De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Koten, bikkels en misverstanden.De vrije spelen worden meer en meer vervangen door het geleide spel. Verdwenen is o.a. het kootspel van de jongens en de meisjes hebben waarschijnlijk overal in de Nederlanden het bikkelen opgegeven, In Nederlands-Indië hebben de bikkels, van metaal, steeds voorradig in Chinese winkels, tot in de tweede wereldoorlog in de volle belangstelling gestaan. Misschien zetten de Indonesische meisjes het spel nog voort. Bij het schaarser worden van koten hebben de jongens nog enige tijd met bakstenen een soort kootspel gespeeld onder verschillende benamingen; in Delft heette het ‘kootje-de-boer’. Het verdroot schrijver dezes, die in zijn jeugd dit boeiende spel beoefend heeft, dat in beschrijvingen van kinderspelen minder juiste beschouwingen over koot en bikkel worden gegeven. Op zichzelf is dit geen bezwaar, want de lezer kan er zich door de vele bijzonderheden toch geen voorstelling van maken. Het verdient aanbeveling zulke dingen te laten zien, meent ErasmusGa naar voetnoot1). Men kan zich afvragen, of het niet wenselijk is deze beschouwingen met de beenderen, die koot en bikkel zijn, aan de vergetelheid prijs te geven. Dit speelgoed laat zich evenwel in de literatuur en in de rechtspraak danig gelden, zodat een nadere uiteenzetting m.i. niet ongemotiveerd is. Toen T. Terwey de Spaansche Brabander had uitgegeven en de vss. 285-287 onjuist verklaard, prees hij zich gelukkig met ontvangen inlichtingen, waardoor hij in 1893 in Taal en Letteren, welk tijdschrift hij mede redigeerde een betere interpretatie kon geven en hij meende de betekenis van de bewuste verzen Aauwe, willen wy t'samen klaauwen?
Ick ra stoof, Aauwe schijt,
Aauwe is zijn klaauwen kwijt
‘voor goed in 't licht te stellen.’ (T. en L. III pag. 47, 48). Klaauw was het Amsterdams-Noordhollandse woord voor koot. Met de woorden stoof en schijt komen we op de hoogte van de beide vaktermen, die we nodig hebben. Ondanks de opmerking van Erasmus moet ik me aan een beschrijving wagen, die zo summier mogelijk gehouden wordt. De jongens dan speelden in de nadagen met bakstenen in plaats van koten. Gelijkvormig aan de baksteen is het lucifersdoosje. Het benadert de koot vrij aardig, want een normaal doosje is 52 mm lang, een koot 6 cm. Als we het doosje op een van de lange, smalle kanten zetten, hebben we een bovenvlak, dat gelijk is aan het grondvlak. Dit bovenvlak nu moeten we ons denken als een ronding, zodat zich tegenover het grondvlak een ronde rug bevindt. Het doosje met de ronde rug werpen we ergens heen. Nu zijn er drie mogelijkheden: het komt plat te liggen op de ene grote rechthoek, het valt plat op de andere grote rechthoek, het komt op het lange, smalle grondvlak te liggen (staan). De mogelijkheid van staan op een korte, smalle zijde evenals het liggen op de ronde rug sluit ik uit; de kans is te gering. Wanneer nu het doosje op een van de grote, platte zijden komt te liggen, ligt het schijt; komt het op het lange, smalle grondvlak terecht, dan is de situatie stoof. Wel is het grondvlak van de koot breder (grootste breedte 27 mm) dan dat van het doosje (17 mm), maar het is duidelijk, dat de kansen van schijt veel gunstiger zijn dan die van stoof. | |
[pagina 255]
| |
Wanneer we de vss. 285-287 overlezen, kloppen ze helemaal niet met de zoeven gegeven voorstelling; ze wijzen op gelijke kansen van stoof en schijt. In dezelfde jaargang van Taal en Letteren (pag. 138-144) schreef Stoett een artikel Stoof en schijt, waarin hij opmerkt, ‘dat stoof en schijt tegenover elkander moeten gelegen zijn, evenals “kruis” en “munt”; “kop”en“leeuw” op de oude centen’. Ten onrechte spreekt Stoett hier van ‘tegenover elkander gelegen zijn’, want tegenover stoof bevindt zich de ronde rug, maar zeer terecht impliceert zijn vergelijking met kruis en munt gelijke kansen voor stoof en schijt in de Sp. Brab. Blijft dus de vraag: hoe is dat mogelijk? Ik meende, dat het bezit van een koot het eerst nodige was. Een slager tot wie ik me wendde, liet me niet uitspreken; hij wist precies, wat ik bedoelde. Na verloop van tijd bezorgde hij me een onbehouwen stuk bot zonder enige gelijkenis