| |
Aankondigingen en mededelingen
Tien jaar vergelijkend literatuuronderzoek.
Het ‘Instituut voor Vergelijkend Literatuur-onderzoek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht’ heeft zijn tienjarig bestaan (1958) gemarkeerd met een bundel Miscellanea Litteraria (in commemorationem primi decennii instituti edita), in 1959 uitgegeven bij Wolters, Groningen (184 blz.; prijs f 9,75) als no. IV van de reeks die door de twee leiders van het Instituut, de hoogleraren H. Sparnaay en W.A.P. Smit, wordt geredigeerd, Studia Litteraria Rheno-Traiectina.
Van de inhoud wordt hier alleen kort vermeld wat voor de nederlandse literatuurgeschiedenis rechtstreeks of zijdelings belang heeft. Een studie van J.C. Brandt Corstius, Historie, Roman en Historische Roman, draagt als ondertitel De voorgeschiedenis van een succes, het succes nl. van de historische roman: het artikel behandelt de factoren en omstandigheden die het opkomen en het inslaan van het nieuwe genre hebben bevorderd. - C. de Deugd verduidelijkt eveneens zijn bijdrage Art for Art's Sake and Form and Matter met een ondertitel, A Few Notes to ‘the Movement of the Eighties’ in the Netherlands: het ‘l'art pour l'art’ en het daarvan niet los te denken estheticisme bij de Tachtigers. - W.A.P. Smit heeft geen hoge lof, maar toch wel enige waardering voor Opitz als vertaler van Nederlandse sonnetten, beoordeeld naar drie sonnetten uit Den Bloem-hof waarvan er een tevens een latijns voorbeeld heeft gehad. - J.W. Steenbeek gaat de opeenvolgende versies na van de legende Van het kind, dat Jezus te eten gaf. - H.P.H. Teesing zet in Die Magie der Zahlen zijn bezwaren uiteen tegen Das Generationsprinzip in der vergleichenden Literaturgeschichte bij het ordenen van de literair-historische facta; dat evenwel de chronologie daarvoor van waarde is, laat hij zien o.a. aan een vergelijkende tabel van geboortejaren tussen 1700 en 1900, waarvoor het materiaal is ontleend aan handboeken voor de duitse, franse, engelse en nederlandse literatuurgeschiedenis. - C.A. Zaalberg wijst in Tweemaal Frankrijk-Nederland op inwerking van Baudelaire op Gossaerts Experimenten en van Bergson op Verweys De Weg van het Licht.
| |
Winterlezingen School voor Taal- en Letterkunde.
In het cursusjaar 1957/58 van de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage zijn zes lezingen gehouden, ditmaal niet gegroepeerd om een
| |
| |
centraal literair, literair-historisch of taalkundig onderwerp, maar meer algemeen onderwijskundig gericht. Ze zijn onder de gezamenlijke titel Problemen om en in de Middelbare School uitgegeven bij Servire, Den Haag, 1959 (111 blz.; prijs geb. f 7,90). Van algemene inhoud zijn de lezingen van Prof. Dr. H. Oldewelt, Drs. J.H. Plokker en Drs. J. van Hessen, achtereenvolgens getiteld ‘Hoe houdt de opvoeding rekening met de veranderende maatschappij?’, ‘Psychische problemen bij onze middelbare scholieren’ en ‘Het veranderend milieu van de middelbare-schooljeugd’. Dichter bij het onderwijs in taal of letterkunde brengen de lezing van Dra. W.J. Bladergroen over ‘Woordblindheid’ en die van Mej. J.R. Wolff over ‘Het lectuurvraagstuk bij de jeugd’, en midden erin zijn we met die van Prof. Dr. J.G. Bomhoff over ‘Literatuurkeuze in de hogere klassen uit pedagogisch oogpunt’.
| |
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Van het ‘Grote Woordenboek’ is het achttiende deel voltooid, lopende van V tot Ver-. Dat Ver- is niet het voorvoegsel ver- in verachten, veranderen, verbieden enz. enz. Daaraan zullen twee hele delen worden besteed, het 19e en het 20e, zo deelt Dr. F. de Tollenaere mede in zijn voorbericht bij het 18e. We zullen wel moeten aannemen, al wordt het niet uitdrukkelijk gezegd, dat ook woorden als veranda, verf, vergen, hoewel niet met ver- gevormd, op hun alfabetische plaats in het 19e of 20e deel te wachten zijn.
