| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Dr. A.M.H. Schepman †.
Op 26 april 1959 is overleden Dr. A.M.H. Schepman, die vele jaren directeur is geweest van J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij. De Nieuwe Taalgids heeft steeds zijn warme belangstelling gehad, en tot de verheugende bloei van ons tijdschrift heeft hij het zijne bijgedragen door de tegemoetkomende en onbekrompen wijze waarop hij met de redactie samenwerkte. Wij houden zijn haam in dankbare herinnering.
C.B.v.H. - W.A.P.S.
| |
Nederlands-Russisch Woordenboek.
Dr. S.A. Mironov, lector in het Nederlands aan de universiteit te Moskou, heeft een ‘Nederlands-Russisch Woordenboek’ (Gollandsko-russkij slovar') samengesteld; de tweede druk daarvan is in 1958 te Moskou verschenen. Het eigenlijke woordenboek telt 1010 bladzijden in twee kolommen, en heeft ongeveer het in Nederland gangbare formaat van handwoordenboeken, maar het lettertype is wat groter. Op het lexicografisch gedeelte volgt een grammatisch aanhangsel: een ‘Korte grammatische schets van de Nederlandse taal’ (Kratkij grammatičeskij očcer' gollandskogo jazyka) van de hand van Dr. Mironov zelf, ongeveer 70 bladzijden, en een tegenhanger De hoofdzaken van de Russische spraakkunst van ruim 100 bladzijden, naar de russische tekst van I.M. Pul'kina in het Nederlands vertaald door J. Pierot.
Een enigszins uitvoerige bespreking zou het bestek van ons tijdschrift te buiten en de bevoegdheid van steller dezes te boven gaan. De erkentelijke vermelding van het werk van Dr. Mironov is vooral bedoeld als blijk van waardering voor de kunde en de toewijding waarmee hij het Nederlands aan een russische universiteit vertegenwoordigt.
| |
Zullen in de zestiende eeuw.
Een studie van M.J. De Vriendt-De Man, door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond en in de werken van de Academie uitgegeven (Gent, 1958; 253 blz.), is getiteld Bijdrage tot de kennis van het gebruik en de flexie van het werkwoord zullen in de 16de eeuw. In die titel zouden de woorden ‘het gebruik’ de verwachting kunnen wekken van een onderzoek naar de functies van het belangrijke hulpwerkwoord, maar dat geeft het boek niet. Mevrouw De Vriendt heeft zich ertoe bepaald, de vormen, zoals die voorkomen verbonden met substantiva en pronomina in rechte en geinverteerde woordschikking, na te gaan in een aanzienlijk aantal teksten van verschillende sfeer. Het zijn: enige rederijkersspelen en rederijkersgedichten; Het Theatre en de Lofsang van Braband van Van der Noot; drie werken van Coornhert; de Brabbeling en de Sinnepoppen van Roemer en de Hartspiegel van Spieghel (met deze drie zijn we naar het jaar van publikatie niet meer in de 16e eeuw); het geestelijk lied, waaronder psalmvertalingen, en ook Zuster Bertkens werken, die men met enig recht als 15e-eeuws zou kunnen aanmerken; strijdproza: pamfletten en de Byencorf; gewijde geschiedenis, waaronder enige bijbelvertalingen; wetenschappelijk proza; ambtelijke documenten, in- | |
| |
gedeeld naar de streek van herkomst. Elk onderdeel wordt ingeleid met enkele biblio- en waar mogelijk biografische bijzonderheden en summiere opmerkingen over de taal. Als de bibliografische gegevens niet overal ‘bij’ zijn, is dat misschien ten dele hieruit te verklaren dat tussen de voltooiing van het boek en de publikatie enige tijd is verlopen.
Een slothoofdstuk onder de titel ‘Vervoeging van het hulpwerkwoord “zullen”’ trekt uit het verzamelde materiaal enige chronologische en geografische conclusies, waarbij bijzondere aandacht wordt gewijd aan du/ghi. Die conclusies zijn niet bepaald verrassend voor wie enigermate bekend is met de middeleeuwse en de 17de-eeuwse vormen van zullen, maar de inventaris van Mevrouw De Vriendt heeft zijn nut als globaal overzicht van de toestand in de 16e eeuw.
| |
De Nederlandse Taalkunde in 1957.
In de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie verzorgde vroeger wijlen L. Grootaers geregelde jaaroverzichten van ‘De Nederlandse Dialectstudie’. Sedert enige jaren heeft J.L. Pauwels die taak overgenomen, en onder zijn handen is, van het verslagjaar 1955 af, het literatuuroverzicht verruimd tot ‘De Nederlandse Taalkunde in 195’, terwijl tevens de inhoud van de besproken publikaties en het oordeel daarover van de overzichtschrijver zelf een grotere plaats is gaan innemen. In de Handelingen van 1958 (XXXII) is het hoog gewaardeerde overzicht bewerkt door F. van Coetsem, en aldus in bevoegde hand gebleven. Twee nummers, van de 276, zijn nog van Pauwels, en verder heeft O. Leys enige hulp verleend bij het samenstellen van het overzicht over 1957.