met een koot en veel te groot. Daarna had ik het geluk in de tuin een koot op te graven, weliswaar van klein formaat. Ik trok er mee naar het slachthuis, leerde dat een poging tot beschrijving faalde, maar toen ik een exemplaar kon tonen, werd het doel van mijn komst duidelijk en kort daarop bezat ik een normaal exemplaar. Uit dit alles blijkt, hoe koot en spel vergeten zijn. Wel hadden directeur en keurmeester nog een ‘kootspel’ met bakstenen gekend. Ik kon nu de kansen van stoof en schijt, die me overigens wel bekend waren, nog eens beproeven. Stoof kwam er allerongelukkigst af. Stoett zegt trouwens elders in zijn opstel, dat men wel van geluk mocht spreken, wanneer de koot ‘stoof’ viel (pag. 140). Dit wijst dus weer niet op gelijke kansen. Met dit al bleven de vss. 285-287 een raadsel. Eindelijk vond ik de oplossing bij Boekenoogen. In zijn Zaansche Volkstaal i.v. kooten vertelt hij: ‘Ieder speler heeft een met gesmolten lood vol gegoten koot...’. I.v. klauwen deelt hij nog mee: ‘De benaming klauwen is thans in onbruik en slechts aan weinigen nog bekend.’ Voor ons is hier zijn eerste opmerking van belang. Door het lood werd het grondvlak van de koot verzwaard en viel hij eerder stoof, zodat de kootjongens in de Spaansche Brabander de kansen van stoof en schijt gelijk konden achten. De behandeling met lood kwam in Zuid-Holland, waar ik het spel leerde, niet voor. Natuurlijk komen de koten als kootjes voor bij het kalf, het schaap, de geit en gelijksoortige dieren. Bij het spel komen echter slechts ‘volwassen’ koten uit de tenen van de koe (ook wel van het paard) in aanmerking. De bikkel is geen koot van het jongensspel in het klein, maar een botje in de hiel bij de Achillespees in de achterpoten van schaap (of geit). Wanneer men een dobbelsteen van klei neerzet, de klei van twee evenwijdige zijden wegneemt tot er een schotje in het midden overblijft, heeft men een voorwerp, dat op twee manieren kan staan en op twee manieren liggen. Dit is in het ruw een bikkel. Het schotje moet aan de ene zijde een deuk, aan de andere een bult vertonen. In een van de vlakke, staande zijden loopt een S-vormig groefje. Ligt de deuk boven, dan is de situatie van de bikkel ‘putter’, met de bult boven ‘bolder’; staat de bikkel met het gladde vlak boven, dan heet het ‘staander’, met S boven ‘esser’. Ik noem deze termen, die benoorden Gouda voorkwamen, omdat ze duidelijk zijn. De lengte van een bikkel is 22 mm, de grootste breedte 15 mm, het gewicht bedraagt 7 gram. De koot weegt niet minder dan 48 gram. Naar ik hoop, kan menigeen de grofheid van mijn beschrijving constateren. Vele families zijn nl. nog in het bezit van de benen bikkels, waarmee grootmoeder gespeeld heeft en nog meer families bewaren metalen bikkels, die kleiner zijn dan benen, van het vrouwelijk voorgeslacht. Het bikkelen heeft | |
[pagina 256]
| |
het langer uitgehouden dan het koten. Nog geen halve eeuw geleden werd te Middelburg bij het inrichten van een speeltuin een stoep voor het bikkelen aangebracht. Hoofdzaak voor ons is, dat de bikkel op vier verschillende manieren kon liggen, die elk met een verschillende naam werden aangeduid en dat er voor de koot twee termen bestonden: stoof, als hij op het grondvlak lag; schijt, als hij op een van de beide zijden lag. Van koten d.w.z. spelen met grote beenderen uit de tenen van koeien heb ik bij de Ouden geen spoor ontdekt. De bikkel daarentegen was zeer bekend. Hij heette bij de Grieken astragalos, bij de Romeinen talus. Beide woorden konden evenals ndl. ‘koot’ een ruimere betekenis hebben. Toen beide spelen in zwang waren in de Nederlanden, zorgden de schrijvers er voor op het verschil te wijzen. Zo Kiliaen: ‘Kote, talus bouillus’ (koeiebot). ‘Bickel, pickel, talus ouillus’ (schapebot). Ook Hadrianus Iunius in zijn Nomenclator: ‘Hiltekensspel’ (d.i. bikkelspel), ‘kotenspel’, ‘het eerste wordt met schapebeenderen, het tweede met koeiebeenderen gespeeld’. Het is een kleine stap deze juiste en nodige Nederlandse onderscheiding tot de Grieken en Romeinen terug te brengen, maar het is een misstap. Een andere onjuistheid was, bij het uitsterven van koot- en bikkelspel, beide te vereenzelvigen. Erasmus heeft zijn 