De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdEen compositionele slordigheid in de Swaens ‘Gecroonde Leersse’In de bekende klucht van Michiel de Swaen, de Gecroonde LeersseGa naar voetnoot1), komt een compositionele slordigheid voor, die nog niet de aandacht heeft getrokken van letterkundige onderzoekers. Ook Maurits Sabbe heeft er in zijn bekroonde studieGa naar voetnoot2) geen gewag van gemaakt. Het stuk bevat namelijk enkele onduidelijkheden en zelfs onmogelijkheden, die het publiek wel niet in de war zullen hebben gebracht, maar die toch als compositiefouten moeten worden aangemerkt. De onduidelijkheden betreffen de vraag of de indaging ten hove ook op de knechten Joren en Kosen betrekking heeft (A-F); de onmogelijkheden zijn een gevolg van het feit dat de schrijver zich geen nauwkeurige voorstelling gemaakt heeft van de situatie waarin de keizer verkeert, wanneer hij het wachtende gezelschap bij zich ontbiedt (G - H). Te beginnen met het vierde bedrijf, zullen we hieronder de acht desbetreffende plaatsen aanhalen en commentariëren.
A. Ambroos:
‘Vrees Teunis, Maey, Jaqlijn, ik come naer je vel;
Vrees Joren, Kosen vrees: daer hangen maerte-buyen
U over 't hooft.....................’
(pag. 154, r. 2-4 v.b.)
Hieruit valt niet af te leiden of Ambroos bedoelt, dat Joren en Kosen ook naar het hof moeten komen; dan wel er alleen mee te verstaan wil geven, dat voor dezen indirekt de indaging van Teunis kwade gevolgen kan hebben.
B. Ambroos:
‘Als ick hem schroom, en schrik sal in de herssens jagen,
En, met sijn huysgesin, voor Keyser Carel dagen.’
(pag. 155, r. 2-3 v.b.)
Hier wordt van Teunis en zijn huisgezin gesproken. Zouden tot het laatste ook Joren en Kosen gerekend kunnen worden? | |
[pagina 154]
| |
C. Ambroos:
‘Sult gij sonder falen,
Vertoeven, nogh dralen
Met Maey, en Jaqlijne
Ten hove verschijne',’
(pag. 170, r. 8-5 v.o.)
Teun wordt, als hoofd van het gezin, aangesproken; de toevoeging laat Joren en Kosen echter buiten beschouwing; blijkbaar moet de vraag ad B. ontkennend beantwoord worden. Hier is te meer reden toe, als we bezien:
D. Ambroos:
‘Met Maey, en die slove,
Begeeft u op wegen,
Om tegen den negen
Ten hove te wesen;’
(pag. 171, r. 6-9 v.b.)
E. Ambroos:
‘D'uer is nabij; past op, en volgt mij al-te-gader.’
(pag. 171, r. 3 v.o.)
Wie bedoelt Ambroos met altegader? Joren en Kosen zijn - het bleek al in het voorafgaande - bij het onderhoud tegenwoordig geweest.
F. Teun:
‘Och vrouw!...
Wie sal in desen noot, mij bijstaen, voor mij spreken?...
Och knapen! gaet met mij....’
(pag. 173, r. 3-1 v.o.)
Uit dit verzoek zou men kunnen concluderen, dat Teunis begrepen heeft, dat Joren en Kosen wel niet per se ook ten hove verwacht worden, maar dat het overigens de keizer onverschillig is of ze al dan niet Teunis vergezellen.
G. Keyser:
‘Soo hebt gij onse Teun, ten hove, ingedaegt:’
(pag. 182, r. 2 v.b.)
Ambroos:
‘Hij comt, met sijne Maey en dochter en vertrouden
Ten hove, tot 'er doot benaut in sijne ziel.’
(pag. 183, r. 6-7 v.b.)
Dit antwoord van Ambroos is waarschijnlijk ten dele juist; hij spreekt weliswaar van ‘vertrouden’, maar dit kan ook een enkelvoudige vorm zijn, en dus alleen op Joren betrekking hebben. Hoe echter kan hij weten dat slechts een van de knechten met Teunis naar het hof gekomen is? Immers, dat Joren mee zou gaan, werd pas na het vertrek van Ambroos overeengekomen.
H. Keyser:
‘............. Gaet
Nu heen, en siet of Teun nog niet in't voorhof staet;
Vertoeft hij langh, 'k sal hem van daegh niet connen hooren;
Dies, soo hij daer is, brengt hem dadelijk met Joren,
En vrouw, en dochter in’.
(pag. 183, r. 2 v.o.- pag. 184, r. 3 v.b.)
Deze opdracht moge volkomen met de situatie overeenkomen, hoe, andermaal, kan de keizer weten - het blijkt uit niets in het voorafgaande -, dat Joren tot het wachtende gezelschap behoort?
Vooral uit de punten G en H blijkt dus, dat Michiel de Swaen zich niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de personen die bij de uitnodiging betrokken moesten zijn. Had hij zich bij de indaging bepaald tot alleen de schoenlapper - deze was als gezinshoofd hiervoor de aangewezen persoon -, dan zou hij er waarschijnlijk niet toe gekomen zijn, zo met zijn personen te haspelen. Merkwaardig is deze fout. Omdat ze juist voortvloeit uit de grote mate van aanschouwelijke voorstelling, die De Swaen bij het schrijven van zijn stuk beheerst moet hebben, getuige die vele verrukkelijke scènes, waaraan het stuk voor een groot deel zijn waarde ontleent. A.W. Krijgsman. |
|