er zat een vogeltje een poos Dicht voor haar op een berketak te zwijgen, Begon op eens te zingen dat ze 't hijgen Kon zien 48; Het leek de rook Die van de schouw trekt en ook beelden maakt, Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt 45; (ze zag) de zijden baaien(!) Der sleepgordijn haar langzame staatsie Uitzetten en opgolven, en de natie(!) Der beesten woei mee op, heel eindeloos 107; Voorbij, voorbij, de wei werd als een hei, Donkerder grond, en zonlicht's melodij Onhoorbaarder aldoor 108-109; boven het gelui Van 't heele carillon, de zware bui Van klepelslagen: damiaatjes hoog 114; der visschersvloot, Die op de ankers rijdt in watersnood 118; in een blanke rij Als reizende zwanen gingen ze voorbij 119; En flauw en flauwer werd ook het verlangen Dat in de oogen brandt der sterveling (= stervende) 187.
9. De beeldende omschrijving:
Het blauwe dak (= de hemel) leek zwellende omhoog te gaan 95; Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen Raderen wieleren dat licht rondspat, De cirkels draaien... 105; in blonde slingers Der lokken 132; de vlakte dwarrelt Van godendans, ik zie hun groote beelden op maat van hun muziek 151 (beelden = gestalten, maar plastischer); En midden in dat stommelen rees toen Wodan, Een oud man met een grijs gebeente 119; Zóóals op zomermorgen binnenzeilen De groote zee een schip komt, zwaar met zeilen, Maar licht zich heffend op der golven vloed, Het hoofd in 't reine (= de lucht), in het schuim de voet 185; Dat bouwden visscherskinderen of misschien Wel elven der zee, zooals men 's zomers zien Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg Begint te schijnen, en juist licht genoeg Geeft; in de verte is er dan een schijn Van loopende kindren haastig uit het duin, Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt 18; Dan treedt op zijn drempel Een bloot beeld 62.
10. Individualiserende samenstellingen:
‘Vaarwel’ lispelden Meilippen heel zacht 94; Mei deed haar oogen slapen vol en rijk Aan zinnebeelden, maar te glans en prijk Stonden de moederoogen 86; 't leek ze was alleen Heel hoog op in den hemel en diep heen Was heel de wereld weggezonken en Al de herinn'ring van een Meileven 80; De Balderswoorden, godd'lijk, wonderbaar 159; Een nimfje gaat langs 't lage hout en slim Glinstren daar sateroogen 26.
11. ‘Arbeidsverdeling’:
het nachtegaalsgeklaag luid uittjuikte 62 (het subject wordt hier belast met een deel van de taak van het predikaat). Vgl. J. Eigenhuis: Kees Voet staat op de plecht van zijn grondel, den langgesteelden hamer hoog heffend enop het ijs van de Kerkwetering neerploffend. Het dreunen tjongt kermend langs de heele sloot.
12. Een kunst van lichte toetsen, tere nuancen en fijne waarneming:
Toen werd het weder morgen en het pruilen Der schemering begon 171 (Van Looy sprak in De Maaier van ‘de aarzeling der dingen’). Ik zou wel willen naar dat klein paleis, Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs Van bloed en schaduw die er speelt, zefier Die 't weiland inblaast zal wèl blazen hier 37; zoo verblijd Blonken haar oogen in het schaduwlicht Achter het zeil 10; het groen dundoek Dat om de boomen weeft, hangt roerloos 38 (weven intr. gebruikt, als vaak bij Couperus); Hoe licht was alles en hoe tintelde Het licht 80; Toch dorst mij, moeder, en de morgenstond, Geloof ik, is nog ver, van klare stilte, Baar licht en zuivre zon als zeezilte 86; Zoo leek de zon ook in haar zaligheid Van gladde stilte, waar d'oneindigheid Des ethers nog wel niet begon, maar in Uiterste fijnheid aandreef wolkekring 97; lichte maagd Ge-