Negatieve spellinguitspraak
In het agemene beeld van de verhouding tussen gesproken en geschreven taal heeft de spellinguitspraak zich een vaste plaats veroverd. De gang van de ontwikkeling tekent zich af in de aanduiding zelf van het verschijnsel. Toen Van Haeringen het in de neerlandistiek introduceerde (1937), gebruikte hij nog, als een indicatie van herkomst, de engelse benaming, en die tussen aanhalingstekens. Zowel deze als de engelse term zijn sindsdien, mede als gewenst gevolg van die verhandeling, vrijwel buiten gebruik geraakt. Aan de talrijke voorbeelden van de zaak zelf zou ik er een willen toevoegen, dat men wellicht als een geval van negatieve spellinguitspraak kan betitelen. Bedoeld wordt dit:
Sedert enkele jaren geldt in het schriftelijk taalgebruik van de pers en de daarvan afgeleide mondelinge praktijk van de radio een wijze van mededelen die het best met een voorbeeld kan worden verduidelijkt.
‘De vooruitzichten van de textielbedrijven zijn voor het jaar 1959 niet ongunstig te noemen’.
Dit zei de voorzitter van de Kamer van Koophandel te X in zijn nieuwjaarsrede.
Hier dus niet meer een ‘séquence progressive’. Geen inleidende mededeling, dat de voorzitter van de Kamer van Koophandel iets gezegd heeft, gevolgd door dit ‘iets’, gesteld in de indirecte rede, maar omgekeerd het ‘iets’ - in directe rede - gevolgd door de documentatie, de ‘bron’.
Hoe oud of jong dit gebruik is, kan waarschijnlijk precies worden aangegeven. Behoefte aan verlevendiging, aan overzichtelijkheid moet er wel de aanleiding toe geweest zijn. Ook heeft men voorop willen plaatsen datgene waar het eigenlijk om gaat. Dit alles laat zich begrijpen. Dat intussen voor de waarneming van deze en gene de manier spoedig verwordt tot een maniertje, is niet verwonderlijk, ligt veeleer in de lijn van wat met dergelijke tot regel verheven innovaties pleegt te geschieden. Het effect is ook niet onverdeeld gunstig, zeker niet bij mondelinge productie. Prijsgegeven wordt het principe van wat de ‘uitgestelde mededeling’ zou kunnen heten. Dit beginsel, dat op velerlei wijze in het mondeling taalgebruik toepassing vindt, komt hierop neer, dat een toegesprokene niet wordt ‘overvallen’ met de mededeling of vraag waarop het eigenlijk aankomt, maar hem een min of meer ‘loos’ attentiesein wordt gegeven en daarmee de gelegenheid, zich enigermate te concentreren op het eigenlijke dat komt. Die functie vervullen aansprekingen als hela, zeg, hoor eens, I say; ook het passe-partout omschrijvend hulpwerkwoord doen, dat voor spreker en hoorder nog juist een klein uitstel van het begripswerkwoord mogelijk maakt. Weliswaar bevat een inleiding als: ‘De SER zegt in zijn (of: haar!) rapport over ...’ zelf ook een zakelijke mededeling, zelfs een meervoudige, dit neemt echter niet weg dat het belangrijkste van het ‘aanbod’ vervat is in het later komende, nu terdege voorbereide, gedeelte.
Maar er is iets anders. Zolang wij te doen hebben met schrift of druk kan bij middel van aanhalingstekens worden kenbaar gemaakt, dat hetgeen nu komt een middellijke mededeling is, een aanhaling, die straks aan haar bron zal worden toegewezen. De pers nu laat dit attentiesein reeds veelvuldig achterwege, en zo ontstaat een misleidende, of op zijn minst een twijfelsituatie, alsof er namelijk kwestie is niet van een citaat, maar van een eigenstandige, nietafhankelijke mededeling. Als bijvoorbeeld: