De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Spaanse hulp bij Nederlandse moeilijkheden III.Want als Maria, Zijne moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij te zamen gekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest. Jozef nu, haar man, alzoo hij rechtvaardig was, en haar niet wilde openbaarlijk te schande maken, was van wil haar heimelijk te verlaten. ‘En alzoo hij deze dingen in den zin had, zie de Engel des Heeren verscheen hem in den droom’. De kiese situatie, door de Evangelist Matthaeus verhaaldGa naar voetnoot1), door de Statenvertaling in de aangehaalde bewoordingen weergegeven, heeft op middeleeuwse geesten een levendige indruk gemaakt. Als een literair thema is het geworden, Jozefs wantrouwen, dat door verschillende dichters behandeld is. Indien er in hun bewerkingen verschillen op te merken zijn, wat valt dan daaruit te concluderen? Er zijn mij drie middelnederlandse en één Spaans gedicht bekend, die het thema weergevenGa naar voetnoot2). Het eerste gedicht, door Knuttel ‘wat rhetorisch’ genoemdGa naar voetnoot3), glijdt over het détail heen: Daer was ooc Joseph Marien behoeder,
hi stont verschricket van groten verwonderen,
hi merkede die wercken des godeliken raetsGa naar voetnoot4).
Hier is geen afwijking van wat de Bijbel verhaalt, wel bekorting. Dat Jozef Maria wilde verlaten en door goddelijke ingeving tot andere gedachten gebracht werd, dus juist datgene, waarop het aankomt, is weggelaten. Wenden wij ons tot het volgende lied, waar het Evangelie nauwkeurig gevolgd wordt: 3.[regelnummer]
Als Joseph dat verstonde,
dat Maria was bevrucht,
hi peinsde in sinen ghemoede,
hem waer beter gevlucht.
4.[regelnummer]
Des hem die enghel schone
toesprac ende riet; enz.Ga naar voetnoot5).
Heel precies wordt aan de tekst vastgehouden, met één uitzondering evenwel, waarover nog rijkelijk te spreken zal zijn. Hetzelfde is het geval met het derde lied, de geestelijke omwerking van Het viel een hemels douwe, door Knuttel ‘een van de meest verbreide en beste liederen ter eere van Maria als moeder Gods’ genoemdGa naar voetnoot6): 2.[regelnummer]
Die meghet wert mit kinde,
nie reinre wert ghesien.
Als Joseph dat versinde,
hi dochte, ic mach wel vlien,
ic wil Marien laten,
ic en bin die vader niet,
ende gaen heen mijnre straten,
eer mi meer schande ghesciet.
| |
[pagina 146]
| |
3.[regelnummer]
Met troosteliken woorden
sprac hem die enghel an: enz.Ga naar voetnoot1).
Het Spaanse gedicht is van Gómez Manrique, in leeftijd (± 1412 - ± 1490) de tweede van het viertal dichters uit die familie in één en dezelfde eeuw. Zijn godsdienstig toneelspel De voorstelling van de geboorte onzes Heren, begint met een alleenspraak van Jozef, vol verdenking tegenover onze Lieve Vrouwe: ‘Ach ik ongelukkige oude man! Verduisterd werd mijn geluk, omdat ik trouwde met Maria, door wie ik te schande gemaakt ben. Ik zie duidelijk, dat zij zwanger is, maar ik weet niet van wie, noch hoe lang; ze zeggen, van de Heilige Geest, maar daar weet ik niets van’. De glorievolle Maagd, ‘la Gloriosa’, stort zich uit in een gebed, dat God de blindheid van Jozef en zijn simpelheid moge verlichten. De engel spreekt hem toe met de kernachtige woorden: ‘Jij, oud van vele dagen, maar naar je hersens van weinige, voornaamste van de zotten’, en herinnert hem aan het woord van JesajaGa naar voetnoot2). In het Evangelie behandelt Jozef de situatie, die in deze gedichten bezongen wordt, hoogst correct: hij voelt wantrouwen tegenover Maria, maar hij was rechtvaardig en wilde haar niet openbaarlijk te schande maken, zoals de Staten-vertaling het uitdrukt. Ik gevoel daarom neiging, aan de kwalificatie δίκαιος, of justus, zoals de Vulgaat het weergeeft, de gevoelswaarde van ‘gentleman’ te hechten. Maar het is niet alleen zijn houding van fijngevoelig man, die zijn verloofde voor opspraak wil behoeden. Want als de verdenking tegen Maria juist was, dan zou zij naar het harde Joodse recht des doods schuldig zijn geweestGa naar voetnoot3). Er was dus voor Jozef nog een gewetensconflict aan verbonden, het dilemma, de wet te moeten naleven en zijn verloofde te willen beschermenGa naar voetnoot4). Justinus Martyr, de grote apologetische kerkvader, legde in zijn Dialoog met Trypho, die hij omstreeks 160 tegen de Joden schreef met de bedoeling om de voorbijgaande betekenis van het Oude Testament aan te tonen, daarop | |
