De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |||||
BoekbeoordelingenJ.C. Brandt Corstius, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur; Prisma-boeken nr. 399 (Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1959); 278 blzz.; prijs f 1.25.De geschiedenis van onze letterkunde, die J.C. Brandt Corstius voor de Prisma-reeks schreef, is blijkens de binnenzijde van de omslag bestemd ‘voor de lezer die een handboek te omvangrijk vindt èn toch ook weer niet tevreden is met een oppervlakkige behandeling van de vaderlandse letteren’. Dat stelde zijn bijzondere eisen, waaraan Brandt Corstius in het algemeen uitstekend heeft weten te voldoen. Veel draagt daartoe zijn verhaaltrant bij: rustig, maar steeds boeiend en meermalen verlevendigd door een lichte inslag van humor. Ook de opzet werkt in dit opzicht gunstig. De stof is verdeeld over negen hoofdstukken, die elk een eeuw bestrijken, van de twaalfde tot en met de twintigste; elk hoofdstuk bestaat op zijn beurt uit een aantal korte paragrafen met eigen titel, waarin een auteur, een werk of een stroming wordt getypeerd. Zodoende blijft niet alleen het geheel overzichtelijk, maar zijn er ook voortdurend de nodige rust- en adempauzen voor de lezer, die een hoofdstuk niet achter elkaar ten einde leest. De (op zichzelf hachelijke) indeling van de stof naar de wisseling der eeuwen wordt zó duidelijk slechts om praktische redenen toegepast en bovendien, waar daartoe aanleiding bestaat, gerelativeerd - men zie b.v. het begin van het hoofdstuk over de twintigste eeuw op pag. 216 -, dat er nauwelijks bezwaar tegen kan worden gemaakt. De eruditie en de belezenheid, die steeds het werk van Brandt Corstius kenmerken, hebben ook op dit boekje hun stempel gedrukt. Telkens blijkt uit een paar woorden of een terloops bijzinnetje, hoezeer hij op de hoogte is van de meest recente literatuur over een bepaald onderwerp. In wetenschappelijk opzicht is deze geschiedenis volkomen ‘bij’, en zij zal daarom - afgezien van het ontbreken van noten en literatuur-opgaven - ook voor studerenden als repetitie-boek stellig betekenis kunnen hebben. Men kan zich zelfs afvragen, of het boekje niet beter aan zijn eigenlijke doel zou hebben; beantwoord door wat meer beperking ten aanzien van namen, titels en details. Daar staat evenwel tegenover, dat het nu tevens dienst kan doen als kleine encyclopaedic van onze literatuur, wat ook zijn voordelen heeft. Bijzonder aantrekkelijk is de wijze, waarop Brandt Corstius in zijn eerste hoofdstukken de verschillende ridderromans en heiligenlevens karakteriseert door er vrij uitvoerig uit en over te vertellen. Voor de latere perioden viel deze methode uiteraard niet te handhaven; de typeringen worden daar dan ook zowel abstracter als pregnanter. In deze korte karakteristieken is een persoonlijk element onvermijdelijk, zodat niet ieder het daarmee in alle opzichten steeds eens zal zijn. Maar zij blijven altijd verantwoord, en bovendien verrassen zij vaak door hun puntige formulering. Zo wordt op pag. 108 naar aanleiding van Jan van der Noot's verzen ter verheerlijking van (daarvoor betalende) aanzienlijke personen gezegd: ‘Men kan zich laten dichten zoals men zich kan laten- schilderen’; op pag. 217 naar aanleiding van de zwijgzame geslotenheid van het familieleven in romans als Ina Boudier-Bakker's Armoede: ‘Mogen de figuren van Tsjechow hun weerloosheid uitspreken leunend tegen de deurpost op de grens van terras en kamer, de personen uit de Hollandse familieromans | |||||
[pagina 225]
| |||||
van die dagen zwijgen achter de krant’. Korte, goed-gekozen citaten verlenen aan deze typeringen vaak nog een bijzondere levendigheidGa naar voetnoot1). Bij een werk als dit is het uitgesloten, dat er geen kleine onnauwkeurigheden en onjuistheden in zouden voorkomen. Als ik er hier een paar signaleer, die mij onder het lezen onwillekeurig zijn opgevallen, beoog ik daarmee dan ook slechts een verbetering voor de tweede druk die ongetwijfeld binnen afzienbare tijd zal moeten volgen. Aan mijn oprechte waardering voor het werk als geheel doen deze enkele losse opmerkingen over merendeels weinig belangrijke details niets af. De Beatrijs mag bij de behandeling van de Middeleeuwen niet ontbreken. De naam van de auteur van Elckerlijc is nog steeds niet zonder meer ‘bekend’ (pag. 79). De eerste druk van Alciati's emblemata