| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
De Gids.
Juli. G.H. 's-Gravesande publiceert een spotvers van Kloos op Fiore della Neve, dat voorkomt in een brief van Kloos aan Van Looy (10 dec. 1884), in Een loflied op Fiore della Neve. - S. Vestdijk loopt in zijn Kroniek van de Poëzie reeds vooruit op de te verschijnen dichtbundel van Wilfred Smit, een buiten het experimentele kamp staande ‘schoolloze’ figuur, die V. een stimulerende aanwinst acht.
| |
Het Boek van Nu.
Juli. Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch is volgens Pierre H. Dubois in Roman van apocalyptische allure het eerste boek van deze auteur waarin hij zich bevrijd heeft van ‘volstrekt uiterlijke schrijflust’. - Garmt Stuiveling schrijft een In memoriam Marie Koenen.
| |
Maatstaf.
Juni. Treffende gegevens omtrent Perks zowel strijdbaar als dromerig karakter maakt G. Stuiveling bekend in Een dubbel zelfportret van Jacques Perk, waarin schr. publiceert een psychologische test als gezelschapsspelletje bedreven in den huize Perk.
| |
De Nieuwe Stem.
Juli. Ant. Donker behandelt de Noah in Vondels Noah en de Vrouwen, dat een fragment is uit een binnenkort te verschijnen studie.
| |
Ontmoeting.
Juli. In Poëzie van twee oudere tijdgenoten bespreekt C. Ouboter de bundels Valscherm van H.W.J.M. Keuls en Verstandhouding met de vijand van Herman van den Bergh.
| |
Streven.
Jrg. XII. Deel II. Juli. Volgens J. Bots in Strijd om Erasmus heeft Huizinga in zijn Erasmus-biografie te zeer de historische samenhangen verwaarloosd die mede bepalend zijn voor het menselijk bewustzijn.
Augustus/September. H. Oosterhuis bespreekt in Dichters van het geheim bundels o.a. van Herman van den Bergh, Lucebert, H.W.J.M. Keuls, Hans Andreus en Guillaume van der Graft.
| |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
LXXVI, Afl. 4. In een artikel van G. Kloeke, De reliktvorm hef(t) voor ‘heeft’ als characteristicum voor de meest ouderwetse (west)germaanse dialekten, ligt de nadruk op ‘relikt-vorm’; Kloeke handhaaft zijn mening (zie NTg. L, 51), dat die verbale vorm een vanouds korte klinker bewaart en zijn terrein niet door betrekkelijk jonge ‘expansie’ heeft uitgebreid; tot steun daarvan wijst het artikel op andere onmiskenbare ouderwetsheden in het hef-gebied op nederlandse bodem. - K. Heeroma doet in Nieuwe Middelnederlandse fragmenten wederom mededeling van een nieuw ontdekt fragment, ditmaal van de Boudewijn van Seborch, en drukt dat af, samen met een vroeger al uitgegeven fragment van dezelfde tekst. - F.G. Droste baseert zijn inzichten omtrent De structuur van de woordgroep in de zgn. accusativus-cum-infinitivo-constructie op een driedeling van de woordgroepen: naast parataxis en hypotaxis ondedrscheidt hij coördinering; in de zin ik hoor hem roepen ziet hij hem en roepen in die laatste verhouding, en beide in hypotaxis aan de kern ik hoor. - P. Julius, O.F.M. Cap., heeft een middelnederlandse verwerking van Meister Eckhart's traktaat Schwester Katrei verdwaald in franciscaans milieu aangetroffen, d.w.z. in een handschrift met franciscaanse teksten, en maakt boven- | |
| |
dien melding van twee andere middelnederlandse handschriften met vertalingen van dat traktaat.
| |
Levende Talen.
Juli. L. Strengholt wijst op Een drietal zeventiende-eeuwse ‘interpretaties’ van Vondels ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’, nl. bij de Vondelnavolgers Antonides van der Goes en Vollenhove, waaraan een sterk argument is te ontlenen voor de opvatting van ‘licht’ als substantief. - W. Rutten vergelijkt De Noord- en Zuidnederlandse voetbaltaal. - In Schoolgrammatica en wetenschappelijke grammatica komt L.M. van Dis, na een historisch overzicht over de inzichten in dezen sedert ongeveer 1890, tot de conclusie dat het spraakkunstonderwijs in de lagere klassen de grammatische catogorieën, voorzover niet door de wetenschap gediskwalificeerd, zonder theoretiseren moet bijbrengen, terwijl de toepassing en toetsing daarvan, eventueel kritiek erop, eerst aan de orde komt bij het contact met teksten. - F. Jansonius geeft een Proeve van concreet literatuuronderwijs, waarbij stijl en geest van perioden en auteurs aan typerende citaten wordt gedemonstreerd. - P. van der Meulen heeft in Stijloefening op de middelbare school nogal bezwaren tegen de aldus getitelde dissertatie van Dr. Erftemeijer. - Boekbeoordelingen o.a.: H. Beem, Jerǒsche, H.J. Prakke, Drenthe hoog opstoten! en A.C. Crena de Jongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen door C.A. Zaalberg; L. Brouwers, Het juiste Woord3 en J. Cauberghe, Nederlandse Taalschat2 door C.B. van Haeringen; G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde II2 door P.v.d. Meulen; J.M. de Vries, Teksten en Varianten van A.C.W. Staring door A. Sassen; C.J. Kelk, Moderne Nederlandse verhalen door Cath. Ypes.
| |
Taal en Tongval.
XI, Afl. 1 en 2. In deze dubbele aflevering van 104 blz. is het aantal bijdragen zo groot, dat alleen al een opsomming van auteurs en titels een lang nummer in onze tijdschriftenrubriek zou vormen; de behandeling moet daarom uiterst summier zijn. Ongeveer de helft (51 blz.) is besteed aan de voordrachten die op het jongste Vlaams Filologencongres gehouden zijn in de afdeling Nederlandse taalkunde onder voorzitterschap van Dr. J. Leenen. Het algemene onderwerp daarvan is omschreven als De algemene Nederlandse taal van nu, inzonderheid met het oog op Zuid-Nederland; sprekers en titels van de voordrachten: J. Leenen, Taalwetenschap en taalpraktijk; J. Veering, Het Zuidnederlands taaleigen voor het Noordnederlands taalgevoel; Yvette Stoops, Noordnederlands taalgebruik voor Zuidnederlands taalgevoel, met naschrift van J.L. Pauwels; G. Winnen, Over de taaltoestand te Tienen en de ABN-invloed op het Tiens; R. Billen, A.B.N.-invloed op het St.-Truidens; G. Delbrouck, ‘Zuidnederlands’ en Van Dale; R. Haeserijn, De pennetwist om het Algemeen Nederlands in België omstreeks 1900. - Verdere inhoud aan artikels: Jo Daan, Onderwijzer en dialect; A. Carnoy, etymologisch artikel over Het Kersouwken en andere benamingen voor het madeliefje; D.P. Blok, toponymisch artikel Nogmaals Aam en Eem; Josine Cuvelier, een ‘bewijsplaats’ voor Het futurum met werden in het Middelnederlands geëlimineerd als blijkende een vergissing van de uitgever; Jo Daan, Het Zandvoorts, aankondiging van een te wachten publikatie daarover van B. van den Berg; J. Goossens, beantwoording van de vraag Hoe heet een vlegelknuppel in (Belgisch)- Limburg?; J. van Bakel, Een impasse in het dialect van Nuenen, nl. wegens een verschuiving in de stijgende diftongen aldaar, met naschrift van A. Weijnen;
A. Weijnen, Wijkeigenaardigheden, dialectische nuanceringen binnen een en dezelfde
| |
| |
gemeente. - Voorts acht bladvullingen, twee ‘mededelingen’, 3 blz. ‘Kroniek’ van Jo Daan, 5 blz. ‘Tijdschriftenschouw’ van Jo Daan en G. Winnen, en 5 blz. ‘Boekbespreking’: hierin de uitvoerigste en voor neerlandici belangrijkste die van A. Weijnen, Nederlandse Dialectkunde, door Jo Daan.
| |
Driemaandelijkse Bladen.
