De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdEen kanttekening bij Willem Elsschots verzameld werkWillem Elsschot begon met het schrijven van zijn verzen omstreeks het jaar 1900 en deed zijn jongste novelle, Het dwaallicht, het licht zien in 1946; hij schiep in het tijdsbestek van ongeveer vijftig jaar een oeuvre dat kon worden samengebracht in één boekdeel van 750 bladzijdenGa naar voetnoot1). De geringe kwantiteit van Elsschots literaire werk in aanmerking genomen, zal het verwondering wekken, dat er enkele plaatsen zijn aan te wijzen waar de auteur zichzelf herhaalt, dat is: waar hij in zijn proza zijn eigen verzen citeert. Men kan daarover oordelen zo men wil, al naar gelang van de interpretatie die men van de feiten wenst te geven, maar voor een dergelijke interpretatie is, dunkt me, het werk van Elsschot nog te weinig bestudeerd. Het is vooreerst zaak, de met elkaar corresponderende tekstgedeelten op te sporen; te meer ook daar dit tot op heden verzuimd is, hoewel toch al enkele critici met nadruk hebben gewezen op het belang van Elsschots poëzie voor het verstaan van zijn prozaGa naar voetnoot2). | |
[pagina 218]
| |
De hier volgende voorbeelden zijn misschien nog met andere te vermeerderen. Het is niet mijn bedoeling een volledige opsomming te geven; ik wil slechts aandacht vragen voor een bijzonderheid in Elsschots werk waaraan tot nu toe geen aandacht is besteed. 1. Een alleszins merkwaardig voorbeeld van ontlening aan eigen werk is te vinden in LijmenGa naar voetnoot1), het verhaal van Laarmans, Boorman en het ‘Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen.’ Het boek is een raamvertelling: een naamloze ik-figuur, die alleen in het eerste en het laatste hoofdstuk optreedt, vertelt ons wat hij uit de mond van Laarmans vernam: hoe Boorman, de eigenaar van het tijdschrift, hem, Laarmans, zijn opvolger, in de kunst van het ‘lijmen’ onderwees. In het laatste hoofdstuk, als het hele relaas ten einde is, probeert Laarmans tevergeefs de ik-figuur over te halen, in zijn voetsporen te treden. Deze zou dan secretaris bij Laarmans moeten worden, het ‘lijmen’ ook dienen te leren, enz. Doch vol walging schudt hij Laarmans van zich af, en vlucht het huis uit. Ik breng deze verhoudingen even in herinnering omdat ik onder 2. de aandacht moet vestigen op een handschrift van Lijmen, waarin de rolverdeling tamelijk sterk afwijkt van de hierboven geschetste. Vóór echter de ik-figuur de vlucht nam, heeft hij enkele voor Laarmans pijnlijke vragen gesteld over diens literaire bezigheden in vroeger jaren, daarbij, met enige onderbrekingen, Laarmans' jeugdvers citerend: ‘Ik heb gedroomd, o moeder,
dat gij op sterven laagt
en voor het àl te sluiten
mij lang in d'ogen zaagt.’ enz.Ga naar voetnoot2).