verscheen niet in Italië, maar in Augsburg (pag. 114). Bij de typering van Cats' Houwelijck kan niet worden volstaan met een bespreking van de (later toegevoegde) inleidende gedeelten; het eigenlijke werk begint pas met ‘Bruyt’ (pag. 118). Van Lennep's De Pleegzoon speelt niet in de Middeleeuwen, maar in de 17de eeuw (pág. 184). De verhandeling van David Jacob van Lennep over de historische roman werd niet in 1826, maar in 1827 gehouden, terwijl de Duinzang er bij de uitgave wel achter werd afgedrukt, maar reeds in 1826 afzonderlijk was gepubliceerd (pag. 195 en 196). Het tweede deel van Pierson's Geestelijke Voorouders heet niet ‘Griekenland,’ maar Hellas (pag. 208). De vreemdeling in Geerten Gossaert's Libera nos, Domine is, naar een eigen mededeling van de dichter, niet Christus maar Satan (pag. 224). Wij zijn zowel Brandt Corstius als Het Spectrum dankbaar voor dit - in de beste zin van het woord - populariserende boekje, dat ten volle verdient ook populair te worden. W.A.P. Smit. | |||||
Stijloefening op de Middelbare School. Ac. proefschrift van 16 juni 1958 door A.G.I. Erftemeijer. In eigen beheer uitgegeven. Verkrijgbaar in de boekhandel. Prijs f 8.90.De auteur van deze dissertatie kwam al lesgevende tot enkele conclusies:
| |||||
[pagina 226]
| |||||
Verdere conclusies waartoe schrijver kwam worden meer in het boek verwerkt: o.a. Variëer de oefeningen niet te veel; verdiep je in enkele onderwerwerpen; zorg voor een heldere, logisch verantwoorde systematiek in de behandelde stof; ‘het zou zo geregeld moeten worden, dat de leraar Nederlands minder lessen geeft, zodat hij meer kan corrigeren’. (p. 15). Toen schrijver tot deze conclusies was gekomen besloot hij een en ander nader te onderzoeken op het gebied van de stijlleer. Dat onderzoek is verwerkt in een boek van 231 blz. Na een bespreking gegeven te hebben van enige in gebruik zijnde methodieken (totaal 6) en een overzicht van enkele overige, geeft de schrijver ons de resultaten van een, onder enkele leraren ingestelde enquête over de methode van de stijlleer. Een tachtigtal collega's kreeg een invulformulier; 43 hebben er, vaak nog maar gedeeltelijk, op geantwoord. Uit de antwoorden is naar mijn mening geen conclusie te trekken, als u dan de ontdekking, dat ze bijna allemaal van mening verschillen, niet als conclusie beschouwt. Het aantal ondervraagde leraren is veel te gering. De schrijver schrijft dan ook, als hij de antwoorden gelezen (en vermeld) heeft op p. 72: ‘Uit de ja-antwoorden zijn dus twee argumenten af te leiden, die het betwijfelbaar maken of een der genoemde boekjes de ideale methode bevat; 1e. het argument van de verdeeldheid der stemmen; 2e. het argument, dat enige leraren evenzeer met de ene als met de andere methode instemmen.’ Schrijver bedoelt met ‘argument’ zeker: conclusie. M.i. is er geen enquête nodig om tot deze conclusies te komen. Wie lang genoeg bij het vak is weet wel door ervaring, wat hier als ontdekking gegeven wordt. In afd. D. van hoofdstuk III gaat de schrijver over naar een onderdeel van het stijlonderwijs in engere zin: Het opstel. Daarover wordt gesproken van blz. 91 tot 247. Het onderzoek omvat totaal 154 opstellen, uit verschillende klassen van H.B.S. en gymnasium. Er staan heel goede opmerkingen tussen een zee van cijfers en statistieken. Het materiaal voor conclusies is weer veel te gering, en de gevolgtrekkingen zijn vaak van het kaliber: het kan vriezen of dooien: bv. p. 105 ‘Aanschouwelijkheid van voorstelling schijnt iets te zijn, dat zeer goed door onderwijs kan worden aangeleerd, maar dat anderzijds in de hogere klassen weer vrij gemakkelijk verdrongen wordt door andere opkomende hoedanigheden’. (deze conclusie doet me denken aan de beslissing van de voorzitter der regenten over de gelden van Keesje). Of zie een conclusie als deze: (p. 217): We moeten dus concluderen, dat de verhouding tussen actieve en passieve woordkennis bij deze leerlingen onderling niet constant is. Sommige leerlingen bezitten een betere actieve beheersing, andere een betere passieve. Deze passage doet me denken aan een merkwaardige terloopse opmerking van de schrijver op p. 87. ‘Een leraar consta- | |||||
[pagina 227]
| |||||
