De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Drieërlei Perk
| |
[pagina 249]
| |
Toch zullen wij op de 10de juni niet uit het oog mogen verliezen, dat het juist deze mythische Perk is, die in literair-historisch opzicht de meeste betekenis heeft gehad voor onze letterkunde en in het bijzonder voor onze poëzie. Hij was het, van wie in de eerste jaren van Tachtig een bezielende invloed op de jongeren is uitgegaan - hij, omgevormd naar het beeld van Kloos, zoals ook zijn cyclus omgevormd was naar datzelfde beeld. In De Twintigste Eeuw van 1903 heeft Albert Verwey, naar aanleiding van de eerste discussies over de wijze waarop Kloos de literaire nalatenschap van Perk had uitgegeven, terecht opgemerkt: ‘Laten wij het ons onomwonden bekennen: dat kleine boekje dat het geluk van onze nieuwere dichtkunst uitmaakt, is niet Jacques Perk enkel, maar het is de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos’. Maar ook in ruimere zin is dit waar, zodat ik meen deze uitspraak van Verwey te mogen variëren tot: ‘Laten wij het ons onomwonden bekennen: de jong-gestorven dichter die zulk een sterke stimulans van Tachtig is geweest, is niet Jacques Perk enkel, maar de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos’. Er is zelfs nauwelijks een betere omschrijving voor de mythische Perk mogelijk dan deze: ‘de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos’. Zo is dus ook in dit geval de mythe reëler geweest dan de realiteit, en daarom mogen noch kunnen wij er bij onze herdenking aan voorbijgaan. De vraag is zelfs gewettigd, of er zònder de invloed die van de mythische Perk is uitgegaan wel voldoende aanleiding zou zijn voor een herdenking.
Intussen heeft echter de mythe haar vat op ons verloren. Wij kennen thans de feitelijke Perk. En zoals de opbouw van de mythe het werk was van Kloos, zo is de ‘Entmythologisierung’ het werk van Stuiveling. In een reeks van publikaties heeft hij ons praktisch alles ter beschikking gesteld, wat aan feitelijkheden omtrent het leven en het werk van Perk achterhaalbaar bleek: de briefwisseling Vosmaer-Perk en Vosmaer-Kloos, de brieven van Perk aan Joanna Blancke, de integrale uitgave van de drie Mathilde-handschriften, de bloemlezing uit het onuitgegeven jeugdwerk Proeven in dicht en ondicht, terwijl dezer dagen de Brieven en documenten het licht zullen zien, waarmee zijn grote Perk-tetralogie zal zijn voltooid. Van publikatie tot publikatie hebben wij achter de mythische Perk van Kloos een andere gestalte zichtbaar zien worden: onvolgroeider en gecompliceerder, maar tevens veel menselijker, veel reëler, en daarom toch boeiender. En langzamerhand heeft deze nieuwe gestalte zich vóór de mythische Perk geschoven - zó volkomen zelfs, dat het ons moeite kost deze laatste te blijven onderkennen als een literair-historische realiteit waaraan wij niet voorbij kunnen gaan. Wij weten nu, hoe moeilijk Jacques Perk het in zijn korte leven dikwijls heeft gehad, hoe verbeten het ‘gevecht met de Muze’ was dat hij heeft gevoerd, hoe snel hij aan zijn Mathildecyclus is ontgroeid, hoeveel moeite hij had om een vaste lijn voor zijn leven te vinden, hoe onzeker de richting van zijn verdere ontwikkeling was toen hij op 1 november 1881 stierf. Het gevolg daarvan is, dat wij zijn verzen heel anders zijn gaan lezen dan de bewonderaars van het posthume bundeltje Gedichten uit 1882 dat deden en konden doen: tegen de achtergrond van zijn drie zoekende en experimenterende Mathilde-versies, en vooral: in de context van zijn leven. Het betekent, dat onze aandacht minder gericht is op de verzen als zodanig dan op het groeiend en worstelend dichterschap dat daarin tot uiting komt, minder op het gewordene en meer op het wordende. Het is voor deze feitelijke Perk, dat straks de tentoonstelling in het bij- | |
[pagina 250]
| |
zonder onze belangstelling zal vragen. In de portretten, de vers-manuscripten, de brieven, de curiosa, die wij vóór ons zullen zien, is een stuk bewaard gebleven van de feitelijkheid die Perks leven en werk heeft gevormd. Maar zij zijn tot statische voorwerpen verstard, en wij zullen ze daarom dynamisch moeten interpreteren om er iets van te kunnen navoelen wat zij voor hem hebben betekend en hoe zij er toe hebben bijgedragen hem te doen worden tot wat hij geweest is.