De voorberichten bij de volledige delen van het Woordenboek, die, zoals de meeste voorberichten, naar de tijd van samenstelling beter naberichten zouden kunnen heten, waren meestal weinig meer dan verslagen over de zakelijke en personele lotgevallen van het Wdb. sedert het laatst voorafgegane voorbericht. Belangwekkender was het voorbericht van Dr. Kruyskamp bij het eerste deel van het Supplement, en ook dat van Dr. De Tollenaere onderscheidt zich van zijn oudere voorgangers doordat het ons een blik gunt in de werkplaats. De lezer verneemt iets van de eigenaardige moeilijkheden waarvoor de redactie zich voortdurend geplaatst ziet, van de kleine en grote beslissingen die telkens moeten worden genomen. Ook verheelt de voorberichter niet de onvermijdelijke kleine onvolkomenheden die zich in het werk voordoen. Dat gebaar van ‘de kaarten op tafel’ is alleszins geschikt om het vertrouwen van de gebruiker te verhogen in de ernst en de toewijding waarmee de redacteuren zich van hun moeilijke taak kwijten.
| |
Requisitoir tegen Jan Gymnick.
Bij L. Van den Branden, Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw, opent Jan Gymnick de rij van ijveraars voor de moedertaal met de door hem in 1541 uitgegeven Livius-vertaling, die hij van een ‘Opdracht’ voorzag. Van dat voetstuk wordt hij afgestoten door Jan F. Vanderheyden in een publikatie van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, getiteld De Livius-vertaling van 1541, kanttekeningen bij de opdracht en Livius-uitgave van Jan Gymnick (Gent, 1959). Prof. Vanderheyden stelt ons Gymnick voor, in scherpe en soms warm verontwaardigde bewoordingen, als een onbeschaamde plagiaris en een gewiekste zakenman, die in de eerste plaats zijn eigen commercieel belang op het oog heeft. Zijn ‘opdracht’ blijkt namelijk grotendeels van duitse Livius-vertalers te zijn overgenomen, en ook de ‘vertaler’ zelf, van wie de onbevangen lezer van de opdracht moet denken dat hij rechtstreeks naar het Latijn heeft gewerkt,
| |
| |
heeft naar duitse voorgangers uit het Duits vertaald. Dat toont Prof. Vanderheyden, die blijk geeft van grote belezenheid in vertalingen van klassieken in de moedertaal door duitse en andere humanisten, met talrijke overtuigende parallelplaatsen aan, en het krijgt nog meer reliëf door de vergelijking met een te Amsterdam in 1646 verschenen verbeterde bewerking.
C.B.v.H.
| |
‘Ontmoeting’ met Anton van Duinkerken.
In de reeks kleine literaire monografieën Ontmoetingen, die in Zuid-Nederland door de uitgeverij Desclée de Brouwer wordt verzorgd, verscheen als nummer 14 een ‘ontmoeting’ met Anton van Duinkerken, geschreven door Pierre Brachin, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Sorbonne. Na een kort overzicht van ‘Levensloop en persoonlijkheid’ geeft deze in drie opeenvolgende hoofdstukjes een korte karakteristiek van Van Duinkerken als dichter, denker en literair-criticus, resp. in 6, 19 en 6 bladzijden. Een bibliografie - waarbij de niet gebundelde kranten- en tijdschriftbijdragen buiten beschouwing werden gelaten - besluit het aardig uitgegeven boekje, dat 50 pagina's telt en op zijn fleurige omslag een recent portret van Van Duinkerken brengt.
| |
Jacob de Coster van Maerlant.