XI, Afl 2. K. Heeroma is in Volkskunde en Geografie niet onverdeeld tevreden over de eerste aflevering van de ‘Volkskunde-atlas voor Nederland en Vlaams-België’. - B.H. Hommen ziet in het tweede lid van Visschedijk de betekenis ‘dam, stuw’ (in viswater aangebracht om de vis daarbinnen te houden). - Tj. W.R. de Haan heeft het rijmpje waarvan de slotregel luidt ‘Loat dij ol-bok doch ook mitgaon’, gehoord in Bentheim, Oost-Friesland en Groningen; hij vermoedt dat het afkomstig is uit groninger (theologische-)studentenkring. - Een etymologische bijdrage van J. Naarding gaat over Schoed ‘vrouwenvoorschoot’. - B.H. Hommen heeft bij zijn onderzoek in oldenzaalse archivalia over Oude verkleinwoorden vooral aandacht geschonken aan die op -(t)ien. - Kleine bijdragen en bladvullingen: Ziegede Waër (Hendrik Odink); Vervoegde voegwoorden in het Oosten (II) (E.M. Boland); De dubbele t in 't Twents (E.J.H. Scholten); Tamper (IV) (K. Heeroma); Siégel (Hendrik Odink); Boer en burger en Drente-bij-Antwerpen (J. Goossenaerts).
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift.
XII, No. 12. De rubriek Vlaamse beweging brengt het slot van de Bedenkingen bij een herdenking, nl. die van de vijfentwintigste verjaring van de vervlaamsing van de Rijksuniversiteit te Gent. Het artikel is geschreven door Max Lamberti.
XIII, No. 1. In de eerste aflevering van de nieuwe jaargang publiceert Herman Uyttersprot het eerste gedeelte van een studie over Paul van Ostaijen en zijn proza's. Het handelt over buitenlandse invloeden bij Van Ostaijen.
XIII. No. 2. Herman Uyttersprot zet zijn artikel over Paul van Ostaijen en zijn proza's voort met een beschouwing over De grotesken.
| |
Leuvense Bijdragen.
XLVIII (1959), Afl. 3-4. J.J. Mak reageert op opmerkingen van recensenten bij de tekstverklaring in zijn uitgave van De gedichten van Anthonis de Roovere met Een lexicologische bijdrage. - Uitgaande van een Madoc ± 700, vermeld in een heiligenleven, komt L. Peeters in een erudiet maar vrij avontuurlijk betoog onder de titel Willem's Madoc tot de hypothese, dat Madocs droom en Madocs hol zouden stammen uit een zeereis naar het hiernamaals. - W. Jungandreas heeft aan namen waarbij de herkomst van de dragers blijkt, nagegaan uit welke plaatsen de talrijke Niederländer im mittelalterlichen Moselland afkomstig waren.
Bijblad, Afl. 1-2. J.L. Pauwels wijst parallellen aan van Afrikaans hierdie, daardie in het moderne Aarschots. - Boekbesprekingen o.a.: W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah II (J. Noë s.j.); M. Nijland-Verwey, Albert Verwey, Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd (R.F. Lissens): Th. Vindevogel, Nederlandse Grammatica voor het Middelbaar en Normaalonderwijs in Vlaams-België (L. Engels); William Z. Shetter, Introduction to Dutch (J.L. Pauwels); J.H.A. Elemans, Woord en Wereld van de Boer (J.L. Pauwels); Van Dale8, Afl. 1-2 (F. van Coetsem); J. de Vries, Etymologisch Woordenboek (F. van Coetsem); K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden (F. van Coetsem).
| |
| |
| |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde.