45ste Colloquium gewijd aan het bikkelspel der Ouden. Omdat het een spel voor volwassenen was, heeft hij het niet ondergebracht bij de groep kinderspelenGa naar voetnoot1) in zijn Colloquia. De grote man in de 45ste samenspraak is Carolus, die de zeer geleerde Carolus Utenhovius van Gent moet voorstellen. Carolus bevindt zich ten huize van zijn volwassen leerling Quirinus, waar hij zich als anatoom en classicus doet kennen. Hij vertelt, dat de bikkel, het speelgoed van de Grieken en Romeinen, een beentje is in de achterpoot van het schaap. Tegenwoordig, voegt hij er aan toe, spelen de meisjes er nog altijd mee. Daarna volgt een uitweiding over de poten van één- en tweehoevige dieren en de verschillen met de benen en de beenderen van de mens. Quir. zegt: ‘Dat heb ik meermalen vernomen. Ik zou nu liever een beschrijving van de bouw en de vorm van een bikkel horen. Want zelfs de meisjes hebben tegenwoordig een afkeer van dat spel, maar ze houden van spelen met dobbel-stenen, kaarten en andere mannelijke spelen.’ ‘Geen wonder,’ antwoordt Car. ‘daar ze zich zelfs wel graag met theologie bezighouden.’ Maar hij keert tot het onderwerp terug, zegt dat elke beschrijving van een bikkel te kort schiet en toont er ten slotte een uit de achterpoot van een schaap. ‘Je ziet slechts vier zijden, terwijl een dobbelsteen er zes heeft.’ Hij vergelijkt dan een zijde met de rug van de hand, de tegenovergestelde zijde met de binnenkant van de hand. Dan vraagt Quir. naar de beide andere zijden. Car. antwoordt, dat het ene vlak een geringe uitholling vertoont, terwijl het andere zo goed als geen holte heeft. De vier zijden heten supinus, pronus, canis en senio. (Bij het spel met dobbelstenen was de één boven een ‘hondsworp’, de senio, de zes boven de mooiste worp). | |
[pagina 257]
| |
Wat het spelen betreft, vertelt Carolus verder, wanneer de vier bikkels zo kwamen te vallen, dat vier verschillende zijden boven lagen, dan was er een Venusworp gedaan. Beter kon het niet, met een Venusworp won men de pot. De senio, waarbij de bikkel rechtop stond, leverde een geldstuk uit de pot op, maar een hondsworp, ook een rechtop staande bikkel, echter op het andere vlak, eiste de inzet van een geldstuk. Men kon dus, als men gelukkig was vier senio's gooien, maar als het geluk tegenzat, vier honden. De liggende bikkels, hetzij met de holte, hetzij met de bult boven, telden niet mee, tenzij dan bij een Venusworp. De bikkels komen meer met de holle zijde boven te liggen dan met de bolle en meer met de bolle zijde dan met de hond of met de senio. Carolus deelt nog mee, dat deze wijze van spelen niet de enige was; daarvoor was de oude wereld te uitgestrekt. Een groot aantal schrijvers, die het spel genoemd hebben, passeert de revue en ook ‘noster Erasmus’ heeft zich in zijn Proverbia niet onbetuigd gelaten. Ten slotte wil Car. zijn leerling een lesje in het spel geven. Quir. stribbelt tegen; hij heeft geen routine; hij heeft geen pot om de bikkels er uit te werpen en ook geen werptafel. Een beker of muts om te hutselen en te werpen en een gewone tafel vindt Car. evenwel voldoende. Ze beginnen, maar een buitenstaander zou het misschien een zonderling schouwspel vinden. Quir. doet dus de deur dicht: zijn keukenprinses is zo'n gruwelijke babbelkous, dat ze haar nieuwtjes aan de kippen en de katten vertelt, als er geen mens in de buurt is. Tot zover deze samenspraak. Griekse woordenboeken i.v. astragalos en Latijnse i.v. talus geven eveneens bijzonderheden over het spel; ze vermelden ook, dat rijke lieden in het bezit waren van ivoren, gouden of zilveren bikkels. Het is eigenaardig, dat in het Colloquium van Erasmus binnen de ruimte van één pagina gesproken wordt over de meisjes van zijn tijd, die het bikkelspel beoefenen en over het feit dat de meisjes van zijn tijd het niet meer doen, er zelfs een afkeer van hebben. De laatste uitspraak moeten we niet ernstig nemen; ze schept, als bikkels bij de meisjes niet meer zijn te zien, de gelegenheid er een te tonen, en de scherts over de neiging tot emancipatie van de meisjes (grote meisjes, moeten we veronderstellen) doet te eerder de inconsequentie vergeten. Van de Colloquia zijn mij drie vertalingen