[pagina 147]
| |
ook de nadruk: hoe Jozef eerst zijn verloofde wilde verstoten, in de mening, dat zij zwanger was van een samentreffen met een man, wat ontucht is. Op bevel van een verschijning liet hij het na, want de engel zeide hem, dat haar vrucht uit de Heilige Geest wasGa naar voetnoot1). In het zgn. Protevangelium van Jacobus, een apocrief Evangelie uit de tweede eeuw, wordt hetzelfde thema aangeslagen. Ook daar verkeert Jozef in tweestrijd, of hij Maria moet aangeven dan wel verbergen. Daardoor komen hij en Maria beide in verdenking, maar door het ‘bittere water’ te drinken wordt hun onschuld bewezenGa naar voetnoot2). Het lijkt mij toch niet waarschijnlijk, dat de middeleeuwse dichters deze; teksten gebruikt zullen hebben. Die kunnen wel ertoe bijgedragen hebben, dat Jozefs twijfel en wantrouwen en de verdenking, waaronder Maria leed, onder het volk ongunstig opgevat werden, zodat de weerslag daarvan is blijven leven in de Middelnederlandse en oud-Spaanse gedichten, die ons bezighouden. Zelfs de Bijbel, zeker niet in de grondtekst, misschien ook niet in de Vulgaat, zal niet hun rechtstreekse bron geweest zijn. Die hebben wij veeleer te zoeken in het Diatessaron van Tatianus, in de vormen, waarin dat in de Middeleeuwen overgeleverd was. Tatianus, die leefde van ± 120 tot ± 190, vervaardigde tussen de jaren 165 en 172 een Evangeliën-harmonie, een verhaal van het leven van Jezus, dat een samenvatting van de vier Evangeliën is en daarom als het Diatessaron bekend staat. Hij moet zeer oude handschriften, wellicht nog uit de eerste eeuw, gebruikt hebben, waardoor zijn redactie allerlei afwijkingen had van de officiële standaardtekst der Evangeliën, zoals die in de Vulgaat neergelegd is. Tatianus, die naar het Gnosticisme overhelde, vertoonde in zijn werk allerlei ketterse opvattingen. Zijn oorspronkelijke Syrische tekst is niet terug gevonden, wel een Latijnse bewerking, die op last van bisschop Victor van Capua in 546 in overeenstemming met de officiële Katholieke Bijbelvertaling gebracht werd, gezuiverd van afwijkende lezingen. Gelukkig bestaat er een bewerking, die teruggaat op de oorspronkelijke tekst van Tatianus, van voordat de omwerking en zuivering naar de Vulgaat plaats greep. Merkwaardigerwijs is die bewerking in het Middelnederlands gesteld. Naar de bewaarplaats noemt men die tekst het Luikse Diatessaron. Het handschrift daarvan is van ± 1280, de tekst is dus wel in de dertiende eeuw neergeschreven, maar in wezen is hij afkomstig uit de kring van de Syrische kerkleraar uit de tweede eeuw. Afwijkingen van de Vulgaat zijn geen invoegsels van de Middelnederlandse bewerker, maar, zeker indirect, overgenomen uit de Syrische redactie. De Dietse vertaler moet behoord hebben tot het religieuze réveil van de twaalfde eeuw, dat in de dertiende nog weelderig in de Nederlanden bloeide. De Bruin heeft de veronderstelling geopperd, dat Willem van Afflighem de schrijver van het Luikse Diatessaron zou zijn. Vooral bekend als dichter van het Leven van sinte Lutgaert, werd die omstreeks 1200 geboren en stierf in 1297Ga naar voetnoot3). Alle andere handschriften van de Limburgse Levens van Jezus, zoals | |
[pagina 148]
| |
