De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Over kern en bepalingHet komt mij voor, dat moderne beschrijvers van het Nederlands op een bepaald punt een weg hebben ingeslagen die doodloopt. Aangezien ik vrees, dat de Nederlandse taalkunde (en daarmee de vernieuwing van onze schoolgrammatica) daardoor ernstige schade zal lijden, stel ik er prijs op mijn overtuiging ter algemene discussie te stellen. Het is algemeen bekend, dat er in onze taal twee manieren bestaan om woorden met elkaar te combineren: nevenschikking en onderschikking. Twijfel hierover hoeft niet te bestaan: ons taalgebruik getuigt er voortdurend van, al kan er over details verschil van mening bestaan. Daarna komt echter wat ik als een misvatting beschouw: de voor de hand liggende lògische splitsing van een combinatie met onderschikking in een kern en een bepaling is m.i. zonder voldoende gronden ook als tààlkategorie aanvaard. Bewijzen daarvan vindt men op vele plaatsen, b.v.: bij Prof. de Groot in zijn ‘Structurele Syntaxis’, passim; in Dr. Paardekooper's ‘Syntaxis, Spraakkunst en Taalkunde’, eveneens passim (1); in Dr. v.d. Berg's ‘Beknopte Nederlandse Spraakkunst’, passim, maar vooral par. 46, 47, 48; bij schrijver dezes zelf, recenter, in zijn artikel ‘Substantief plus Substantief’ (N.T. 51-blz. 171-172); bij Dr. v.d. Lubbe O.F.M. in zijn ‘Woordvolgorde in het Nederlands’, passim; en laatstelijk nog bij Th. Vindevogel in zijn artikel ‘Een boodschap of - een gevaar’ (N.T. 51, blz. 269 vlg.). Het lijstje is zeker niet volledig, maar wel voldoende om de verspreidheid van de mening te laten zien. Ik zal nu trachten aan te tonen, waarom splitsing van een combinatie met onderschikking in kern en bepaling onjuist is. Dat is zeker niet wegens het feit dat in zo'n woordgroep die delen normaliter niet worden betekend in een vorm ad hoc, b.v. met muzikale tekens. Een taalgebruiker hòeft immers van de hem ten dienste staande middelen geen gebruik te maken en hij doet dat vaak ook niet, indien dat niet-gebruiken geen misverstand oplevert. Wanneer dat echter wel het geval is en de taalgebruiker heeft geen middelen om dat misverstand op te helderen met behoud van dezelfde taaltekens die hij eerst gebruikte, dan mag men veilig aannemen dat zulke middelen in die taal niet bestaan. (Zie: Prof. De Groot ‘Structurele Syntaxis’, blz. 57). Het bovenstaande zal ik toelichten met een voorbeeld op een ander gebied. Algemeen bekend is dat in het Nederlands normaal niet wordt betekend uit welke woorden een gegeven klankenreeks bestaat: ‘Datsieikwel’. Dat is ook niet nodig, want er is zelden kans op misverstand. Toch bestaat het taalelement ‘woord’ wel, want in gevallen van misverstand heeft onze taal de nodige middelen. Stel immers dat zo'n misverstand ontstaat bij het horen van de klankenreeks: ‘Dezewildeplanten’. Nu kan de spreker zijn bedoeling verduidelijken door te zeggen: - Nee, ik bedoel niet ‘Deze/wilde/planten.’, maar ‘Deze/Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 152]
| |
wil/de/planten.’ In noodgevallen worden de woordgrenzen betekend door pauzes. Dat ons voorbeeld theoretisch schijnt, doet m.i. niet ter zake. Immers alleen de gekozen woordgroep is theoretisch; de wijze van oplossing van het misverstand niet. Terugkerende naar het probleem van kern en bepaling, zoeken we nu dus een onderschikkende woordgroep a + b, waarin zowel a als b kern zijn. Prof. de Groot (Struct. Synt. blz. 58) vindt daarvoor de gevallen: ‘(een kan) vol melk’ en ‘(een kan) volle melk’. Hiervan zegt hij dat ‘volle’ bepaling is bij ‘melk’, maar ‘melk’ bij ‘vol’ en dat zal, logisch, ook wel zo zijn. Het voorbeeld is echter niet zo geslaagd, omdat de misverstaanbare woordgroepen niet totaal gelijk zijn en hun verschil juist gevormd wordt door het syntagmeem -e, waardoor misverstand bijna onmogelijk is. Maar bovendien vrees ik, dat Prof. de Groot hier een vrij subtiele fout maakt. Hij zegt, t.a.p., dat de plaats van het groepsaccent hier het onderscheid oplevert. Ik veronderstel dat hij hiermee bedoelt: ‘(Een kan) vòl melk’ tegenover ‘(Een kan) volle mèlk’. In ‘vol melk’ ligt het groepsaccent echter niet op ‘vol’, maar gewoon op ‘melk’. Wat hij voor groepsaccent op ‘vol’ aanziet, is in werkelijkheid een klankverschijnsel dat ik plastische uitspraak zou willen noemen, zoals men dat vindt in: ‘Hèèl erg.’ En die plastische uitspraak is geen taal-, maar een spraakelement! De aard van dat teken is immers niet willekeurig, maar natuurlijk! We dienen dus een voorbeeld te vinden, waarbij de gebruikte woorden geheel gelijk zijn en moeten daarbij waarschuwen af te zien van plastische uitspraak (i.c. op ‘kartonnen’). Dit voorbeeld vinden we in: ‘(Zij kochten) kartonnen speelgoed’. Dit kan immers opgevat worden als ‘speelgoed van karton’, als wanneer ‘kartonnen’ bepaling is bij de kern ‘speelgoed’; maar ook als ‘kartonnen vol met speelgoed’, als wanneer ‘speelgoed’ bepaling is bij de kern ‘kartonnen’. Hier nu stelt het Nederlands een spreker geen middelen ter beschikking om bij misverstand, met behoud van die woordgroep, zijn bedoeling aan te geven. - Nee, ik bedoel niet ‘kartonnen spéélgoed’, maar ‘kartònnen speelgoed’ - levert geen enkel resultaat op. (Nogmaals: op ‘kartònnen speelgoed’ s.v.p. alleen maar een accent, geen andere elementen van een plastische uitspraak, als daar zijn: intensivering van medeklinkers en rekking van klinkers). De conclusie kan men nu zelf trekken: Zelfs in noodgevallen heeft het Nederlands geen middelen om aan te geven wat van een woordgroep met onderschikking kern en wat bepaling is. En verder: kern en bepaling zijn dus enkel logische kategorieën, geen taalelementen. De schaarse gevallen waarin syntagmemen een indicatie geven, laat ik hier buiten beschouwing. Wie nu, als Dr. Paardekooper in zijn ‘Die twee kilo andijvie’ (N.T. 45, blz. 268 sqq), er aan twijfelt of in de woordgroep ‘kartonnen speelgoed’ (in de bedoeling van ‘kartonnen vol met speelgoed’) ‘kartonnen’ inderdaad wel de kern is, stel ik een andere woordgroep voor, waarbij van zodanige twijfel geen sprake kan zijn. Dat is de groep: ‘Deze wilde planten’. Die kan eerst begrepen worden als: ‘Deze planten die wild zijn’, als wanneer ‘wilde’ ongetwijfeld bepaling is bij de kern ‘planten’. Vervolgens ook als: ‘Deze (persoon) wilde planten (hebben)’, als wanneer ‘planten’ lijdend voorwerp, dus bepaling, is bij de kern ‘wilde’. (Dit alles lógisch gezien natuurlijk). Past men nu hetzelfde procédé toe, dan komt men tot hetzelfde negatieve resultaat. | |
[pagina 153]
| |
Ook hier wil ik er weer op wijzen, dat het wat onwezenlijke karakter van de als voorbeeld gekozen woordgroepen niet ter zake is; de vergeefse poging tot oplossing van het misverstand is niet theoretisch en daar gaat het om.
Ik wil dit artikel niet besluiten zonder een reserve te maken. De tot dusver aanvaarde gronden waarop de onderscheiding van kern en bepaling berust, wijs ik af. Het zou echter niet de eerste keer zijn, dat in de moderne taalkunde aanvankelijk verworpen taalkategorieën later op een andere wijze, b.v. als plaatskategorie, toch weer terugkeren (Zie bijv. mijn opmerking over de stoffelijke bijv. naamwoorden in mijn artikel ‘Kategorieën van voorgeplaatste bepalingen bij substantieven’ in L.T. 1956, blz. 474 sqq.). Ik acht het daarom helemaal niet onmogelijk, dat ik kern en bepaling eenmaal weer als taalelementen zal moeten aanvaarden, maar dan op grond van geheel andere kenmerken. Mijn gedachten gaan ook hierbij in de richting van de plaatskategorieën, een groep van taalvormelementen die gelukkig juist in de laatste tijd zoveel aandacht van onze grammatici krijgt. En juist naar aanleiding van de hier opgeworpen zowel als zoveel andere principiële problemen wijs ik er tenslotte op, dat de Nederlandse grammatici reeds tot een zodanige diepte van inzicht zijn gekomen, dat éénmansarbeid niet meer voldoende vruchtdragend is. Teamwork in niet te grote groepen wordt meer en meer noodzakelijk om tot resultaten te komen. Almelo, October 1958. H. Roose. |
|