De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Willem KloosGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 242]
| |
vorsten uit een ver verleden hun kroniekschrijvers voor gebruikten, daarvoor had Kloos zijn vrouw en enkele onvoorwaardelijke getrouwen. Zijn mythe werd echter ontluisterd, gebroken. De reactie was zo groot, dat het moeilijk viel in dit samenstel, dit web van halve en hele onwaarheden, van onoprechtheid en bedrog de dichterlijke zelfverblinding te herkennen, die van het eigen leven een werk der verbeelding maakte. Voor sommigen schrompelde de figuur van Kloos ineen tot een kleine knoeier. En de dichter Kloos? Was hij het niet geweest, die van de dichters de onvoorwaardelijke dienst der schoonheid had geëist? Had hij niet de verslaafd-heid aan de mooie klank, de weke melodie, het wierookgolvend ritme in de hand gewerkt? Dekte zijn gezag niet de woordverlammingen, de woord-verminkingen, de woorduitrekkingen, die in Nederland de slechtste kanten van het symbolisme het meest consequent vertoonden? Was ook hij niet de vader van een individualisme in de dichtkunst, dat niet langer een heelal in de dichterziel omsloten zag, maar de kleine wereld van de onbelangrijke aandoeninkjes, der futiele stemminkjes en beweginkjes van ogenblikken waarop de ziel nauwelijks leefde? Had Kloos niet met grote kracht in ons land een poëzie geïnaugureerd, die later, ik meen door Dolf Verspoor, zinspelende op twee van de gebruikelijke drie beginwoorden van zulke gedichten, de benzoïde poëzie is genoemd? En al hebben zijn volgelingen dingen gedaan, die hij naliet, konden ze zich niet op hem beroepen als zij een dichtkunst koesterden, die Menno ter Braak aanleiding gaf te spreken over de beoefening van de kunst als het opsnuiven van de geur van schildpadsoep? Kritiek en onderzoek hebben hun werk verricht. Dit betekent, dat er zich voor onze tijd een beeld van de mens en dichter Kloos heeft gevormd, dat weinig aantrekkelijks bezit. Hij, die de grote leider was van een machtige nieuwe literaire beweging, is een van de dichters geworden, die behoord hebben tot een letterkundige beweging, welke maar matig kan worden gewaardeerd. Zo denken en spreken tegenwoordig vele critici over Kloos en over Tachtig. Er is geen reden meer om enthousiast te zijn, noch om bijzonder verontwaardigd te doen. Beide reacties hebben we achter de rug en we gaan over tot de orde van een - misschien - betere literatuur. Is hiermee het laatste woord gezegd? De vraag is gerechtvaardigd. Kloos deelt het lot van andere tachtigers, dat er van hem geen bevredigende biografie bestaat. Deze toestand wijst niet op een afgesloten periode, noch op een definitief oordeel, dat de toets der kritiek kan doorstaan. Het oordeel over Kloos is tot nu toe gegeven onder de indruk van de gepubliceerde documenten en onder de druk van het vonnis over de schoonheidsaanbidding van Tachtig. Dit oordeel zal niet zonder blijvende uitwerking zijn, want de documenten spreken waarheid en de esthetiek van Tachtig is de onze niet meer. Maar er is nog te weinig die afstand mee gewonnen, die eerst een meer gefundeerd oordeel mogelijk maakt. Een herdenkingsrede is niet de gelegenheid een poging tot zulk een oordeel te wagen. Maar er valt toch reeds een kleine winst te behalen voor het beschouwende denken op grond van al wat er de laatste twintig, vijf-en-twintig jaren over Kloos te berde is gebracht. Het einde van de negentiende eeuw brengt het einde van de Europese kunst, die de stilering was van een burgerlijk wereldbeeld. De kunst is uiteraard niet in staat bijeen te houden wat uiteenvalt. Zij is teken van leven, en dan ook teken van leven dat naar nieuwe vormen zoekt. De Nederlandse kunst, de Nederlandse literatuur heeft daaraan deel. Hóe blijve hier onbesproken. | |
[pagina 243]
| |
In wezen is het overal hetzelfde, daar waar het gevoel ontwaakt dat een oude wereld ten einde loopt. Een Victoriaanse wereld, een Japans traditionalistische wereld, een oude Spaanse machtsdroom, een Nederlandse ingekapselde burgerij. Voor zover dit verschijnsel de Nederlandse poëzie raakt - en dat doet het - is de naam van Willem Kloos onverbrekelijk ermee verbonden. Het is thans wel mogelijk het mythologisch verhaal van die verbondenheid tot zijn kern terug te brengen. Als bij zo menige mythische bemanteling blijkt het te zijn: de kracht van zijn persoonlijkheid. Hij heeft jonge kunstenaars om zich heen gebiologeerd, gefascineerd, onvoorwaardelijk aan zich gebonden. Uit