teerde, dat er over het algemeen meer belangstelling op zijn school was voor het actieve taalgebruik dan voor het passieve (wij (de schrijver) weten toevallig, dat hij tot dan toe altijd les gegeven had op een Joodse H.B.S., hetgeen misschien veel verklaart’. Ja, misschien. Veel opstellen heb ik in mijn lange leraarsloopbaan gecorrigeerd. De cijfers, die ik gaf klopten meestal met die van deskundigen, en later, toen ik zelf gecommitteerde was, met die van de leraren. In een cijfer waardeer je verschillende factoren, als: vlotheid, goede bouw, inhoud en misschien wel andere; maar je ontleedt een opstel niet in die onderdelen en geeft dan voor elk apart een cijfer. Ik geloof, dat een serieus, globaal oordeel, het resultaat is van heel veel bewuste of onderbewuste factoren. Als ik nu zie welke onderdelen de heer Erftemeyer beoordeelt: spelfouten, taalfouten, woordkeuze, lengte, interpunctie, zinsbouw, tragiek, verkeerd woordgebruik, dan slaat me toch de schrik om het hart. Toen ik dit alles (p. 95) gelezen had, kon ik me de gemoedstoestand van de mieren voorstellen, die alle zekerheid omtrent het behandelen van hun eieren kwijt raakten, toen Erik met zijn Solms-kennis verscheen. Mijn conclusie over deze dissertatie: Goe kost, maar met lang nat begoten, ‘Men dient ze best op een vergiettest voor!’ Nijmegen, maart 1959. J. Moormann. | |||||
W. Drop, Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw. (Van Gorcum & Comp. N.V.; Assen 1958); 344 blzz.De Utrechtse dissertatie van W. Drop bevat het verslag van een onderzoek van hetgeen de titel vermeldt. Tot uitgangspunt werd genomen de historische roman, zoals Scott die had ontwikkeld. Vervolgens werden vijfentwintig van zulke Nederlandse romans geanalyseerd, bovendien twee werken van Nederlandse ‘wegbereiders’ en één romantische historie. De praktijk wees uit, dat die vijfentwintig romans vier categorieën vertegenwoordigden: de historische avonturenroman, de in de historie ingepaste roman, de ideeënroman en de psychologische historische roman. De analyse van elk werk, waarbij voor de hantering van een aantal begrippen werd gesteund op Edwin Muir's boek over de bouw van de roman, betrof inhoud, structuur, motieven, karaktertekening en de verhouding van de roman tot de historie. Een samenvatting en waardering sluiten elke analyse af. Dit literatuurwetenschappelijk onderzoek heeft een aantal goede resultaten opgeleverd. Zaken waaromtrent min of meer en ongefundeerd eenstemmigheid bestond, werden nauwkeuriger vastgesteld. De onderzoeker heeft zijn uitkomsten in een schematisch overzicht, voorafgegaan door een toelichtend slothoofdstuk, bij elkaar gezet. Ten eerste blijkt, dat de ontwikkeling van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw in grote trekken niet afwijkt van het historisch verloop van het genre in Europa: tot ongeveer 1840 overwicht van de historische avonturenroman, welk overwicht de invloed van Scott's werken demonstreert; daarna komen de historische ideeënroman en de psychologische historische roman in de meerderheid; van beide viert de tweede de laatste triomfen. Het onderzoek stelt verder vast, dat vijftien van de vijfentwintig werken in Nederland spelen (daaronder één in De Nederlanden en één ook in Nederlands-Indië). Na 1841 komen de middeleeuwen - erfenis van | |||||
[pagina 228]
| |||||
de gotische roman - niet meer voor als de tijd waarin de roman speelt; vóór 1842 slechts vier keer tegen zesmaal de zestiende en de zeventiende eeuw in dezelfde periode. De voorkeur voor die beide eeuwen blijkt in zeventien van de vijfentwintig werken aanwezig, voor elk van beide respectievelijk negen en acht keer. Eenmaal - Ferdinand Huyck - komt de achttiende eeuw aan het bod. De analyse heeft ook de gangbare rangorde in de waardering vaster gesteld binnen elk der vier categorieën. Temidden van de historische avonturenromans excelleert De Schaapherder, gevolgd door Ferdinand Huyck. L. Mulder's Jan Faessen blijkt de bestgeslaagde roman van de tweede groep. De historische ideeënroman vindt zijn top in Het Huis Lauernesse, iets lager in Gideon Florensz. Schimmel schrijft met De Kaptein van de lijfgarde de beste psychologische historische roman, Wallis volgt met haar Vorstengunst. Aan het onderzoek gaan beschouwingen vooraf over roman, historische roman, de voorgeschiedenis van de historische roman, het werk van Scott, de Nederlandse wegbereiders Loosjes en Daalberg, de bekende verhandeling van D.J. van Lennep en de Zwitserse historische roman. Daarbij blijkt voortdurend dat