uit de zeventiende eeuw bekend. De oudste is in 1634 bij Fonteyn in Haarlem gedrukt voor de boekverkoper Dirck Pietersz te Amsterdam; de tweede in 1664 te Utrecht bij G. van Zyll verschenen, is een vrije herdruk van de uitgave van 1634; de laatste is een zelfstandige vertaling van Pieter Rabus, in 1684 uitgegeven bij Joannes Borstius, Rotterdam. In 1634 luidt de vertaling van Astragalismus, seu talorum lusus koot-spel, in 1664 kooten-spel, in 1684 koten-spel. Natuurlijk rijst nu terstond de vraag, waarom niet bikkelspel in plaats van kootspel gebruikt wordt. Kiliaen en Iunius hadden al op het verschil tussen koot en bikkel gewezen, maar de vertalers hadden door de bekendheid van beide spelen in hun tijd Kiliaen en Iunius niet nodig. Waarom kiezen ze dan het misleidende woord koot? Bij het beantwoorden van deze vraag zien we bikkel en zijn synoniemen in ongunstige conditie. Er bestond geen algemeen gebruikelijk woord. Kiliaen geeft bickel, in het Vlaams pickel en voor het Hollands hielte, hilte, hilteken. Iunius heeft in zijn Nomenclator de meervoudsvormen bickelen, pickelen oft hilteken. Het Mnl. Wb. heeft geen lemma bickel, wel pickel; ook hielte, maar slechts met verwijzing naar Kiliaen. Voor vertalers was de keus wel moeilijk. En dan - koten was een ‘mannelijk’ spel, evenals het spelen met tali in de | |
[pagina 258]
| |
Oudheid; we zien het aan Carolus en Quirinus. Bikkelen was ongetwijfeld reeds in Erasmus' tijd ‘slechts’ een meisjesspel. Kon men een man, nog wel een man in de Oudheid, aanwrijven dat hij gebikkeld had! Het kootspel was populair; zijn terminologie drong door in de literatuur en in de volkstaal. Het bikkelen daarentegen bleef ook in dit opzicht bescheiden. Ten slotte waren en koot en bikkel beenderen, koten in algemene zin. Lambert ten Kate, die blijkens Aenleiding II 232 en II 448 het kootspel als een jongensspel kende, schrijft in II 211 i.v. heule-kote ‘talus sortilegus, Maer bij dit lotspel der Ouden met Koten of Bikkels, waer van Erasmus in zijn Astragalismus handelt, hutselde men deselven eerst ter deeg om in iets hols.’ Waarschijnlijk wordt hij er door kote in het woord heule-kote (bij Kiliaen heulkote) toe gebracht in zijn verklaring ‘koten’ te gebruiken, maar hij acht het noodzakelijk ook ‘bikkels’ in dit verband te noemen. De vertalers van Erasmus wisten heel goed, dat koot en bikkel beide hun gespecialiseerde betekenis hadden. Ze negeerden dat feit; ze konden in de eeuw van Bredero's kootjongens en Vondels Saartje met haar bikkels niet vermoeden, dat ze onder een ondeskundig nageslacht verwarring zouden stichten. Bij Le Francq van Berkhey is het onderscheid zeer duidelijk. Hij bespreekt in zijn Natuurlijke Historie van Holland (1769-78)Ga naar voetnoot1) het bikkelen van de meisjes en het koten van de jongens en zegt: ‘Het Bikkelspel was oudtijds (in de Oudheid, K.) een spel ook van bejaarder Lieden. Er waren dus slegts vier; zijden’. (Bij de dobbelsteen zes). Van de koot vertelt hij, dat hij op het grondvlak valt of op een zijde, ‘kunnende de kooten niet anders dan op deeze twee wijzen vallen. De eerst gemelde heet Stoof... en de andere Schijt’. Later komen de vergissingen als vanzelf. Zo zegt Stoett t.a.p. pag. 138 ‘dat stoof en schijt termen zijn, ontleend aan het kooten of klauwen, en een zijde moeten aanduiden van de koot (bikkel).’ Hij maakt dus geen verschil tussen koot en bikkel. Op pag. 140 lezen we, zoals boven reeds geciteerd is: Dat men wel van geluk mocht spreken, wanneer de koot stoof viel, blijkt nog uit deze verklaring van Carolus: ‘in 't werpen vallen de koten meer vijstende als stovende.’ De koten kunnen inderdaad slechts op twee manieren vallen, stoof en schijt, en daar passen deze woorden van Car. goed bij. Maar Car. denkt niet aan koten en is nog niet uitgesproken. Hij gaat verder ‘en meer stovende als sess'ling of hond’. Met ‘sess'ling’ en ‘hond’ worden de derde en de vierde zijde van de bikkel aangeduid. Het citaat van Stoett is dus niet volledig. De vertaling ‘vijstende’ voor supinus is ongelukkig; het bnw. past niet bij de bikkel, wel bij de koot. Daarom vertaalt Rabus supinus liever met ‘achter over’, pronus met ‘voor over’. Bij proefnemingen met bikkels kwam ik tot de slotsom dat ze inderdaad iets vaker met de holle kant dan met de bolle boven vallen en daarna komt pas de frequentie van het staan op het ene vlak of het staan op het andere vlak. (Bij Erasmus dus successievelijk supinus, pronus, canis, senio). Bij Erasmus leverde een ‘stover’ geen winst op. Wel bij het Nederlandse koten, dat slechts stoof en schijt kende. Ook Dr. J.W.P. Drost (Het Nederlandsche Kinderspel vóór de zeventiende eeuw, 1914) wordt het slachtoffer van een vertaling, nl. die van 1684. Zij begint, om te laten zien, hoe ‘jongens’ het kootspel speelden, de plaats te citeren, waar Quirinus een schaapskoot toont (pag. 103). Toch had de schrijfster eerst (pag. 100) met verwijzing naar Kiliaen gezegd: ‘Het schijnt, dat men | |
[pagina 259]
| |
met de naam “kooten” vooral de runder-, met den naam “bikkelen of hielten” de schapenbeentjes heeft aangeduid’. (Het verkleinwoord past niet bij ‘runder-’). A. de Cock en Is. Teirlinck (Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland, 1905; V pag. 151 vlg.) drukken het voetspoor van Stoett en spreken dus ook van het geluk, dat een stovende koot volgens Erasmus bracht! In de vertaling van 1634 gebeurt iets eigenaardigs. We hebben gezien, dat Erasmus tweemaal van meisjes spreekt: eerst bikkelen ze normaal en kort daarop walgen ze er van. De olijke vertaler van 1634 neemt de vrijheid Quirinus te laten zeggen: ‘Maer ik wenste wel, dat my de gedaente en gelegentheyt eens koots beschreven wierde, want van dit spel hebben nu de Kinders (cursivering van mij, K) ook een walg.’ (Er.: Nam illud lusus genus etiam puellis hodie fastidium est). Tweemaal achtereen ‘kotende’ meisjes te laten optreden was hem blijkbaar te kras. Rabus vertaalt in 1684: ‘want die manier van spel is hedendaags zelfs bij de Meisjens veracht.’ Met veel genoegen komt men later eendrachtig op de vertaling ‘Kinders’ in de uitgaven van 1634 en 1664 terug. Men meende, dat het kootspel dat ± 1900 zo goed als uitgestorven was, al sedert Erasmus had gekwijnd. Stoett zegt n.a.v. deze plaats uit de nadruk van 1664: ‘Daar dit kootspel later in onbruik geraakte - immers Quirinus beweert reeds dat de kinders er een walg van hebben - is men langzamerhand vergeten aan welke zijden de namen, die nog in de herinnering bleven voortleven, toekwamen en zoo ontstond er verwarring.’ (T. en L. III, pag. 140). Het laatste is zeker waar. De Cock en Teirlinck citeren de uitspraak van Stoett (pag. 150). Mej. Drost zegt slechts, dat het koten ‘- mag men Erasmus gelooven - in zijn tijd in onbruik was’ (pag. 102). Ik heb er reeds op gewezen, dat deze passage door Erasmus geschreven werd om het tonen van een bikkel mogelijk te maken. Ik wil hieraan toevoegen, dat Erasmus het er op deze plaats veel te dik oplegt. Kinderspelen komen op, verdwijnen, en verschijnen weer op gezette tijden. Soms blijft er een voorgoed weg. Dat geschiedt geruisloos. Maar hier bij Erasmus is de walging demonstratief. Dit is onnatuurlijk en dus verdacht. Trouwens, de meisjes, die eerst bij Erasmus geen spoor van afkeer vertoonden, en hun nageslacht, zijn blijven bikkelen tot in lengte van eeuwen. Bij het spel heerste geen eenheid in de benaming van de beentjes, die zouden eindigen met ‘bikkels’ te heten, een in het begin zeldzame naam; het lemma bickel ontbreekt, zoals reeds gezegd is, in het Mnl. Wb. Hilte en pikkel beheersten het terrein: Holland, Zeeland, Vlaanderen, Brabant, Gelderland. In een oude Leidse keur wordt gewaarschuwd: Soo en moet nyement binnen Leyden stuken met hilteken om ghelt (Mnl. Wb. III 437. Naast hilte kwam hiltek voor) In een Gelderse tekst (Arnhemsche Oudheden 2. 154; Mnl. Wb. t.a.p.) wordt hilten genoemd tussen andere dobbelspelen. Misschien werden te Leiden de bikkels naar een kuiltje gesmakt (gestuuct) waarbij een even getal in het putje winst, een oneven getal verlies opleverde voor de werper. In allen gevalle blijkt uit deze teksten, dat het bikkelen ook in de Nederlanden als dobbelspel van mannen of jongens begonnen is; het is zeker bij de grote keuze van spelen niet het meest geliefde geweest. In Erasmus' tijd is het definitief een meisjesspel. Volgens Le Francq van Berkhey (t.a.p. pag. 1419) verdiende de winnares een duit of een bikkel. De prijs lijkt me nogal hoog. Waarschijnlijk kende men toen het bikkelen toch ook al als spel om het spel, wat het later steeds was. Hiltek was de gebruikelijke term ook bezuiden Rotterdam op IJselmonde, Beierland, Overflakkee, Cats zegt: Voor Meysjens... de pop, den hiltick | |