De indeling, een moeilijk punt bij zulk bibliografisch werk, wijkt wat af van die in het vorige verslag. Misschien is daarin al iets te merken van wat de bewerker aankondigt in no. 1 van zijn lijst, dat handelt over het overzicht over 1956 van zijn voorganger: ‘Om verschillende praktische redenen.... zal men wellicht in de toekomst moeten streven naar een redactionele hervorming van dit overzicht.’ Van Coetsem rubriceert als volgt. I. Bibliografie en personalia. II. Publikaties van algemene aard; externe taalgeschiedenis; varia. III. Grammatica (met de aantekening: ‘De term grammatica wordt hier opgevat in zijn ruime traditionele betekenis.’). IV. Lexicografie. V. Taalgeografie. VI. Teksten en tekstinterpretatie.
Bij de inkleding evenwel van de afzonderlijke nummers is de trant van Pauwels gehandhaafd, met persoonlijke nuancering maar de geest van de nieuwe bewerker.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis.
Bundel XII (1958) van deze Handelingen is opgedragen aan Dr. C. de Baere, die als secretaris van de Maatschappij is afgetreden na sedert 1922 als zodanig in functie te zijn geweest. Van de inhoud vermelden we wat geacht kan worden binnen de belangstellingssfeer van neerlandici te vallen.
Jan-L. Broeckx ontwikkelt gedachten over Raakpunten tussen Muziek en Taal. - A. Carnoy is van mening, dat voor De Semantiek in onze tijd, en. in het bijzonder voor de betekenis-veranderingen, van de ‘algebraïsche’ en de ‘structurele’ richting in de taalkunde geen bevredigende resultaten te
| |
| |
wachten zijn; de psychologie moet hier de weg wijzen. - M. Cordemans verhaalt, hoe De definitieve uitgave van Pallieter tot stand kwam, ontdaan van enkele zinsneden die, vermoedelijk om de aanstoot die ze hadden gegeven aan vooral nederlandse katholieken, in 1920 geleid hadden tot een leesverbod. - J. Deschamps heeft De herkomst van het Leidse handschrift van de Sint-Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke kunnen vaststellen: het is geschreven door een maastrichtse beggaard, die ook enige andere handschriften geheel of gedeeltelijk heeft afgeschreven. - L. Elaut heeft grote waardering voor Een voortreffelijk vertaler, de chirurgijn Jodocus van Sterthem, die in de 16e eeuw het 14e-eeuwse ‘Collectorium artis Chirurgicalis Medicinae’ van Guy de Chauliac in het Nederlands vertaalde. - Maurits Gysseling meent op grond van toponymica, dat de streek Aken-Vaals lang een Romaans taaleiland is geweest; de definitieve germanisering stelt hij op de 9e-10e eeuw. - M. Hanot beschrijft in De literaire betrekkingen tussen Albert Verwey en Vlaanderen Verweys oordeel over en contacten met Pol de Mont, Guïdo Gezelle, Hegenscheidt, Streuvels, Van de Woestijne en enige jongere vlaamse letterkundigen. - Robrecht Lievens heeft Een Brabants handschrift van de Limburgse Sermoenen gevonden; in waarde blijkt het onder te doen voor het hs. H, dat aan Kerns uitgave van de Sermoenen ten grondslag ligt. - Een bijdrage van Jef Notermans, Ambachtslieden en Rederijkers spelen in Tricht toneel, behandelt toneelbedrijvigheid van de gilden in Maastricht. - Welke plaats in de politieke constellatie van België de vlaamsgezinden achtereenvolgens innamen, is te lezen in de studie van Lode Wils over De invloed van de Vlaamse Beweging op de politieke ontwikkeling in België tot 1914.
| |
Middeleeuwse naamgeving in Zuid en Noord.