1959, Afl. 1-2. Een etymologische bijdrage van A. Carnoy behandelt Oorsprong en geschiedenis van de Nederlandse fruitnamen in twee afdelingen: ‘Germaanse namen’ en ‘Ontleende namen’. - Stephanus Axters O.P. laat zien dat de zeventiende-eeuwer Benedictus Haller von Hallerstein, O. Cist., als mysticus bij St. Bernardus aansluit in zijn werk ‘Tractatus de spiritu Dei’, twee jaar later gevolgd door een enigszins uitgebreide nederlandse vertaling ‘Tractaet van den gheest Gods’ (Antwerpen, 1664).
| |
Tijdschrift voor Levende Talen.
XXV, Afl. 4. In het artikel van Karel Deleu over Uhland-vertalingen in de Nederlandse letterkunde wordt Bernard van Meurs, die als Uhland-vertaler nogal produktief is geweest, het uitvoerigst behandeld, met ‘crancken love’.
| |
Taalonderwijs.
III, Nr. 2 (Juni). Op onderwijs in Nederlands hebben betrekking: G. Aertsens, Moedertaal: Uitspraak en spelling in de eerste klas II; L. Verlée, Aanbieding van de woordenschat (2e taal). - In de rubriek ‘Taalwacht’ wijst G. Vannes in ‘Kongo’ of ‘De Kongo’? op het goed recht van de naam met het lidwoord.
| |
Wetenschappelijke Tijdingen.
Juli. In het eerste stuk van een vervolgartikel Onze Reinaert op het spoor betoogt J. Goossenaerts, dat de argumenten voor het Land van Waas als toneel van de Reinaert onvoldoende zijn.
| |
Tydskrif vir Letterkunde.
IX, No. 2 (Juni 1959). M.J. Posthumus bezint zich op Die Plek van Afrikaans in die Feesjaar. - F.J. Snijman schrijft (n.a.v. ‘Kreatiewe Analise van Taalgebruik’ van W. Gs. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz) Iets oor Styl en Stilistiek.
| |
Standpunte.
XII, No. 4 (April 1959). A.P. Grové stelt in Maaier en Ster in Opperman se Nagwag-gedig Cellier's gedicht ‘Eensaamheid’ naast Opperman's ‘Nagwag’, welke vergelijking zeer ten gunste van Opperman uitvalt. Tevens wordt de kritiek van D.F. Malherbe op ‘Nagwag’ als onaanvaardbaar van de hand gewezen. - J. Greshoff houdt zich in Enige aantekeningen over de schrijver en zijn leven bezig met de vraag, in hoeverre kennis van biografische gegevens van belang is voor het genieten van literatuur. Hij concludeert o.m. dat ‘in de meeste gevallen blijken zal dat levensbijzonderheden in meerdere of mindere mate nuttig, maar niét noodzakelijk zijn’. - J.J. Degenaar publiceert Aantekeninge oor die eksistensialisme en oor die struktuur van die denke in N.P. van Wyk Louw se Poësie. In een vervolgartikel zal de verhouding van Van Wyk Louw tot het existentialisme nader geschetst worden. - In de rubriek Kronieke schrijft R. Antonissen Veral oor ‘styl’ in 'n paar onlangse romans. F.A. Venter's ‘Man van Ciréne’ ‘bly ver onderkant die maat van geslaagde literêre kuns en van geslaagde romankuns’. Ongunstig luidt eveneens zijn oordeel over Anna M. Louw's ‘Die koms van die komeet’ (‘op weinig kort passasies na geheel verbeeldingloos en vervelig van gladheid’). Meer waardering heeft hij voor Dolf van Niekerk's ‘Gannavlei’, dat echter zwaar te lijden heeft van manier en ‘mooiskrywery’, en voor ‘Hilaria’ van Etienne Leroux, behoudens het ‘opdringerige modernisme’ in dit boek.