[pagina 260]
| |
(W.N.T. VI, 752). Opprel (Het dialect van Oud-Beierland, 1896, 59, b) en Landheer (Vocabularium bij Het dialect van Overflakkee, 1955) noemen beiden hiltek, Opprel zonder commentaar, Landheer als verouderd. Dit verschil in behandeling toont aan, dat in de halve eeuw, die de twee werken scheidt, het spel uitgestorven is. In Noord-Brabant komt (kwam) hilte voor, in Belgisch Brabant pikkelen, waarvan een noordelijk voorbeeld te vinden is in een keur van Steenbergen: Dat nyemant voirdaen en sal dobbelen, potraynen met teerlingen oft cappen met pickelen (Mnl. Wb. VI, 339). Ook hier dus de bikkel nog in zijn dobbelstadium; wellicht was ‘cappen’ hetzelfde als ‘stuken’ te Leiden. Hoe groot het aantal bikkels was bij het dobbelen, hing van de inzet af. Voor de meisjes staat al van ouds, ook bij Erasmus, het getal vier vast. Er zijn uitzonderingen; in Nederlands-Indië werd wel met zes bikkels gespeeld en De Cock en Teirlinck (t.a.p. 176) maken zelfs melding van een plaats, waar er een achttal in het spel waren. Hier moet sprake zijn van metalen bikkels, kleiner dan benen: de behendige speelster moest ze ten slotte in één hand verzamelen. Wanneer we het gebied van ‘hilte’ en ‘pikkel’ hebben onderkend, blijkt dat voor de benaming ‘bikkel’ het noorden: Groningen, Friesland en Noordholland-Amsterdam overblijven. Het woord is te vinden in woorden-boeken over noordelijke dialecten (Ter Laan, Dijkstra, Boekenoogen). De conclusie ligt voor de hand, dat we hier een typisch staaltje hebben van de invloed van Amsterdam in Noord-Nederland. Daardoor is ‘bikkel’ het algemene woord geworden, dat voortbestaat als de benaming van een oud spel, en in de uitdrukking ‘zo hard als een bikkel’ (De Bo: ‘hard lijk een pekkel’) springlevend is tot op de huidige dag, zoals o.a. blijkt uit een tekst van 1957: de gouden ogen (van een kat) blind en besefloos als twee bikkelharde stuiters. (Anna Blaman, Overdag en andere verhalen, pag. 25). Het WNT geeft niet het raadsel: een hoofdje als een knikkertje, een lijfje als een bikkeltje, twee poten als een ooievaar (tang). Na de middeleeuwen behoefden de stedelijke regeringen zich niet meer met het bikkelen te bemoeien. Het koten evenwel bleef een voortdurende zorg voor de Overheid. Mej. Drost (t.a.p. blz. 102) noemt drie keuren uit de zestiende eeuw, waarin tegen het koten opgetreden werd. Er bestaat een Leidse keur van 1397 tegen ‘boeverie ende dobbelen’ binnen de vrijheid der stad met verbod o.a. van ‘koten om geld’ (Blok, Geschiedenis eener Hollandsche Stad, pag. 291). Leiden heeft ongetwijfeld met zulke verbodsbepalingen niet alleen gestaan. Het probleem van de ‘asfaltjeugd’ is al oud. Vroeger trachtte men het op te lossen door de ouders boete op te leggen, al of niet met het opperkleed van de jeugdige delinquent als onderpand. In de zeventiende eeuw getuigden woord en beeld van de bloei van het kootspel. In Kinderwerck, een gedeelte van een in 1625 bij Calom, Amsterdam, uitgegeven precieus werkje, door Cats vóór zijn Houwelyck, door J. Luiken in 's Menschen, begin, midden en einde, vertoonende het kinderlijk bedrijf in aanwas wordt het spel behandeld of liever genoemd, want bespiegelingen n.a.v. de spelen zijn hoofdzaak. De populariteit van het koten was zo groot, dat het dikwijls in een adem genoemd werd met het onsterfelijke knikkeren. Huygens zegt: De kindren weten tyd van knickeren en koten (Zeestraet 331). Bij Wolff en Deken vinden we: Toen ik met alle jongens vogt, altoos knikkerde en kootte, nooit leerde. (WNT VII, II 5467). Een aardig voorbeeld geeft ook Melchior van Beverningk, vader van de later zo beroemde staatsman. De vader die uit hoofde van zijn ambt - hij was luitenant-generaal der artillerie - zich dikwijls | |
[pagina 261]
| |