Onder bovenstaande titel geeft pastoor J. Noterdaeme, van Snellegem, in Ons Heem (tweemaandelijks tijdschrift van het Verbond voor Heemkunde te St. Martens-Latem), jaargang XIII, nr. 5 (mei 1959), een samenvattend overzicht van alle Costers-namen uit de dertiende en het begin van de veertiende eeuw, die door hem in het Brugs Archief en door R. Haeserijn in het fonds van de Sint-Pietersabdij te Gent gevonden zijn. De bedoeling daarvan is een hernieuwde weerlegging van Pater van Mierlo's verzekering dat er in de dertiende eeuw in het Brugs Ambacht nooit een familie De Coster zou hebben bestaan. ‘Het voornaamste bezwaar dat tegen de nieuwe voorstelling dat Jacob van Maerlant te vereenzelvigen is met Jacob De Coster werd ingebracht, houdt geen steek’, aldus Noterdaeme's conclusie.
| |
De Amsterdamse schouwburg van 1637.
In aansluiting op zijn bijdrage over ‘De Amsterdamse schouwburg van 1637. Type en karakter’ in Het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek IX (Bussum 1958), wilde B. Hunningher nog nagaan ‘of het mogelijk zou zijn met de verstrekte gegevens de feitelijke toestand van deze schouwburg, of althans van dit toneel zo exact te bepalen dat een onomstotelijke reconstructie kan worden gemaakt’. Hij deed dit in een nieuwe studie, die onder de titel Het toneel in de Amsterdamse schouwburg van 1637 in de Mededelingen der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde (Nieuwe Reeks, Deel 22, No. 4) verschenen is (N.V. Noord-Hollandsche Uitg. Mij., Amsterdam 1959; 38 blzz.; prijs f 3.-). Aan de hand van de gravures van S. Savry, de plattegrond naar het ontwerp van Jacob van Campen door P. Vingboons getekend - waarvan een mooie reproductie is opgenomen -, en het schouwburginterieur - van H. Jurriaensz. van Baden, tracht Hunningher tot de beoogde ‘onomstotelijke reconstructie’ te komen. Op uiterst scherpzinnige wijze worden de verschillende en soms tegenstrijdige gegevens met elkaar in verband gebracht en tegen elkaar afgewogen. Het resultaat blijft echter op allerlei
| |
| |
punten onzeker: ‘Geen der getuigen is volkomen betrouwbaar gebleken en al zal de combinatie hunner berichten een vrij duidelijk beeld voor onze geest projecteren, we kunnen het niet volkomen scherp stellen’ (pag. 27). Dit neemt echter niet weg, dat het onderzoek van Hunningher ons inzicht in de toneel-constructie van de eerste Amsterdamse schouwburg in belangrijke mate heeft verdiept en daardoor een betere voorstelling omtrent de toneelopvoeringen tussen 1637 en 1664 heeft mogelijk gemaakt. Dat geeft hem recht op de erkentelijkheid, niet alleen van de toneel-, maar ook van de literatuur-historici.
| |
Twee studies uit de Bundel Enklaar.
Ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag werd aan Prof. Dr. D.Th. Enklaar te Utrecht door vrienden en collega's een bundel opstellen aangeboden onder de titel Dancwerc (362 blzz.; J.B. Wolters, Groningen 1959). Onder de 26 daarin opgenomen studies bewegen er zich twee op het gebied van de Nederlandse literatuur-historie. - Op pag. 208-221 schrijft Dr. Karel Meeuwesse over Zuster Bertkens Passieboekje. Een nauwkeurige analyse voert hem tot de conclusie, dat hier inderdaad sprake is van ‘een passieboekje in de strikte zin van het woord’ (wat Mej. Dr. C.C. van de Graft in de inleiding voor haar uitgave van 1955 had ontkend), bestaande uit ‘een inleidende oefening, acht kruisgetijden en een slotgebed’ (in afwijking van de mening van Mej. Dr. J. Snellen en Pater Dr. A. Ampe S.J.). - Prof. Dr. W. Asselbergs zoekt op pag. 279-289 naar een antwoord op de vraag Wie schreef Protecteur Weerwolf? Dit hekeldicht uit 1654 op Cromwell, door Brandt aan Vondel toegeschreven, werd door de W.B.-editie (V, 946) vooral op grond van taal en stijl aan laatst-genoemde ontzegd. Op grond van een scherpzinnige interne kritiek ziet Asselbergs daarentegen ‘voor de verzorger van een nieuwe uitgave van Vondels Hekeldichten geen enkele aanleiding om Protecteur Weerwolf buiten de tekst te houden als een schimpdicht op Cromwell, dat ten onrechte zou toegeschreven zijn aan Vondel’.
