, ghy zult mijn wraeck gevoelen.
Ick weet die schantvleck wel te decken met een' schijn
Van eerbaerheit: ick zelf zal in de voorhael zijn.
(J. in E. 1178/80)
Met deze vergelijkende beschouwing hebben we niet alleen de moeilijkheid naar de derde vraag verlegd, maar deze vraag ook al ten dele opgelost: waarom heeft Vondel bewust aan Cleopatra gedacht? Slechts ten dele opgelost, want het wispelturige (beter nog: het hypocriete) van Jempsar komt niet duidelijk naar voren in ons uitgangspunt, het addervijgenfragment aan het eind van het derde bedrijf. Daar krijgen we sterk de indruk dat ze meent wat ze zegt, zij het dan (en dat maken we op uit het verdere verloop van het drama in het vierde bedrijf) in een plotselinge opwelling, een impuls. En waarom zou Vondel Jempsar laten zeggen dat zij dood wil? Is het wellicht omdat hij hier de heiden tegenover de christen stelt? Voor hem kent de heiden (de vrouw!) de dood als enige zekerheid:
Iempsar:
Waer blyft de doot, zy koom: daer leit myn boezem bloot
(J. in E. 926)
terwijl de zekerheid van de christen in de werkelijke liefde als godsgave is gelegen:
Joseph:
Raeckt Godt mijn hart met min, ick geef den boezem bloot
(J. in E. 726)
| |
[pagina 331]
| |
Jozef, een ‘onverzierde’, dat is een historische Hippolytus, is méér dan deze mythologische figuur; hij is immers geen vrouwenhater, want later trouwde hij met een Egyptisch meisjeGa naar voetnoot1). Jempsar, die we dan eveneens onversierd mogen noemen, al vertelt de Bijbel zelfs haar naam niet, is méér dan Phaedra. Haar overwaarde zullen we voorlopig slangachtig noemen. De overwaarde van Jozef op Hippolytus ligt hierin dat hij de ideale christen vertegenwoordigt, het prototype van Christus is, al komt dat laatste in de Joseph in Egypten minder tot uiting dan in de Joseph in DothanGa naar voetnoot2). Heeft Vondel Jempsar dan willen uitbeelden als prototype (ook historisch, en zelfs geografisch klopt dat) van de meest bekende heidense vorstin uit de Oudheid, voor wie, in tegenstelling tot de christen, de dood de enige oplossing was? Het prototypeachtige zit ook hierin, dat geen van beide hoofdfiguren uit het drama ten onder gaat, hun optreden beperkt zich slechts tot een episode uit het leven van beiden: Jozef gaat naar de gevangenis (en ieder toeschouwer wist dat hij later onder-koning van Egypte zou worden), en Jempsar zal wel op haar manier verder geleefd hebben. Misschien is deze antithese wat diep gezocht. We kunnen echter wel zeggen wat we in het voorgaande al betoogden: in de renaissance is Cleopatra het voorbeeld van de oerzinnelijke vrouw, of, vager, de vrouwelijke vrouw. Uit de letterkunde haalden we als voorbeeld Shakespeare's Antony and Cleopatra aan, en wat de schilderkunst betreft: behalve het genoemde werk van Scorel is er een stuk bekend van de zeventiende-eeuwse Utrechtse schilder Johannes de Veer dat hetzelfde onderwerp uitbeeldt in eenzelfde zinnelijke sfeer (Centraal Museum, Utrecht). Het bovenstaande is slechts een schematische mogelijkheid. Interessanter is het tot slot nog even in te gaan op de metafoor met de adders. Hier is typisch een dichter aan het woord geweest. Een historisch gegeven (uit Plutarchus) wordt min of meer verwerkt tot een metafoor met een symboliek die niet te bepalen maar slechts aan te duiden is. De Voester heeft, zoals we aan het begin gezegd hebben, Jempsar meegedeeld dat Jozef niet haar boudoir zal betreden. Daarop uit Jempsar een klacht: ‘Hij vliet mij als een slang? Zijn dit dan al de vruchten die ik van mijne min zal maaien?’ (J. in E. 900/1). Zij vergelijkt zichzelf met een slang. En een slang betekent, behalve listige vrouw, ook verleiding, daarvan is de paradijsslang een voorbeeld. Het didactische element van het drama ligt in de moralisatie, gezongen door de rey uit het eerste bedrijf: ‘Sluit voor begeerte uw graag gezicht (....). In paradijzen nestlen slangen.’ (J. in E. 152 en 163). Dit stippen we en passant aan omdat Jempsar een verleiding voor Jozef betekent. Waar het om gaat in vers 900 is, dat de associatie van de woorden ‘slang’ en ‘vruchten’ Jempsar (en misschien ook Vondel) op het idee brengt een paar adders tussen vijgen verborgen bij haar te laten bezorgen om de gifdood te sterven. Het historische voorbeeld voor Vondel is Cleopatra, en dat werkt hij nu onmiddellijk in het drama uit. In de verte echter speelt bij die uitwerking het zondevalmotief weer mee. Zoals de eerste vrouw door haar zondige daad, daartoe verlokt door de slang, aan de dood onderworpen werd, zo onderging ook Cleopatra, als loon voor haar zondenGa naar voetnoot3), de dood tengevolge van het werk | |
[pagina 332]
| |
van een slang. Evenwijdig lopen die lijnen zeker niet, maar het gaat hierbij niet om evenwijdigheid. Want wáárom het ene verhaal, Jempsar (Cleopatra) met de slangen, aan het andere, de zondeval, doet denken, komt niet zozeer door een eventuele parallellie Jempsar - Eva, want die heeft hier geen zin, als wel door de gedachtenassociatie slang-duivel-dood. Jempsar, zèlf een slang, wil een paar adders bij zich hebben om te kunnen sarren en knijpen, met als gevolg, indien dit werkelijk gebeurd was, het lot van de ‘loose hoere’Ga naar voetnoot1) Cleopatra. Wordt hierbij niet de indruk gewekt dat die slangen het attribuut zijn van Jempsars eigen sadisme en kronkelende impulzen? En deze demonie of, indien dit te modern klinkt, razernij (Jempsar spreekt hier in een vlaag van waanzin) van de vrouw, die het zal afleggen tegen de godsvrucht van Jozef, betreft in dat geval een element van Vondels verbeeldingGa naar voetnoot2). J. van der Steen. |
|