men de Middelnederlandse tekst noemde, voordat Plooy daarin een vertaling van het Diatessaron had herkend, gaan allemaal, steeds in verkorte vorm, op het Luikse handschrift terugGa naar voetnoot1). Ik neem de betreffende plaats daaruit hier volledig over: ‘In din tide dat Joseph hadde ghesekert Marien, Ihesuss moeder, eer se tegader quamen, so wart Ioseph geware, dat si ene vrocht hadde ontfaen. Ende want hi en gherecht mensche was, so en woude hi se nit in sijne gheselscap ontfaen, mar pinsde, dat hi al verholenlec hare soude ontflin. Want hi nit oppenbar maken en woude, dat met hare also stonde, omdat de wet geboet, dat men se steinen soude, die van andren mannen ontfingen dan van den haren, ende dis hi wale wiste, alse de heilegen seggen, dat si alre manne onschuldech was ende nochtan nit oppenbare en wiste, hoegedaenre wijs ende wat si hadde ontfaen. Omdat hi gherecht was, so ne woude hi die heimelekheit nit oppenbaren, ende omdat si ontfaen hadde, so en woude hi met haer niet bliven ende daeromme so woude hi se al heimelec laten’Ga naar voetnoot2). Deze tekst spreekt dus niet van de Heilige Geest. Het maakt de indruk, dat de dichters van de hier besproken geestelijke liederen, die dat ook niet doen, zich daarop en niet op de Vulgaat gefundeerd hebben. Het gedrag van Jozef in het algemeen komt in die liederen veel meer met het Diatessaron dan met de Vulgaat overeen. In Een hemels douwe wil hij weggaan van Maria, niet haar wegzenden: ‘ic mach wel vlien..., ende gaen heen mijnre straten, eer mi meer schande ghesciet’. Het lijkt meer op de bewoording van het Diatessaron, ‘dat hi al verholenlec hare soude ontflin’, dan op het ‘occulte dimittere eam’ van de VulgaatGa naar voetnoot3). Ook in het andere middelnederlandse lied bepeinst Jozef: ‘hem waer beter gevlucht’, want hij heeft geen besef van een wonder uit de Heilige Geest. Het is, alsof de middelnederlandse dichters hun kennis van het verhaal aan het Luikse Diatessaron ontleend hebben. Want in de andere redacties van deze Evangeliën-harmonie is wel sprake van de Heilige GeestGa naar voetnoot4). Zij zijn in overeenstemming met de Vulgaat gebracht. Ook van Manrique moeten wij misschien aannemen, dat hij het Diatessaron gebruikt heeft. Maar dan moet dat toch zeker een Latijnse tekst van Victor Capuanus of hoogstens een Spaanse vertaling daarvan geweest zijn. Zelfs als in Spanje een ongezuiverd Diatessaron, equivalent aan ons Luiks, bestaan heeft, dan kan Manrique zich toch niet daarvan hebben bediend. Wat hij Jozef over de Heilige Geest in de mond legt, wijst, hoe volksaardig komiek en profaan zijn woorden ook aandoen, op een redactie, die in overeenstemming met de Vulgaat gebracht is, of op deze zelf als bron. Welke van de twee, is niet uit te maken, want zij stemmen in de onderhavige plaats woordelijk overeenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 149]
| |
De gedichten, die het object van dit studietje vormen, de beide middelnederlandse en de aanvangsstrofen van Manrique's Representación del Nacimiento, berusten dus op verschillende weergaven van het Bijbelverhaal. Een hemels douwe en de Spaanse verzen komen echter overeen in een volkstoon, die; bij de Nederlandse dichter misschien zijn natuurlijke uitdrukking was, bij de Spanjaard zeker geaffecteerd is, maar bij allebei hetzelfde artistieke effect heeft. Is het hun bedoeling de timmerman van Nazareth als volksman te typeren? In het middelnederlandse lied hebben wij een volksaardige tekening van Jozef als een goedaardige, zo menselijke egoist, die bang is voor zijn goede naam en de moeilijkheden ontlopen wil. Hij overweegt spijtig, hoe hij bedrogen is, doordat zijn verloofde zich met een ander afgegeven heeft, en wil daarom weggaan, voordat hij nogmaals belachelijk gemaakt wordt. Het is een oude volksopvatting, dat de man, eigenaar van zijn vrouw, zijn eigendom moet kunnen bewaken, op straffe van uitgelachen te worden, dupe van haar misdragingen. In de ogen van het volk is zo'n ‘man of property’ altijd bijzonder belachelijk geweest, wanneer hij, bijv. in een tweede huwelijk, zoals in de latere Middeleeuwen veelvuldig voorkwamGa naar voetnoot1), om zijn jaren eerder de vader dan de echtgenoot van de jonge vrouw leekGa naar voetnoot2). Ook Jozef werd in de Middeleeuwen meestal als een oude man met grote baard gedacht. De reden daarvan schijnt wel geweest te zijn, zijn kuisheid, die Maria ongerept liet, aannemelijk te makenGa naar voetnoot3). De gezond zinnelijke Middeleeuwer moet het aanvaard hebben minstens met een