alle brieven klinkt het: Wat doet Willem op het ogenblik? Hoe is het met Willem? En middenin de grote débacle blijft het respect, als voor een gevallene; onder de slagen van zijn haat en woede blijven die eerbied, ja die liefde wezenlijk ongedeerd. Dat kunnen wij nu nog lezen. Daarvan is menig getuigenis over. Maar die brieven en documenten die hiervan spreken, zijn slechts een late nawerking van wat er zich oorspronkelijk heeft afgespeeld in de tijd dat die aankomende kunstenaars elkaar nog niet schreven. Wàt is daar toen gebeurd? Wat zij verlangden maar zich nauwelijks of niet bewust waren, wat zij zochten zonder het te weten, wat zij wilden zijn en nog niet konden, kortom al wat een nieuwé generatie onbewust aan dromen bezit - het was voor hen plotseling werkelijkheid geworden in de persoon van Willem Kloos. Het tragische dichterschap was in hèm vlees geworden. Hij leefde zijn kunst, hij was wat hij dichtte. Poëzie en leven waren in hem het minst gescheiden. Wat dat voor de dagelijkse omgang zou betekenen merkten ze gauw genoeg. Maar het ging hun om de kunst, die hij was: hij, de hartstochtelijke, labiele, tot uitersten bereid, de moreel ontbondene, de intellectueel onaanvaardbare, de emotioneel autonome. Wat bekommerden zij zich om de vraag waarop het voor leven en poëzie uit zou lopen. Wie daarnaar vraagt in zijn jeugd, begint nooit. Het feit dat Kloos bestond, betekende dat hun nieuwe kunst bestond. En dus moest Kloos voortbestaan. Hij heeft waarachtig niet zonder medewerking van anderen zijn mythe geschapen. Het klimaat was er meer dan gunstig voor. Alleen in deze zin is Kloos de leider van Tachtig geweest. Dat heeft niets te maken met helder kritisch voorgaan, met doelbewust handelen, met scherp inzicht in de ontwikkeling. Kloos hoefde er alleen maar te zijn. Dat is het waarlijk mythische element van zijn historische bestaan. Niet meer en niet minder dan zijn magische persoon. Hoezeer is dit feit voorbijgezien door de latere critici, die de betekenis van de persoon van de kunstenaar zo hoog stelden boven de schoonheid van het werk. Toen de schoonheidscultus van Tachtig zijn onvermijdelijke beeldenstorm beleefde onder aanvoering van de fanatieke gelovigen in de persoonlijkheid, vergat men - hoe begrijpelijk - dat de stichter van deze cultus een fascinerende persoonlijkheid was geweest, zoals gewoonlijk het geval is met zulke vernieuwers. Nu die beeldenstorm vieux jeu is hebben wij weer de mogelijkheid de persoon van de stichter in zijn ware betekenis te zien. Die betekenis valt moeilijk te overschatten. Zij werkt nog diep na in de volgende generatie, zoals het beroemde gedicht van Boutens, aan Kloos gewijd, bewijst. De beweging van Tachtig heeft in een mens haar kunst gezien en die mens was Kloos. Daarmee is alles gezegd en het houdt stand in het aangezicht van de ontmythologiserende documenten, die verder handelen over vermeend leiderschap, over geknoei en gekuip, trieste gevolgen van een tragisch misverstand omtrent de betekenis van het eigen bestaan. Maar zou | |
[pagina 244]
| |
ooit iemand vrede kunnen hebben met het bewustzijn dat hij alleen door te bestaan aan een hoge bestemming voldoet? Daartoe behoort naar menselijke opvattingen méér. Maar het enige wat Kloos voor zijn gelovigen nog méér had kunnen doen dan bestaan zou geweest zijn een godgelijke hemelvaart. Zij aanvaardden daarom zijn aardse voortbestaan met de trouw van wie eenmaal in de ander de waarheid heeft gezien en dat nooit meer vergeten kan. Toch is het niet alleen de ervaring van zijn persoon geweest. Kloos heeft ook enkele woorden gesproken, die onuitrukbaar zijn blijven haken. Dat was toen hij het In memoriam Jacques Perk schreef en daarin wees op het bestaan van ‘de kleine en stille gemeente, wier zielen in dagelijksche gemeenschap plegen te verkeeren, met wat er schoonst en heerlijkst op deze wereld is gedicht en gedacht’. Met die woorden wekte hij het bewustzijn van een generatie, de zekerheid dat het nieuwe, bevrijdende niet voorbij zou gaan als een vlaag van eigenwilligheid, als iets wat men alleen toch niet zou kunnen volbrengen. Het was de zekerheid der sekte, der uitverkorenen, juist wat die jonge kunstenaars toen hebben moesten, want dat alleen paste bij de aard van hun kunst en daarom kon ook Kloos alleen zulke verlossende woorden hebben gesproken. Hoe vaak worden zij herhaald in de brieven welke daarmee teruggrijpen naar de eerste jaren waarin die woorden geschreven werden. Die woorden drukten