Velen zullen hebben vermoed dat dit jeugdvers van Laarmans een jeugdvers van Elsschot was, een vermoeden dat werd versterkt toen bleek dat Elsschot zich er niet tegen verzette, wanneer men hem vereenzelvigde met de in bijna al zijn novellen optredende Laarmans-figuur. Doch toen een tiental jaren na Lijmen een eerste bundel gedichten van Elsschot onder de veelzeggende titel Verzen van vroegerGa naar voetnoot3) het licht zag, bleek dit moeder-vers er niet in opgenomen te zijn. Ook in de herdrukken van deze bundel, alle onder de titel Verzen, trof ik het niet aanGa naar voetnoot4). Het Verzameld Werk heeft echter het vermoeden bewaarheidGa naar voetnoot5): op p. 727 staat het gedicht nu afgedrukt onder de titel Aan mijn moeder; zodat de verzameluitgave tweemaal eenzelfde gedicht behelst, overigens met enkele kleine onderlinge verschillen. Het gedicht dateert van 1904 en is dus negentien jaar ouder dan Lijmen. | |
[pagina 219]
| |
2. De Heer W. de Ridder te Antwerpen was zo vriendelijk mij enige tijd een handschrift van Lijmen ter beschikking te stellen, dat zeer interessant is, omdat het een van de eerste stadia in de ontwikkeling van dit boek laat zien. Hieruit blijkt dat het boek aanvankelijk niet als raamvertelling was ontworpen: in eerste instantie ontbreken zowel de ik-figuur als Laarmans. Pas in het laatste hoofdstuk zijn de verhoudingen zoals wij die kennen. Het werk schijnt met ruime tussenpozen tot stand gekomen te zijn. Het zou te ver voeren hierop nu uitvoerig in te gaan; in het kort dit: BoormanGa naar voetnoot1) geeft eveneens lessen in ‘lijmen’, doch niet aan Laarmans, maar aan zijn nichtje en secretaresse Mies. Een Laarmans-achtige figuur, een ruige flamingant, die verzen schrijft onder het pseudoniem Jan Smart (!), koestert zekere gevoelens voor Mies, doch Boorman wil een verhouding tussen deze jongelieden tot elke prijs voorkomen, respectievelijk te niet doen. Zijn nichtje moet zich geheel aan het Wereldtijdschrift wijden. Daarom dreigt en vleit hij, en brengt hij haar op een dag in een modemagazijn, waar zij inkopen mag doen naar hartelust. Wanneer oom en nicht de winkel weer verlaten, luisteren zij enige ogenblikken naar een bedelaar. Elsschot legt deze man nu een van zijn gedichten in de mond, zonder het echter voor de lezer als zodanig typografisch aan te duidenGa naar voetnoot2): Toen zij buitenkwamen nam de zware man met de krukken zijn pet af, en een laatste stuk brood in zijn zak bergend, richtte hij 't woord tot Bohrmann. Het is niet moeilijk, in de woorden van de bedelaar het gedicht De bedelaar te herkennen, dat in het Verzameld Werk op p. 734 staat afgedrukt en dat is gedateerd: Rotterdam 1909. Het is overbodig het hier te citeren. Lijmen kwam veertien jaar later gereed. Ik waag mij niet aan veronderstellingen omtrent de overwegingen die de auteur ertoe hebben geleid, het gedicht De bedelaar niet en het moeder-vers tenslotte wel in Lijmen op te nemen. Het is echter duidelijk, dat het eerste gedicht een veel geringer functionele waarde zou hebben gehad dan Aan mijn moeder | |
[pagina 220]
| |
nu in het slot-hoofdstuk heeft. Want uit de woorden ‘Luister goed, Mies, want dát is nu lijmen’ blijkt wel, dat de bedelaar niet meer is dan een brokje ‘aanschouwelijk onderwijs’, een opmerking overigens die ons ervan zal moeten weerhouden, dit gedicht, onder het hoofd ‘sociale lyriek’, zonder meer op één lijn te stellen met verzen als De baggermanGa naar voetnoot1), Tot den armeGa naar voetnoot2) en andereGa naar voetnoot3). Want het is weliswaar de niets-ontziende Boorman die in deze commentaar de spot drijft met de sociale deernis van Elsschot, Boorman, hoezeer ook naar het leven getekend, spreekt toch altijd bij de gratie van diezelfde dichter Elsschot, en kan dus tot op zekere hoogte met hem vereenzelvigd worden. 3. Van het sonnet MoederGa naar voetnoot4) luiden de kwatrijnen: Als vader slaapt gelijk een rustig beest,
en in zijn droom herkauwt en zalig lacht,
dan ligt gij wakker, starend in den nacht,
en roept uw zoons en dochters voor den geest.
Zij zijn gevloôn, als gieren voor 't tempeest,
met stukken van het oude nest bevracht,
waarin gij dubbend op hun terugkeer wacht,
maar op de klok het woord des tij ds niet leest.