Tot wat hij geweest is. Dat voert mij vanzelf tot het derde aspect van mijn driedeling: de wezenlijke Perk. Deze mag niet zonder meer worden gelijkgesteld met de feitelijke Perk over wie wij zo juist gesproken hebben. De feitelijke Perk, dat is de dichter naar zijn uiterlijk waarneembare levensomstandigheden en levens-activiteit: de mens zoals anderen hem zagen en kenden. De wezenlijke Perk daarentegen, dat is de dichter naar het verborgen innerlijk van zijn geestelijke groei, zijn geestelijke strijd, zijn geestelijke verwerking van wat het leven hem bracht aan geluk en leed: de mens zoals alleen hij zelf zich gekend heeft. Natuurlijk is er een voortdurende wisselwerking tussen deze beide aspecten geweest; soms schijnen zij zelfs bijna met elkaar samen te vallen. Maar wij mogen ze niet identificeren, omdat er in het hart van een mens nu eenmaal altijd veel meer omgaat dan uit de feitelijkheid van zijn leven valt af te leiden. Kloos heeft eens naar aanleiding van Perks dichterschap gezegd: ‘Méer te weten is hier ook beter begrijpen’Ga naar voetnoot1). Hoe aanvechtbaar het verband ook is, waarin hij deze opmerking plaatst, op zichzelf is zij stellig volkomen juist. Zowel de schoksgewijze ontwikkeling van Perks dichterschap als de aard van zijn poëtische nalatenschap stellen ons bij nauwkeurige bestudering voor zoveel vragen, dat wij inderdaad méér moeten weten om beter - zelfs om wèrkelijk - te begrijpen. In het bijzonder geldt dit voor de Mathilde-cyclus. Wat zijn de persoonlijke achtergronden, die enerzijds de keuze en anderzijds de behandelingswijze van de meest essentiële motieven hebben bepaald: liefde, natuur, geloof, dood, dichterschap? In hoever zijn zij elk voor zich en alle gezamenlijk een belijdenis, een afrekening of een program? Hoe moet de cyclus worden gelezen om te worden verstaan naar de wezenlijke betekenis die hij in 1879 voor de dichter had, ook waar deze onuitgesproken bleef? Ik ben er mij van bewust, dat ik met deze vragen aan een even principieel als actueel probleem raak: dat van de interne of externe interpretatie van het kunstwerk. Ten aanzien van Perk meen ik echter, dat het weinig ter zake doet. Zo het al waar zou zijn, dat een goed gedicht zichzelf volledig verklaart en daarom slechts aan en uit zichzelf geïnterpreteerd dient te worden, dan staat daar in dit geval tegenover dat de Mathilde-cyclus een nog onvolgroeid en onvolkomen jeugdwerk is, dat aan deze eis niet kan voldoen. Tot de kern daarvan kunnen wij eerst doordringen, wanneer wij uitgaan van dichtwerk en dichter tezamen, d.w.z. wanneer wij de Mathilde lezen vanuit een meer dan oppervlakkige kennis van de wezenlijke Perk. Het is zeker niet de geringste verdienste van Stuiveling, dat hij - door ons de feitelijke Perk te doen kennen - tevens voor ons de weg gebaand heeft naar de wezenlijke. Hij is zelfs nog verder gegaan door een biografie toe te voegen aan zijn publikaties van het feitenmateriaal. Een biografie be- | |
[pagina 251]
| |
oogt immers niet alleen een weergave, maar tevens een interpretatie en een psychologische fundering van de beschikbare gegevens. Zijn voortreffelijk geschreven levensverhaal moet dan ook beschouwd worden als de eerste serieuze poging om vanuit de feiten door te dringen tot de wezenlijke Perk. Maar omdat dit levensverhaal in de eerste plaats bestemd was voor de grote kring der niet-vakkundige letterlievenden en daarom beknopt en zakelijk moest blijven, was het hem niet mogelijk op alle details en incidentele problemen in te gaan, die voor onze kennis van de wezenlijke Perk juist van zo grote betekenis zijn. Ten aanzien van deze laatste valt er naar mijn mening dan ook nog heel veel te doen. Men versta dit vooral niet verkeerd. Stuiveling heeft voor onze