gemeenschap uit en afzondering van de burgers. Zij gaven aan dat er ongemerkt iets groeide, dat er in stilte werd voorbereid. Zij versterkten het geloof in de eigen nieuwe kunst, zij brachten de incubatietijd van een nieuwe beweging tot uitdrukking. De kleine en stille gemeente. Het kon niet Nederlandser. Het maakte de jonge kunstenaars - want zij golden niet alleen de dichters - tot gelovigen, ver van het officiële kunstgeloof. Die woorden maakten hen tot ingewijden, door de buitenwereld niet geacht en de buitenwereld verachtende. De oude traditie van, Hollandse nieuwlichterij werd als het ware door die woorden overgebracht op het terrein van de kunst. Men kan eraan bewijzen hoezeer Ter Braak en de zijnen gelijk hadden met tegen Tachtig te velde te trekken als tegen een cultus, een esoterische beweging. Als men dan tegelijkertijd maar beseft, dat zulke bindingen voor het leven niet ontstaan zonder de aanwezigheid van een grote persoonlijkheid. Of liever: zonder de aanwezigheid van een mens in wie verpersoonlijkt is wat men het diepst droomt en verlangt. Vandaar dat ik de woorden persoon en persoonlijkheid hier waar het gaat om de betekenis van Kloos door elkaar gebruik. Die onzekerheid geeft de lateren die Kloos bestreden hebben uit naam van de persoonlijkheid, meer het recht aan hun zijde. Hij moet voor hen een soort Hitler in de Nederlandse literatuur zijn geweest voor zover de mythe en de magie als vijanden van de intelligentie en het heldere bewustzijn in beiden hun kans kregen. Dat Kloos een modern tragisch levensgevoel in enkele verzen op blijvende wijze vorm heeft gegeven, heft hem echter boven deze troebele situatie uit en boven elke gemeenschap met een barbaarse mythe. Op dit punt ben ik gekomen bij Kloos de dichter. Misschien zal men zeggen dat ik met hem had moeten beginnen. Kloos' betekenis als bezieler van Tachtig is echter groter. En dus ging het mij erom uit de afgeblad-derde mythe van zijn leiderschap de levende kern te pellen. Maar mèt zijn mythe heeft zijn droom het moeten ontgelden, zijn droom van schoonheid. En niet in die zin, dat men de leuzen van tachtig heeft geattaqueerd, uiteen-gerafeld en voor voos verklaard, maar dat de gedichten van Kloos poëzie-gevoeligen niets meer te zeggen zouden hebben. Het ergste wat een dichter | |
[pagina 245]
| |
kan overkomen: dood te zijn voor het nageslacht, op z'n best nog te compareren in de boeken der literatuurgeschiedenis. Er is inderdaad veel in het werk van deze dichter dat niet langer gesproken heeft dan de leeftijd van zijn generatie. Het is niet meer mogelijk er de invloed van te ondergaan als destijds heeft plaatsgevonden. De verhalen over die invloed zijn legendarisch. Voor ons klinken ze als het voorspel van een ontwikkeling onzer dichtkunst die wij niet met zoveel genoegen beschouwen. Van heel ver, uit de inleiding van Kloos tot de uitgave van Perks gedichten, vernemen wij nog de woorden die zoveel onheil hebben gebracht: ‘En aan de stemmingen kent men de ziel’. Die woorden zijn waar, maar houden de waarheid in van een zielsleven dat zich niet toont in zijn kracht, in zijn diepte, als een ongekende onmetelijke wereld; aan de stemmingen kent men de ziel, dat is: aan het labiele, weke, vervluchtigende onbestemde. Stemming heeft zeker voor de tachtigers meer betekend, omdat het nog al de aantrekkingskracht bezat van het nieuwe. Maar als uitgangspunt bood het weinig kansen voor grote literatuur. Het leverde geen energie voor de vormkracht, het verlamde de spanning van de woorden en verloomde het ritme. Vandaar in de besten de voortdurende drang tot verheviging in sensatie en extase, ogenblikken van intensivering, die bijzondere flikkeringen van poëzie hebben opgeleverd. Door de zielspoëzie op de ene kaart van de stemming te zetten ontnam men haar de kansen die ze in de aanvang had. Want de poëzie van de ziel was voor Kloos in de eerste jaren de poëzie van de hartstocht. Zijn grote hartstocht, waarvoor het leven alleen te leven viel als God of als Duivel, hemels of hels. Daartussen bestond niets. Zijn Rhodopis, zijn Sappho reiken naar het meer dan aards bestaan en een hevige drift drijft hen boven zichzelf uit. En door de schacht van de onmacht vallen zij verdoemd of vrezen die val. Zij verlangen ernaar ‘den voet te zetten in een andre wereld’. En Sappho spreekt het uit:
O, blind geslacht der aardschen, dat het duister viert
En niet het kleppen van der goden wieken kent
Uit gang en gratie en der lippen goden-taal!