Eerst vijfentwintig jaar later, en wel in TsjipGa naar voetnoot5) komt Elsschot op die ‘oude nest’-vergelijking terug. Dan gaat een van Laarmans' eigen kinderen trouwen, en denkt hij plotseling weer aan zijn ouders: Dat heeft zo geduurd tot het trouwen een aanvang genomen heeft en allen heengegaan zijn, de ene voor, de andere na. En dan zijn de zielige Zondagsbezoeken begonnen en 't geleidelijk medenemen van wat er in 't oude nest nog voor bruikbaars in voorraad was. Dat ook hier niet van toevallige overeenkomst of ontlening gesproken kan wordenGa naar voetnoot7), bleek mij toen ik enkele van de oudste uitgaven van ditzelfde boek in handen kreegGa naar voetnoot8). In deze uitgaven is een zestal hoofdstukken voorzien van een motto; die van de hoofdstukken V, IX, X en XV zijn ontleend aan het werk van Greshoff, hoofdstuk XXI is gesierd met de regel van Hugo-Beets: ‘Als 't kindje binnenkomt juicht heel het huisgezin’, en boven hoofdstuk XII, waarin het hiervoor geciteerde proza te vinden is, staat afgedrukt: Zij zijn gevloon, als gieren voor 't tempeest,
met stukken van het oude nest bevracht.
Elsschot.
| |
[pagina 221]
| |
4. Een vierde voorbeeld is te vinden in het twaalfde hoofdstuk van De leeuwentemmer: Spijt en wroeging beginnen nu door te breken. Men vergelijke daarmee het vijf jaar eerder voltooide gedicht SpijtGa naar voetnoot2) (waarvan de titel overeenkomt met het begin van het hierboven aangehaalde prozafragment) waarin de oorsprong is gelegen van het duidelijk rijmende proza: Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is 't gedaan.
Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.
Toen ik de auteur vroeg, hoe hij tot deze ontlening was gekomen, schreef hij mij: Toen ik hoofdstuk 12 van dit boekje schreef moest ik lucht geven aan een diepe wanhoopsstemming. En ik zag uit mijn pen de woorden vloeien ‘Wat helpt ons klagen, wat ons roepen, wat ons vragen...’ Daarop viel mijn hand stil en ik dacht ‘dat rijmt als twee versregels’. Toen hoorde ik een wanhopige man ‘bulderen’. En opeens stond het hele gedicht mij weer voor de geest. Ik dacht iets beters dan die vier regels vind ik zeer zeker niet om uit te drukken wat mij hier op het hart ligt. Ik laat ze dus staan (...)Ga naar voetnoot3). De toelichting die de schrijver-zelf hiermee geeft, kan naar het mij voorkomt dienen voor alle in het voorgaande gesignaleerde gevallen. Elsschots stijl, zijn zeer pregnante, uiterst geconcentreerde schrijftrant heeft tot noodzakelijk gevolg dat hij zich soms niet kan onttrekken aan de herinnering aan het voorheen verwoorde, wanneer zich zekere situaties herhalen. Juist doordat Elsschot alleen het hoogst noodzakelijke zegt en al het bijkomstige negeert, juist doordat hij er zich volhardend op concentreert, het meest essentiële krachtig en kort te zeggen, kan hij aan herhaling soms niet ontkomen. Het is dan ook geen toeval dat hij voor zijn proza put uit zijn verzen, en niet andersom. Rotterdam. Jan C. Villerius. | |
NaschriftNa het voltooien en corrigeren van het bovenstaande kwam ik in het bezit van: Willem Elsschot, Gedichten, In de vier Winden, Antwerpen, Mei 1954. Deze bibliofiele uitgave (de vijfde druk van Elsschots verzenbundel, waarna het Verzameld Werk de zesde biedt) bevat eveneens het uit Lijmen bekende gedicht Aan mijn moeder (Ik heb gedroomd...), in tegenstelling dus tot de voorgaande vier edities. J.C.V. |
|