het onderhavige genre op velerlei wijze vastzit aan de roman uit het midden en de tweede helft van de achttiende eeuw: de karakterroman van die tijd, de ‘Bildungsroman’, de gotische roman, de roman met dramatische gedeelten, de roman, waar in het verre, Ossiaans gekleurde verleden de gevoelige deugdheld optreedt. Dit historisch aspect komt in de analyses niet aan de orde. Wellicht meent de auteur zijn doel zo te hebben gesteld, dat het ook niet nodig is. De scheiding blijkt echter moeilijk te handhaven. Slechts twee voorbeelden: op blz. 68 wordt in de aanvaarding, door Van Lennep, van dialect terwille van de couleur locale navolging van Scott gezien; daar het bij de Nederlandse schrijver echter gaat om het komische effect, zoals Drop terecht opmerkt, is hier naar alle waarschijnlijkheid minder sprake van een, om andere reden gehanteerd, middel van Scott dan wel van de doorwerking ener toneeltraditie, die ook in ons land bijzonder krachtig is geweest. En tenslotte: eigenaardigheden van typen in Ferdinand Huyck (zie noot 33 op blz. 81) houden nauw verband met de romans van Wolff en Deken en met het werk van Sterne. Terecht ontzegt Drop aan Het Leven van Maurits Lijnslager het predicaat historische roman. Maar de argumenten die hij hanteert, wekken de indruk, dat hij het over een mislukte historische roman heeft. Dit blijkt duidelijk wanneer hij De Pleegzoon er ter vergelijking naast legt. Van deze laatste roman wordt gezegd, dat zijn historische gehalte niet groter is dan dat van het werk van Loosjes en dat Van Lennep zich hier zelden laat verleiden tot hetgeen Drop op blz. 8/9 van groot belang noemt voor de historische roman: de beschrijving van het uiterlijk van mensen en dingen, de couleur locale. De Pleegzoon heeft zodoende op Het Leven van Maurits Lijnslager alleen groter leesbaarheid, vlotter verhaaltrant en daaruit voortvloeiende levendigheid voor, m.a.w. is als roman meer geslaagd. Dat is echter geen reden De Pleegzoon wel en Het Leven van Maurits Lijnslager niet tot het genre historische roman te rekenen. Drop is op blz. 47 wel geneigd het boek van Loosjes te rekenen tot de historische romans ‘in eigenlijke zin’, als men, zegt hij, de doelstellingen van de schrijver zwaarder laat wegen dan wat er in de uitwerking van terecht is gekomen. Op blz. 39 citeert de schrijver een en ander uit het voorbericht van Het Leven van Maurits Lijnslager omtrent dat doel. Maar wat daar staat, in het bijzonder in het tweede citaat, is zozeer de ethische didactiek van de | |||||
[pagina 229]
| |||||
Verlichting, dat we te ver uit de buurt raken van de historische roman à la Scott: de ethisch-didactische strekking wordt vervolgens ook niet in de beschouwing van deze ‘tweede doelstelling’ op blz. 40 betrokken. Niet alleen ten aanzien van deze roman van Loosjes, maar ook een enkele andere keer is de afsluiting van de analyse, voor zover het de waardering betreft, deze enigszins onbevredigend; zo op blz. 197, 243 en 317. In het eerste en tweede geval is de vergelijking met resp. Quentin Durward en ‘het’ werk van Scott te weinig zeggend; in het laatste geval het te grote voorbehoud. De verhandeling van D.J. van Lennep is terecht aanleiding geweest aandacht te besteden aan Zwitserse historische romans uit die tijd, ook al moest de uitkomst negatief zijn voor zover het de invloed van deze romans op de Nederlandse van hetzelfde genre betreft. In het hoofdstuk over dit onderwerp stelt Drop Appenzeller's Gertrud von Wart aan de orde, een werk, dat verscheen vóór Scott's eerste Waverleyroman. Het wordt niet duidelijk in hoeverre dit werk volgens Drop wél een historische roman genoemd kan worden. Hij behandelt het in dit principiële opzicht anders dan Het Leven van Mounts Lijnslager, maar wat we erover vernemen verraadt geen principieel verschil met het werk van Loosjes. Aan het slot van de analyse van Hermingard van de Eikenterpen legt de schrijver terecht verband tussen dit werk van Drost en de romans van Bosboom-Toussaint. Hier had zeker de inleiding van G. Kamphuis op de uitgave van de Schetsen en Verhalen van Drost vermeld mogen worden, welke inleiding op dit punt zo verhelderend is. Deze enkele kanttekeningen betreffen echter een goed werk, dat een bruikbaar uitgangspunt kan zijn voor een brede studie van de Nederlandse histotische roman in de negentiende eeuw. J.C. Brandt Corstius. |
|