En haar trotse erkenning:
En ook het aardsche nam ik met een goden-maat.
Dan, daartegenover, de andere erkenning, die van Rhodopis, omtrent de tragiek van het menselijk bestaan:
Doch weet, de mensch,
Kortstondig kind des tijds, heeft drie minuten levens:
Een halve daarvan is hij niets, een halve, god - dan droomt hij -
En bij 't ontwaken, ach, te vroeg ontwaken, eerst
Vindt hij zich zelf terug als schepsel, als geschapen
Tot lijden en verdriet: - de vreugde hield de Schepper.
Het zijn deze lyrisch-dramatische fragmenten, die Kloos tonen in zijn kracht, als de dichter die voortdurend geslingerd wordt tussen hemel en hel, de jonge gedoemde dichter, die in Rhodopis, Okeanos, Sappho zich zelf beleeft en het daarna nog maar een enkele keer zo krachtig vorm heeft kunnen geven. Uit deze verzen kan men nog lezen hoe waarlijk levend het dionysische, waar-over die tijd veel sprak en waarmee Diepenbrock en Gorter zoveel van doen | |
[pagina 246]
| |
hadden - hoe echt beleefd het voor de jonge kunstenaar kon zijn. De goddelijke aanblazing, de goddelijke inspiratie, de goddelijke dronkenschap en waanzin had deze begerige naar schoonheid te pakken. Het heeft kort geduurd; sommigen branden snel op en laten een smal spoor van vuur achter zich. Zo Rimbaud, zo Kloos. En daarna, in 1885, is de tragiek van het leven verstild tot weemoed en stemming in de sonnetten met hun beroemde beginregels. ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht’ - ‘Ik droomde van een kalmen, bláuwen nacht’ - ‘Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht’ - ‘De boomen dorren in het laat seizoen’ - ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining’ - ‘Ik ween om bloemen, in den knop gebroken’ - het zijn regels die lang naklinken in onze literatuur. Maar er zijn ook andere: het is alsof men de stem van Leopold hoort in de aanhef van sonnet XXI: ‘En als zij nu weer kwam, en keek, en vroeg’ - de stem van Henriëtte Roland Holst, zoals die klinkt in haar eerste bundel: ‘De menschen dóen, maar weten niet waaróm’ - de stem van Boutens: ‘Wen ooit uw oog zich wèg van 't mijne wendt’. Deze sonnetten leven voort in de gedichten van de groten die na hem kwamen; deze sonnetten zijn ook het bezit geworden, of men wil of niet, van wie de poëzie van ons land kennen. Of men wil of niet. Vanwaar dit tegenstribbelen? Omdat zo menige prachtige beginregel gevolgd wordt door zoveel zwakkere verzen. Misschien is het toch ten onrechte dat er zo dikwijls geklaagd wordt over de afgunstige tijd, die van de heerlijke poëzie uit het verre verleden ons nog maar een enkele regel gunt. Hoe symbolisch zijn daarvoor juist een paar van die schaarse verzen van Sappho, luidende in Gorter's vertaling:
Zooals één roode appel, in 't hoogst van den groenenden boomgaard
Bloost in de bladeren, hem vergaten de appelplukkers! -
Neen, zij vergaten hem niet, zij konden hem niet bereiken.