medelijdende glimlach: ‘die goede oude man’Ga naar voetnoot4). Zo is het ook in het middelnederlandse lied: het is alsof de dichter niets heiligs in de situatie ziet. Bij hem overpeinst Jozef nuchter: ‘ic en bin die vader niet’, en voelt het koekoeksei als een schande, door Maria niet zozeer haarzelf als wel hem aangedaan: hij is risé, hoorndrager al voor het huwelijk. De middeleeuwse lezer of hoorder zal het als een familiaar volksgrapje met niet bepaald eerbiedig gegrinnik gesavoureerd hebben; wat zeker de opzet was. Het volk zag vooral het menselijke in de aardse familie des Heren, huiselijk en burgerlijk zoals het zelf wasGa naar voetnoot5). Toch hoeft men in ons gedicht geen profanatie te proeven, het is veeleer een uiting van wat Huizinga genoemd heeft: gemeenzaamheid met het HeiligeGa naar voetnoot6). Ook Manrique, al was hij zelf van aristocratischen huize, geeft een volksaardige verbeelding van de ‘voedstervader des Heren’. Hoe natuurlijk echt doen zijn woorden aan in hun simpelheid, waarin ontzetting en onbegrip doorbreken, zo van: nu-weet-ik-niet-hoe-het-verder-moet. Bij het aanslaan van de volkstoon, waarin de kunstenaar Manrique de naamloze Nederlandse volksdichter evenaart, past de volksvoorstelling van Jozef als oude man. Die voorstelling vindt men reeds in de Geschiedenis van Jozef de | |
[pagina 150]
| |
Timmerman, een apocrief Bijbelboek, dat op zijn vroegst in de vierde eeuw in Egypte ontstond en in Arabische redactie compleet bewaard is. Een Latijnse vertaling ervan werd in de veertiende eeuw vervaardigd. Daarin wordt het leven van Jozef, de timmerman uit Bethlehem, die te Nazareth woonde, beschreven. Hij was veertig jaar, toen hij trouwde met een vrouw, van wie de naam niet genoemd wordt; wel die van haar kinderen, vier zonen, Judas (Thaddaeus), Josetos, in de Arabische tekst Justus geheten, Jacobus (Minor) en Simon (Zelotes)Ga naar voetnoot1), en twee dochters, Lysia en Lydia. Even verder wordt Lysia uitdrukkelijk de oudste genoemd en, merkwaardig genoeg, zij en niet haar zuster geïdentificeerd met de purperverkoopster uit de Handelingen der Apostelen, die daar toch uitdrukkelijk Lydia heetGa naar voetnoot2). Na een huwelijksleven van 49 jaren overleed de vrouw, toen haar zoontje Jacobus nog jong was. Het physiologisch raadsel, dat deze chronologie inhoudt, wordt niet nader verklaard. Jozef bleef een jaar weduwnaar en werd, nadat het lot op hem gevallen was, waarmee het wonder van de bloeiende staf bedoeld is, door de priesters verloofd aan Maria, die, in de tempel opgevoed, toen twaalf jaar oud was. Zij belastte zich met de opvoeding van Jacobus, waarom zij Maria van Jacobus genoemd werd. Twee jaren-gingen voorbij. Toen had de Verkondiging plaats, die Jozef verschrikte, maar waarover de engel Gabriel hem geruststelde. Jozef, die bij zijn tweede verloving dus negentig jaren oud was, werd 111 jaar. In dit verhaal, dat in de mond van Christus gelegd wordt, Die het op de Olijf berg aan de Apostelen zou verteld hebben, lijkt de oorsprong van Jozefs roep van oude man te liggenGa naar voetnoot3). Zo zien wij hem afgebeeld op talloze schilderijen, meestal als een waardige grijsaardGa naar voetnoot4). De schilderkunst, voor religieuze doeleinden bestemd, zal die hoge leeftijd niet zo gemakkelijk in het gekke gegooid hebben. Dat lijkt de dichters, wier kunst in dit opzicht meer vrijheid schonk, voorbehouden geweest te zijnGa naar voetnoot5). Hun volkstoon bewerkte het komieke, dat ons modernen, zij het ten onrechte, min of meer profaan aandoet. De overeenstemming tussen de Nederlandse liederen en het Spaanse gedicht zit in het aanslaan van de volkstoon, van nature dan wel kunstmatig. Als groot verschil tussen hen is aan het licht gekomen, dat bij de weergave van het Bijbelse verhaal de naamloze Nederlandse dichters hoogst waarschijnlijk zich grondden op het Luikse Diatessaron en Manrique op de Vulgaat. En ook de oorsprong van de voorstelling van Jozef als oude man, die de Spaanse dichter aanhangt, kon nagespoord worden. D.Th. Enklaar. |
|