Op 24 mei 1958 heeft de Naamkundecommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een symposion gehouden. Bij die gelegenheid heeft Dr. O. Leys gesproken over De oudste vrouwennamen in Zuid-Nederland; het oudere materiaal daarvoor is grotendeels ontleend aan de Diplomata Belgica van Gysseling en Koch. Dr. Leys gaat na, welke lijnen de oudnederlandse naamgeving volgt ten aanzien van het onderscheid tussen mans- en vrouwennamen, daarbij de toestand in andere oudgermaanse dialecten vergelijkend; sedert de 12e eeuw dringen christelijke namen de germaanse terug. Dr. J. van der Schaar heeft het gehad over De Hollandse naamgeving in de middeleeuwen en haar maatschappelijke achtergronden. Hij brengt in de namen een eigenaardige groepering aan: namen van de ‘eerste persoon’, de oude geslachtsnamen, waarmee de dragers zich van het vulgus distantiëren; namen van de ‘tweede persoon’, de aanspreeknamen, waarin vaak een zekere gevoelswaarde tot uiting komt, variërende van intimiteit tot ironisering of kleinering; hierbij nemen diminutiefformaties een belangrijke plaats in. De namen van de derde ‘persoon’ ten slotte zijn de toenamen naar uiterlijke of innerlijke persoonlijke eigenaardigheden, en in een later stadium de beroepsen herkomstnamen; aan deze laatste twee groepen knoopt Dr. v.d. Sch. interessante economische, historische en geografische beschouwingen vast.
Beide lezingen, met een verslag van de daarop gevolgde discussie, zijn uitgegeven als no. XIV van de ‘Bijdragen en Mededelingen der Naamkunde-commissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam’ onder de gezamenlijke titel Vlaamse vrouwennamen en Hollandse naamgeving in de Middeleeuwen (Amsterdam, 1959; 51 blz.; prijs f 4.-). C.B.v.H.
| |
| |
| |
Dichter en Lezer.
Onder deze titel sprak Prof. Dr. H.P.H. Teesing op 14 februari 1959 voor de leerlingen van de Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten te Utrecht over de problematiek van de taal, in het bijzonder de taal van de dichter, als communicatie-middel. Zijn rede is thans verschenen als nr. 9 in de reeks Voordrachten en Redevoeringen van bovengenoemde instelling (16 blzz.; prijs f 0.80; adres: Adriaen Beijerkade 13 te Utrecht).
| |
Het Zuidafrikaanse ‘kortverhaal’.
Van Dr. F.V. Lategan, die reeds eerder een studie schreef over ‘Die kortverhaal en sy ontwikkeling in Afrikaans’, is verschenen: Kernbeeld van die Afrikaanse kortverhaal (Nasionale Boekhandel Beperk, Kaapstad-Bloemfontein-Johannesburg 1959; 241 blzz.; prijs S.A. £ 0.15.6). De schrijver wil daarin ‘die ontwikkelingslyn van die Afrikaanse kortverhaal aandui soos dit gedurende die afgelope halfeeu uit die anekdote en die vertelling in 'n ongevormde skryftaal en met didakties-propagandistiese bedoeling, uitgegroei het tot die volwaardige kunsvorm van die moderne kortverhaal as gekonsentreerde lewensvertolking’. Na een algemene Inleiding over ‘Die moderne kortverhaal as kunsvorm’ (pag. 1-14) wordt die ontwikkelingslijn verder geschetst in de korte, maar geserreerde, notities die aan elk afgedrukt ‘kortverhaal’ voorafgaan en waarin de betrokken auteur en zijn werk worden ingeleid. Het boek is in de eerste plaats bestemd voor schoolgebruik, maar de twintig opgenomen ‘kortverhale’ maken het evenzeer tot een lees- als tot een leerboek. De reeks begint met ‘Di Liegduiwel’ van Jan Lion Cachet (1883) en eindigt met een ‘storie’ van Alba Bouwer (1956). Tot de beste verhalen behoren: Onweershoogte van M.E.R. (1927) en Die huis van die vier winde van Eugène Marais (1933).;
| |
Bij het Maerlant-probleem.
Onder bovenstaande titel heeft Pastoor J. Noterdaeme in Deel XII (Nieuwe Reeks) van de Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent (1958), pag. 47-59, nieuwe argumenten aangevoerd voor zijn mening dat wij in Jacob van Maerlant moeten zien: Jacob de Coster, geboortig van Maerlant in het Brugs Ambacht. Tegenstanders van deze opvatting hebben zich o.m. beroepen op het feit dat in de Torec een ridder Cleas vanden Briele voorkomt. Noterdaeme ontzegt daaraan echter alle bewijskracht voor een verblijf van de dichter op Oost-Voorne: ‘er waren immers in de dertiende eeuw veel Briel-toponiemen in het Brugs Ambacht en er verbleef zelfs in de eerste helft van deze eeuw een geslacht vanden Briele in het Vlaamse Maerlant’ (pag. 51). Overigens acht hij het waarschijnlijk ‘dat de dichter het verhaal van de betoverde ridder gevonden heeft in zijn frans voorbeeld, en dat de naam van de ridder niet in verband te brengen is, noch met Den Briel in Voorne, noch met een Brieltoponiem in Vlaanderen’ (pag. 51). - Men is het er over eens, dat de dichter tussen 1266 en 1270 Maerlant - hetzij het Brugse, hetzij het Brielse - verlaten en zich in Damme gevestigd heeft; omtrent de reden van deze verhuizing tast men echter in het duister. Noterdaeme meent die reden gevonden te hebben in het feit, dat juist in deze jaren ‘Gent langs Damme met de zee in verbinding werd gesteld’ (pag. 57), en wel door het graven van de Lieve. Daardoor werd immers Damme van veel betekenis voor de ridders van Roden,
| |
| |
die grote belangen hebben gehad bij de wolhandel tussen Engeland en Vlaanderen. ‘Het is dan ook goed mogelijk dat de ridders van Roden hun klerk niet in de steek hebben gelaten, doch integendeel op hem beroep hebben gedaan om er hun belangen te behartigen’ (pag. 57). In dit verband wordt er op gewezen, dat Maerlant zowel vóór als tijdens zijn verblijf in Damme steeds op de bres stond voor de belangen van de leken-kooplieden (‘en dan van de Heren van Roden’) tegen die van de Cistereiënser monniken. De dichter kan in Damme ‘terzelvertijd schepenklerk zijn geweest, zoals men eeuwen na zijn dood heeft beweerd. Het een sluit het ander niet uit’ (pag. 59).