De tijd heeft niet alles tot ons verlies kunnen plukken. Maar wat hij nam, waar hij wel bij kon, het is wellicht het mindere geweest. Het beste, dat ieder trof, dat onvergetelijk was voor de geest en daarom voor de plukkende tijd onbereikbaar - dat trotseerde de eeuwen, gesproken van mond tot mond. De rest bleef gezwegen en werd vergeten. Maar de blinde macht van de drukpers bewaart alles. Het is niet langer mogelijk te vergeten wat vergeten dient te worden. Wij zouden aan enkele gedichten, aan enkele regels van Kloos genoeg hebben zonder er ooit door verzadigd te worden. Konden wij maar zeggen: the rest is silence. De rest, waarin de banvloeken, door Rhodopis en Sappho zo hartstochtelijk tegen de lauwe wereld geslingerd, tot machteloosheid verzinken in de scheldsonnetten, gericht tegen degenen, die Kloos aanzag voor zijn persoonlijke belagers. Het tragische bestaan is hier een grimas geworden. En de stemmingen, waaraan men de ziel herkent, hun elegische weemoed, waaraan de zoeven geciteerde beginverzen waren ontsprongen, ebben weg, zakken weg in de slapheid van onbetekenende aandoeninkjes. Een handvol verzen is niet veel en men plaatst zich ermee niet vooraan in de lange rij van dichters, die bij het nageslacht hun naam behouden. Maar dat rechtvaardigt nog niet de schromelijke verwaarlozing van het waardevolle gedeelte. In de voorhanden uitgaven verkeert het in een treurige staat. De zorg van de literatuurhistoricus heeft er zich tot op heden niet over uitgestrekt. Het staat daar slordig afgedrukt, met verkeerde lezingen en drukfouten, zonder toelichting voor het nageslacht, zonder zijn plaats te krijgen in de Europese letterkunde van de tijd. Het moderne stijlonderzoek heeft | |
[pagina 247]
| |
zich met zijn werk nog niet bezig gehouden, de interpretatie bleef tot nu toe achterwege. Terwijl de dichter tot op het hemd werd uitgekleed, behield het beste van zijn werk zijn slordige plunje. Misschien zal daar verandering in komen door de herdenking van dit jaar. Het zou een mooi gevolg zijn. Mogelijk is er een tweede herdenking voor nodig en herleeft dat beste deel van zijn werk op zijn zoveelste sterfdag.
Boven alles verheven eerst, vervolgens tot niets teruggebracht, zo is het met de dichter Kloos en zijn werk gegaan. Deze herdenking van zijn honderdste geboortedag mag het ogenblik zijn om een en ander tot hun ware proporties terug te brengen. Kloos was geheel het nieuwe type kunstenaar. Wie hem zag wist dat er een nieuwe kunst was, te verafschuwen of te verheerlijken. Zo heeft Witsen hem getekend, zo gefotografeerd. Daardoor weten wij hoe zijn vrienden hem hebben gezien en waarom zij hem hun leven lang toegedaan zijn gebleven, ondanks alle verschillen en geschillen. Kloos heeft het verlossende woord gesproken voor zijn generatie, generatie die bestemd was voor het werk der vernieuwing van de Nederlandse literatuur. Kloos heeft het nieuwe dichterschap verbeeld in zijn lyrisch-dramatische fragmenten, het dichterschap van de ziel. Kloos heeft aan de stemming, die de nieuwe tragische dichtkunst begeleidde in weinige onovertroffen verzen uitdrukking gegeven. Dat is genoeg om een blijvende naam te hebben in de Nederlandse letterkunde. Bij zijn dood in 1938 schreef Marsman de volgende verzen: ...toen hij verscheen,
scheurde de hemel in een wilden glans
en één uur lang
is het hier brandend licht en warm geweest.
Niemand was zoozeer mensch,
zoo schaamteloos en zonder voorbehoud
heerscher en prooi;
geen onzer heeft in heerlijkheid en pijn
zichzelf zoo radeloos vergooid
aan pracht en laagheid,
niemand heeft ooit
een kostbaar leven
zoo blindelings vergoten
in een valen dood.
De bondigste en treffendste karakteristiek van Kloos gaf Paul Verlaine na zijn bezoek aan Nederland in november 1892. In die weinige woorden omvat Verlaine de persoon en het werk van Kloos en, merkwaardig, tevens de samengesteldheid van ons oordeel van bijna zeventig jaren later. Zes woorden waarin het uiterst hachelijke van het lichamelijke en zielsbestaan van Kloos evenzeer tot uitdrukking worden gebracht als een visie op zijn werk, waaruit de overtuiging spreekt, dat veel ten dode gedoemd is, een deel echter van blijvende waarde. Zes woorden, tezamen een plotseling besluit van een passage over Kloos en De Nieuwe Gids. Zij luiden: ‘Maladif, mort souvent, mais est immortel’. J.C. Brandt Corstius. |
|