No. 5. (Juni 1959). J.J. Degenaar geeft opnieuw Aantekeninge oor die eksistensialisme en oor die struktuur van die denke in N.P. Van Wyk Louw se poësie, waarbij vooral het mensbegrip bij deze dichter (in zijn verschillende
| |
| |
aspecten: eenzaamheid, opstandigheid, onvoltooidheid enz.) ter sprake wordt gebracht. - Onder de titel Essayistiese literatuur wijdt Rob. Antonissen een korte beschouwing aan het essayistisch werk van N.P. Van Wyk Louw, onlangs bekroond met de Hertzog-prijs, aan de ‘Beskouings oor Poësie’, een aan de zestigjarige prof. G. Dekker opgedragen feestbundel, en aan twee opstellenbundels van W.E.G. Louw, ‘Ou Wyn van Vreugde’ en ‘Vaandels en Voetangels’. - In de rubriek In die visier oefent W.E.G. Louw onder de titel Splinter en balk? scherpe kritiek op de stijl van Rob. Antonissen in zijn afrikaanstalig werk. Zulks in verband met diens stijlkritische aanmerkingen op afrikaanse literatuur in het algemeen en op de bovengenoemde opstellen-bundels van W.E.G. Louw in het bijzonder.
| |
Tydskrif vir Wetenskap en Kuns.
XIX, Afl. 1 (April 1959). Van P.J. Idenburg is een rede opgenomen over Aspecten van de strijd voor het behoud van de Nederlands-Afrikaanse cultuur in de negentiende eeuw, waarin o.a. gewezen wordt op de werkzaamheid van A.N.E. Changuion en Jan Hofmeyr, en op de invloed van de Statenbijbel in de gezinnen. - J.A. Verhage constateert een aanzienlijk Taal- en stylverskil tussen die eerste twee Kaapse dagregisters, dat van Van Riebeeck en dat van Wagenaer, en ziet daarin een reden te meer om aan te nemen dat het eerste door v.R. zelf geschreven is. - Een artikel van T.T. Cloete is getiteld J.H. Leopold oor die dromende denke; het gaat over het ‘dromend denken’ bij Leopold, dat zichzelf overdenkend tot vormen komt, ook in de onvoltooide gedichten. - G. Gronjé bespreekt de resultaten van het door een ‘Kommissie van Ondersoek insake Ongewenste Publikasies’ verrichte werk, dat voor een groot deel ‘leserkundige navorsing’ was, en mitsdien Suid-Afrikaanse leserkundige vraagstukke heeft behandeld. - Jan Bouws wijst enige Afrikaanse liedjies van Amerikaanse komponiste aan. - De Bronnegids voor de afrikaanse taal- en letterkunde van P.J. Nienaber geeft de bibliografie over 1958. - In de rubriek ‘Boekbesprekings’ beoordeelt Elize Botha o.m.: André Demedts, Stijn Streuvels; René Goris en J. Greshoff, Marnix Gijsen; Gaston Burssens, Paul van Ostaijen; Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne; Jean Weisgerber, De Vlaamse literatuur op onbegane wegen; Pierre H. Dubois, Karel Jonckheere en Laurens van der Waals, Facetten der Nederlandse poëzie I en II.
| |
Neophilologus.
XLIII, Afl. 3. Een artikel van Mia I. Gerhardt handelt over Metrische schema's van het lange vers, d.i. het vers van 14 of meer lettergrepen, in engelse poëzie, waar het vrij veel voorkomt, en in nederlandse, waar het zeldzaam is. - G. Bartelink maakt ‘een enkele kanttekening’ bij het artikel van F.F. Blok in de vorige jaargang over Het Latijnse epitaphium in het Nederlandse Volksboek van Tijl Uilenspiegel.
| |
Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie.
LI, Afl. 2 (Mei 1959). F.G. Droste publiceert een artikel over De semantische structuur van de ironie. - In de Annalen van het Genootschap voor wetenschappelijke philosophie (opgenomen in het vorige) XXX, Afl. 2 betoogt C.F.P. Stutterheim onder de titel Wijsbegeerte in Taalwetenschap, Problemen der Fonologie, dat de grondbegrippen van de fonologie nog weinig scherp omlijnd zijn.
| |
Journal of English and Germanic Philology.
LVIII (1959), No. 1. William Z. Shetter geeft een overzicht, met goede voorbeelden verduidelijkt, van de functies van The Dutch Diminutive.
|
|