dagreizen ver van zijn woonplaats, Gouda, bevond, moest zich veelal bepalen tot een opvoeding op afstand, per brief. Toen de zestienjarige Hieronymus hem in kennis gesteld had van de aankoop van Plutarchus' werken voor f 12, antwoordde hij uit ‘d'Olderschans’, 30 juni 1630, dat de prijs hoog was. ‘Oock vreese ick, dat ghy soo costelyck boeck noch niet suit cunnen te rade houden en schoen bewaren, als ghy met u vuyle knockelen van straet comende, daer sult aenvallen. Doch op hoope, dat ghy sult u werck daer van maken denselven te doorlesen, in plaets van op straet te knickeren, ofte kooten... soo ben ik tevreden, dat ghy dien coopt...’Ga naar voetnoot1) Het koten heeft zich bij uitstek geleend voor populaire uitdrukkingen en figuurlijk gebruik. Als een Sinneken over zijn succes tweemaal juicht: ‘Het is al ghekloncken’, bisseert zijn makker in de boosheid: ‘Onze koot leyt stoof’. (Uit de Spelen van Sinne, vertoond te Rotterdam, 1561; geciteerd door Stoett, T. en L. III 139.) Overeenkomstig de reputatie van het spel bij ouderen gebruikte men koten vooral in malam partem = zich buitensporig gedragen. Zo in de uitdrukking: beter vroeg gekoot dan laat. Zo bij Cats in Kinderspel vóór Houwelyck: ‘Die niet bij wijlen eens en malt Die niet by wijlen eens en valt Die niet by wijlen heeft gekoot Of yet begon dat niet en sloot...’ Waarschijnlijk met een herinnering aan Cats, maar in allen gevalle voor haar tijdgenoten duidelijk genoeg, zegt Betje Wolff: ‘Ik heb vroeg gekoot, maar zo weergaas gekoot, dat ik dacht met No. 1 het gelag te betalen’ (Dr. H.C.M. Ghijsen, Dapper Vrouwenleven, pag. 20). Op oude prenten komen koten en bikkels voor; de bikkels zijn daarop zeer klein en ook de koten verre van duidelijk. Jan Luiken geeft bij elk spel een ets; ook bij hem komt de koot voor een leek niet voldoende ‘uit de verf’. (Uitg. Sijthoff, z.j., pag. 71). Luiken stelt ons bovendien voor de moeilijkheid, dat hij ook de ‘klaauw’ afbeeldt, die veel gelijkenis met de koot vertoont: (pag. 57). Wanneer hij gedicht heeft: ‘De klaauw van d'Os, of van het Zwyn, Laet zich het Kind ook waardig zyn’ en bij de koot: ‘Het kootje daar de Os op ging Is voor de knaap een waardig ding’, verheft hij zich boven deze aardse zaken. Behalve bij Luiken heb ik nergens een verschil tussen koot en klauw aangetroffen. Ze worden altijd als synoniemen beschouwd. Het duidelijkst komen de koten tot hun recht op een oude prent, afgedrukt in De Volksvermaken, 1871 van J. ter Gouw, pag. 292. Deze plaat brengt tevens iets nieuws. Zoals men een lucifersdoosje op een smalle kant kan doen staan, zo kan men een koot overeind zetten. Het spel eiste een nieuwe naam voor de staande koot naast het alternatief stoof: schijt. Benoorden Gouda werd het oude stoof vervangen door ‘hoerie’ te Waddinxveen, blijkens mededeling in T. en L. III, 47 ook te Boskoop, en ‘oesie’ te Reeuwijk, en de staande koot stond ‘stoof’. In die streek zegt men van iemand die goed van de tongriem gesneden is: hij kan redeneren dat de koot stoof staat. Toen ik hoorde, dat te Delft de bolle kant van de bikkel ‘noesie’ werd genoemd, begreep ik dat ‘oesie’, ‘noesie’ het diminutief is van ‘oest’, ‘noest’ = tak, bobbel en ‘oesie’ de oorspronkelijke, geen geapocopeerde vormGa naar voetnoot2). (Got. asts, Du. ast, Franck-Van Wijk-Van Haeringen, pag. 466). Intussen leefde in de nabijheid, in Gouda, waar het koten eerder verdwenen | |
[pagina 262]
| |
was ‘stoof liggen’ nog voort in één uitdrukking. Mr. dr. J. Smit, die in zijn ‘Goudsch Taalmuseum’ een aantal Goudse woorden en gezegden heeft verzameld, vertelt daarin, dat van hevige ruzie in een familiekring gezegd wordt: er is gevochten dat de koot stoof lag. Dit is wel zonderling. Het stoof liggen was oorspronkelijk iets bijzonder gunstigs. Na het verdwijnen van de koten herinnerde men zich slechts, dat er met een stoof liggende koot iets bijzonders was en ten slotte werd dat bijzondere uitsluitend in ongunstige zin gebruikt. De benaming kootjongen typeerde prachtig de bengel met zijn attribuut, de koot. Zolang het kootspel bloeide, was er aan kwajongens geen behoefte; de kootjongens deden hun werk. De oudste voorbeelden van ‘kwajongen’ vindt men bij Wolff en Deken. (WNT VII, II, 5468). Is ‘koot’ in kootjongen een brab.