| |
De emblemata.
De Utrechtse kunsthistoricus Prof. Dr. W.S.M.H. Heckscher heeft in het Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte (Alfred Druckenmüller Verlag in Stuttgart) de behandeling van het trefwoord Emblem, Emblembuch voor zijn rekening genomen. In zijn uitvoerig, rijk gedocumenteerd en fraai geïllustreerd exposé (kol. 85-228) behandelt hij onder meer: de geschiedenis van het woord ‘emblema’; de bestanddelen en de aard van het genre; de bronnen en de prototypen van de emblematiek; het ontstaan en de geschiedenis van het genre; de verschillende soorten emblemata-boeken; de toegepaste emblematiek. Hoewel Heckscher zich daarbij strikt beperkt tot het terrein van de kunsthistorie (‘Auf die literarhistorischen Aspekte kann hier nicht eingegangen werden’, kol. 105), zal ook de literatuur-historicus ongetwijfeld vele malen dit even degelijke als compacte overzicht met vrucht raadplegen. Ik noem in dit verband vooral de paragraaf over de ‘Kategorien von Emblembüchern’ (kol. 153-192) en de uitvoerige literatuur-opgave aan het slot (kol. 226-228). - Aan de paragraaf over de geschiedenis van het genre ontleen ik nog, dat de Nederlanders een voorkeur toonden voor het erotische emblema en het dieremblema, terwijl de Duitsers ‘der Zahl nach an der Spitze stehen’ (kol. 147).
W.A.P.S.
| |
Het Zutfens-Groningse Maerlant-handschrift.
Als ‘Mededeling’ van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is verschenen: G.I. Lieftinck, Problemen met betrekking tot het Zutphens-Groningse Maerlant-handschrift (Amsterdam, 1959; 33 blz.). Deze verhandeling bevat de resultaten van een diepgaande studie, waaraan Dr. Lieftinck het fraaie Maerlant-handschrift in de Universiteitsbibliotheek te Groningen onderwierp ten behoeve van zijn Catalogue de manuscrits datés et datables dans les Pays Bas. In tegenstelling tot de mening van Leendertz, dat het handschrift uit de Praemonstratenser abdij Mariënweerd bij Beesd afkomstig zou zijn, betoogt de Schr., dat de codex omstreeks 1340 in een stedelijk milieu, met name in Den Bosch, vervaardigd en verlucht is. De uit die tijd overgeleverde rekeningen van de O.L. Vrouwebroederschap aldaar maken herhaaldelijk gewag van schrijvers en illuminatoren. Het bij het handschrift behorende kalendarium vermeldt ‘obiits’ van enkele leden der familie Van Zulichem, w.o. een Jacobus van Z. Deze was een der oudste leden van genoemde broederschap en behartigde soms de belangen van Mariënweerd. De initiaal H, waarmee het eigenlijke handschrift aanvangt, heeft in het oog van de letter een kennelijk later ingepenseeld blazoen van de Gelderse hertogen, zoals dat door hen tussen 1339 en ± 1371 gevoerd werd. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor de veronderstelling, dat het manuscript vervaardigd is ter gelegen- | |
| |
heid van de verheffing van graaf Reinald II tot hertog, maar niet aan hem is overhandigd tengevolge van in 1340 gerezen onenigheden tussen de abdij en de hertog. Van groot belang is de door Dr. Lieftinck geconstateerde gelijkhandigheid van de Maerlant-codex en het in ± 1345 aangelegde cartularium van Mariënweerd. Het is mogelijk, dat laatstgenoemde handschrift een rol speelde bij de onderhandelingen, die in 1348 leidden tot een verzoening tussen de abdij en hertog Reinald
III.
F. Ketner.
|
|