kennis van Perk zóveel gedaan, dat de Perk-herdenking van dit jaar in grote mate door zijn werk wordt bepaald. Maar bij onze voor-bereiding op die herdenking is het nodig, er ons tevens rekenschap van te geven dat met zijn tetralogie de Perk-studie niet is voltooid. Veeleer is het zo, dat zij dank zij dit kwartet van boeken nu eerst goed mogelijk is geworden. Zij zal ons van stap tot stap moeten voeren naar een beter begrip van de wezenlijke Perk en daarmee naar een dieper verstaan van zijn poëzie. Ik ben er van overtuigd, dat de mogelijkheid daartoe bestaat. En ik grond die overtuiging op het feit, dat er zo heel veel van Perks jongens- en jeugdwerk bewaard is gebleven, met inbegrip van allerlei notities en ontwerpen voor persoonlijk gebruik. Naar Stuiveling in zijn Voorbericht meedeelt, vormen de door hem uitgegeven Proeven in dicht en ondicht slechts het vierde of vijfde gedeelte van wat ter beschikking staatGa naar voetnoot1). Natuurlijk zal ook wat nog ongepubliceerd gebleven is bij het onderzoek betrokken moeten worden, maar reeds uit de beperkte bloemlezing van Stuiveling blijkt het grote belang van dit jeugdwerk als achtergrond van de Mathilde-cyclus. Vrijwel nooit zijn wij in de gelegenheid zó nauwkeurig en zó volledig de ontwikkelingsgang van een jonge dichter te volgen als hier. De nagelaten papieren van Jacques Perk bevatten onschatbaar materiaal voor een psychologische studie over zijn puberteits- en jongelingsjaren - een studie die op de duur zeker niet achterwege zal mogen blijven en waarvan de literair-historicus dankbaar gebruik zal moeten maken. Jacques' verhouding tot zijn vader, zijn liefde voor Marie Champury, zijn bezinning op leven en dichterschap, zijn geloof en de vervreemding daarvan - zij vallen er stuk voor stuk te volgen. En stuk voor stuk ook hebben zij op de een of andere wijze invloed uitgeoefend op het ontstaan van de Mathilde-cyclus, waarin Perk al zijn levensondervindingen heeft verwerkt. De literair-historicus behoeft trouwens niet op deze psychologische studie te wachten alvorens zelf van het beschikbare materiaal gebruik te maken. Ik wil trachten U daarvan met een enkel voorbeeld te overtuigen. Ongeveer tien jaar geleden heb ik voor het eerst de stelling geponeerd, dat de sleutel voor het juiste verstaan van de Mathilde-cyclus ligt in het tragisch verloop van Jacques' jongensliefde voor Marie Champury. Sindsdien ben ik daarvan steeds meer overtuigd geraakt. Ik kan het niet anders zien, of deze liefde is een van de meest beslissende factoren in het leven van Perk geweest. Nog niet eens zozeer omdat Marie definitief de dichter in hem heeft wakker geroepen en - zoals Stuiveling het uitdrukt - ‘het wonder van Perk's begaafdheid, volrijp aan het einde van zijn twintigste jaar (zijn verklaring | |
[pagina 252]
| |
vindt) in het door amoureuze ontroeringen jong tot uiting geprikkelde en aldus geschoolde talent’Ga naar voetnoot1). Veel belangrijker is, dat de Mathilde-cyclus nog steeds in belangrijke mate door deze liefde bepaald blijkt, in zoverre hij een afsluiting vormt van de episode met Marie. Die episode was voor Perk met een nederlaag geëindigd. Na enkele weken van geluk en enkele maanden van toenemende tegenstellingen had Marie hun verhouding verbroken. Zij vond Jacques te dweperig, te ‘vrouwelijk’ in zijn liefde: te weinig een man. Hoe diep dat verwijt hem heeft gekwetst, blijkt uit de vele verzen en prozastukken waarin hij met het probleem van de vrouwelijke inslag in zijn karakter in het reine tracht te komen. Zoals hij het in een van zijn - niet door Stuiveling gepubliceerde - verzen uitdrukt: Het was najaar, bang en treurig, toen men liefste mij verliet
'k Was te smachtend, te zoetsappig! Jongen, 'k had toen zoo'n verdriet.