-limb. vorm van ‘kwaad’? ‘Hiervoor pleit wellicht dat het woord bij oude brabantsche schrijvers herhaaldelijk voorkomt en in de provincie Antw. nog wel bekend is (Corn.-Vervl. 1836), terwijl het kooten als jongensspel in Brab. onbekend is en wellicht ook altijd geweest is (De C. en T. 3, 148)’. Aldus WNT t.a.p. Hierbij valt op te merken, dat Ten Kate spreekt van ‘het Brab. kuys-kote’ (Aenleidinge II 232) en van ‘De koot ligt schyt, en in 't Brab.: De kote schyt.’ (II 368). Ten Kate is hier veel uitvoeriger dan Kil., die kote kuys en kote die scijt vermeldt. De laatste uitdrukking vooral klinkt de niet-Brabander vreemd in de oren, hetgeen Ten Kate onder woorden heeft gebracht. De Brabander Kiliaen heeft ook als een volleerd deskundige het verschil tussen koot en bikkel beschreven. Hiermee is niet gezegd, dat ‘koot’ als vorm van ‘kwaad’ in ‘kootjongen’ zou moeten vervallen. Wanneer er een plaats te vinden is, waar koot en bikkel niet gescheiden worden, waar koot gebruikt wordt voor bikkel en het kootspel blijkbaar niet bekend is, kan ‘kootjongen’ als samenstelling met koot = speelgoed niet ontstaan. Dank zij De Cock en Teirlinck - die hun werk een te bescheiden titel hebben gegeven, want het bevat ook tal van mededelingen over Noord-Nederland - weten we, dat in Limburg keutje, keutse, te Weert keut, alles met de betekenis ‘bikkel’, voorkomt. Dit is dus het gebied, waarin een ‘kootjongen’ ook letterlijk een ‘kwajongen’ is. Op beperkt terrein is ‘kootjongen’ blijven bestaan in de uitdrukking ‘ik bin joe kootjonge nie’ = ik ben je knechtje niet. Dit althans in Oost-Zeeuws-Vlaanderen. In West-Zeeuws-Vlaanderen en op Walcheren en wellicht elders heeft men er van gemaakt: ‘ik bin joe kontjoenge nie’. Zo rust op het koten het fatum, dat het tot na zijn dood door onvoegzame termen achtervolgd wordt. K. Kooiman.
Nadat bovenstaand artikel gezet was, vond ik de uitdrukking ‘de koot leit stoof’ nog in De Geestdrijvende so, so, so, Of de Klucht 't Nickers praatjen. Na het verschijnen van Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt in 1682 kwamen verschillende geschriften pro en contra Asselijn uit. Hiervan moet ik behalve De geestdrijvende so, so, so het Vrede-schrift noemen, dat de partijen tot elkaar wilde brengen. In de Geestdrijvende so, so, so wordt betoogd, dat Asselijn geen blaam treft, omdat hij niemand persoonlijk heeft willen kwetsen. Natuurlijk hebben de ‘nikkers’ hun duivels vermaak in de twisten om Jan Klaaz. Ze stichten kwaad onder de burgerij, nu de vorsten in betrekkelijke vrede leven. Dit grieft de Fijnman so, so, so. Ruim van geld voorzien, waagt hij zich in de woning van een tovenaar, die macht heeft over de ‘drommels’ en hij heeft succes. De tovenaar doet drie helse geesten ten tonele verschijnen. Een van hen, Megera, erkent, dat Asselijn Jan Klaaz ‘uit zijn brein’ | |
[pagina 263]
| |
gezogen heeft, dat hij dus niet doelt op bepaalde personen. Dan komt men overeen, dat Charon de in aanmerking komende geschriften zal laden; ze zullen in de hel gespeeld en daarna vernietigd worden. Maar Fijnman weet, dat er voor de duivels niets afschuwelijkers bestaat dan vrede. Daarom vraagt hij in het bijzonder naar het lot van het vredeschrift: En nu het vrede schrift waer sal dat henen varen,
waarop Megera antwoordt (blz. 22): Dat sal men in habil, tot eenich dinck verklaren,
Want vree, die haten wy (in de tekst staat my), met een eeuwige haet;
Dus sal men al dien bras, eer dat het Charon laet,
In Tantalus sijn vloet, met Sphix zijn moolen steenen,
Doen sincken in de gront; daer brast den bruy al henen,
Hoorjet niet plompen, soo benje seper doof,
dan de ‘Toovenaer’: Wel nu al voort draey op; of leyt de koot geen stoof,
Is 't nu al uyt geklapt, of moeter noch iets komen,
(De schrijver gebruikt komma's in plaats van vraagtekens). Megera vertelt dus, dat men het vredeschrift zal verklaren tot een ding dat nergens voor deugt: inhabiel is tot enig ding. Het gaat daarom niet mee met de lading van Charon, maar het zal verzinken... daar gebeurt het al! Het is al afgelopen, voordat de tovenaar het beseft. Vandaar zijn opmerking: ga, voort, of leyt de koot geen stoof = of gaat het niet goed, is er een kink in de kabel gekomen? K.K. |
|