| |
Un disciple de Ronsard: Jan van der Noot.
Onder bovenstaande titel publiceerde de Parijse hoogleraar in het Nederlands, Pierre Brachin, in de Archives des lettres modernes als nr. 24 (juni-juli 1959) een oriënterend boekje over Jan van der Noot (36 blzz; prijs 300 Franse francs). Steunend op de recente publikaties over de Antwerpse jonker, en voor zijn citaten dankbaar gebruik makend van het feit dat veel van diens poëzie ook in Franse versie bestaat, gaf hij in beknopte vorm een duidelijk overzicht van leven en werk van Van der Noot ‘qui fut, sinon un génie, du moins un bon ouvrier des lettres et, dans ses meilleurs moments, un authentique poète’. - In dezelfde reeks deed Brachin twee jaar geleden een soortgelijke studie over Le cercle de Muiden verschijnen (zie N.Tg. L, 282). Ik herhaal hier wat ik naar aanleiding daarvan indertijd schreef: Wij hebben Professor Brachin ongetwijfeld dankbaar te zijn voor de wijze, waarop hij in Frankrijk de aandacht vestigt op onze literatuur.
W.A.P.S.
| |
| |
| |
‘Uit Noordhollands verleden I’.
Aldus is getiteld een brochure van Jan Brander, waarvan de tweede druk in 1959 is uitgegeven bij de Drukkerij Van de Velde, Vlissingen (48 blz.; prijs f 2.- franco per post). Er staan twee opstellen in. In het eerste bespreekt de schr., die geograaf is, een aantal Noordhollandse toponiemen op een soms nog al stoutmoedige wijze; zo zal niet iedereen direkt willen aannemen dat Tessel 't Essel, d.i. het eiland betekent en dat Spijkerboor niet wegens de vorm van het water naar het instrument is genoemd, maar een combinatie is van spike, nieuw, vers, zuiver en de waternaam boor (verwant met bron). Dergelijke etymologieën zijn verrassend, wat hier niet altijd behoeft te betekenen dat ze onjuist zijn. De tweede verhandeling houdt zich o.a. bezig met het toponiem aem (= riviermonding), waarvan Amsterdam (de dam van de Aemsaeter, de Aembewoners) en de Amsterdamse straatnamen het Hemelrijk (< aem-rik, verhevenheid in de riviermonding) en het Damrak(<Aemerak, het water van de aem) zouden zijn afgeleid. Ook hier wordt meer beweerd dan bewezen. Maar zolang etymologieën niet vaststaan loont het altijd de moeite van nieuwe opvattingen kennis te nemen, vooral wanneer ze, als hier, met scherpzinnigheid worden voorgedragen.
P.J. Meertens.
| |
De Fryske Fersen fan Durk Lenige en oare Makkumers.
Prof. Dr. J.H. Brouwer bewerkte voor de Fryske Akademy de bovengenoemde verzen van D. Lenige (1722-1798) en van enkele andere dichters uit diens omgeving (Boalsert, 1959; prijs f 8.50). Hij voorziet de vrij lastige verzen van uitvoerige aantekeningen. Bijna al het 18de-eeuwse Friese dichtwerk is alleen van belang voor de taalstudie, het is daarom te hopen dat Brouwer de resultaten van zijn jarenlange omgang met de taal van deze Makkumers elders zal kunnen publiceren.
K. Fokkema.
|
|