Tenslotte vindt hij een rechtvaardiging die hem bevredigt: zijn ‘vrouwelijkheid’ vormt een essentieel bestanddeel, in zekere zin zelfs de bron van zijn kunstenaarschap. Vanuit deze rechtvaardiging schrijft hij zijn Mathilde. Dat blijkt duidelijk uit de samenvatting van de cyclus, die hij in zijn lange brief aan Vosmaer (van 29 december 1879) opneemt. Daarin wordt het probleem van de ‘vrouwelijkheid’ als de eigenlijke kern aangegeven. Mathilde, zo zet Perk uiteen, treft in een grootse natuur het gemoed van een zwerver: Die aanbidt haar, doch weldra komt zijn ziel in verzet. Hij gevoelt zich afhankelijk, smeltend, dwepend als een jonkvrouw, doordien hij 't leven leeft der beminde vrouw. Met geestkracht rukt hij zich los en begint zijn omzwervingen... (om eerst weer terug te keren nadat)... hij strijdend is gelouterd en haar gelijke werd doordien hij haar in zijn binnenste draagt en 't vrouwelijk gevoel aan zijn mannelijke werkdadigheid geen afbreuk deed. ‘Ze is in zijn ziel gelijk de zon in zee verzonken’: hij werd kunstenaar: de samengroeiing van 't mannelijke met het vrouwelijkeGa naar voetnoot2). Deze verklaring van Perk zelf geeft ons het recht als een van de centrale momenten uit de cyclus het sonnet O, noodlot te beschouwen, waarvan de terzinen luiden: En toch die Macht, die op de menschheid waakt
Is wijs en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in u en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf zoo als ik nu ben haten -
Tot dweeper, tot een jonkvrouw maakt gij mij!Ga naar voetnoot3).
Terecht heeft Stuiveling er de aandacht op gevestigd, dat in werkelijkheid ‘het afscheid van Mathilde geen diepzinniger oorzaak (had) gehad dan het door dominee Perk ontworpen reisplan’. ‘Maar’, laat hij er op volgen, ‘Jacques wilde méér dan realisme, hij wilde ook symboliek’Ga naar voetnoot4). Ik geloof in dit verband niet aan symboliek. Voor mij is er geen twijfel mogelijk, of Perk verwerkt hier rechtstreeks zijn ervaringen met Marie. Alleen - wat toen een nederlaag was geweest, wordt hier omgezet in een overwinning; wat toen dwepende passiviteit was gebleven, wordt hier gecompenseerd door manne- | |
[pagina 253]
| |
lijke activiteit: ‘met geestkracht rukt hij zich los’. Onder de naam van Mathilde strijdt Jacques op dit punt nog steeds zijn strijd met Marie, of liever: met zijn nederlaag tegenover haar. Maar als dit zo is, mogen, ja moeten wij dan niet aannemen dat er nog veel méér van Perks liefde voor Marie en van zijn ervaringen met haar in de cyclus verwerkt is? Men heeft er zich wel over verbaasd, dat de vluchtige omgang van slechts zes dagen met Mathilde hem tot een cyclus van zoveel diepte heeft kunnen inspireren. Maar dat wordt volkomen begrijpelijk, wanneer wij aannemen dat achter Mathilde de herinnering aan Marie staat, dat Jacques zijn gevoelens voor Mathilde accentueerde naar zijn liefde voor Marie, en dat hij het verloop van de liefdesverhouding tekende als het bevrijdend tegenbeeld van wat tot dusver zijn smartelijkste ervaring was geweest. Ik durf niet zo ver gaan te beweren, dat dit alles nu ook integraal juist is. Ik heb slechts willen aangeven, voor welke nieuwe vragen, maar ook voor welke nieuwe mogelijkheden, het feitenmateriaal ons plaatst, dat Stuiveling tot onze beschikking heeft gesteld. Vragen waaraan wij niet kunnen voorbijgaan, wanneer het ons ernst is met de wezenlijke Perk en met het diepste wezen van zijn Mathilde-cyclus.
Dames en Heren! Wanneer ik zou willen trachten de mythische, de feitelijke en de wezenlijke Perk onder één noemer te brengen, dan geloof ik niet dat daarvoor een betere term te vinden is dan: fascinerend. De fascinerende Perk. Dat is dan tenslotte de dichter, die wij woensdag zullen herdenken en met wie wij vanavond in nader contact hopen te komen door een rondgang op de aan hem gewijde tentoonstelling. W.A.P. Smit |
|