| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Jan van der Noot, Lofsang van Braband / Hymne de Braband, in facsimile-uitgave met Inleiding en Aantekeningen van Dr. C.A. Zaalberg (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 24). Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. - XXXII en 54 blz. Prijs f 4,40.
Nog in 1555 verklaart de Gentse drukker Jan Cauweel in het Voorbericht tot de Const van Rethoriken van M. De Castelein dat het als niet passend wordt beschouwd dat de dichters hun werken tijdens hun leven in druk laten verschijnen, maar enkele jaren later zal de eerzuchtige Antwerpse ‘patricius’, Jonker Jan van der Noot, zich ook door deze rhetoricale gewoonte niet meer gebonden voelen. In 1568 en volgende jaren laat hij te Londen de Nederlandse, Franse en Engelse versie van Het Theatre oft Toon-neel, alsook de bundel Het Bosken drukken en brengt ons hiermee, in het voetspoor van de Franse Pléiade, de eerste frisse bloei van onze Renaissance-poëzie. Van hem verschijnen dan verder nog de Duitse versie van Het Theatre (1572), Das Buch Extasis (1576), het Cort Begryp der XII. Boecken Olympiados / Abregé des dovze livres Olympiades (1579), de Lofsang van Braband / Hymne de Braband (1580) en de Poeticsche Werken (1580-1595), met daarnaast, als afzonderlijke publicaties, het Epitalameon (1583), en het gelegenheidswerk Op de Gheluckighe ende heerlyke in-koomste des hooghgheboren Vorstes Ernesto... (1594).
Zoals bekend heeft Albert Verwey in 1895 uit het oeuvre van de Antwerpse jonker een merkwaardige bloemlezing samengesteld en aldus veel bijgedragen tot een betere waardering van onze eerste Renaissance-dichter. We zouden echter moeten wachten tot 1953 vooraleer met de heruitgave van de werken van Jan van der Noot een begin werd gemaakt. Twee oud-leerlingen van Albert Verwey namen deze taak op zich: Prof. Dr. W.A.P. Smit en Dr. C.A. Zaalberg. De eerste bezorde Het Bosken, Het Theatre en het Epitalameon, de tweede gaf, als bekroning van zijn gedocumenteerde studie over Das Buch Extasis (1954), een facsimile-editie van The Olympia Epics of Jan van der Noot (1956). Dr. C.A. Zaalberg brengt ons thans ook in facsimile een uitgave van de Lofsang van Braband / Hymne de Braband, Over de vooren nadelen van een dergelijke editie-techniek heeft Prof. Dr. J. Wille in dit tijdschrift naar aanleiding van de Olympia Epics reeds het nodige gezegd. Wel komt het ons voor dat de nadelen hier zeer gering zijn. De tekst is, hoewel iets verkleind, overal goed leesbaar en het systeem verwijzingen naar de met zorg bewerkte Aantekeningen levert geen moeilijkheden op. Bovendien komt de Lofsang van Braband, met zijn verzorgde typografie en eigenaardige illustratie, enkel in een facsimile-uitgave volledig tot zijn recht.
Het gedicht zelf behoort niet tot het beste werk van Van der Noot. Het kwam er voor hem voornamelijk op aan de Staten van Brabant er toe aan te zetten ‘onder soo veelderley vogheltkens’ ook een plaatsje te willen gunnen aan ‘eenen Nachtegael, kunstich in sijnen sanck’: hem dus als een soort ‘poet laureate’ aan te stellen. Werkelijke bezieling is in het gedicht ver te zoeken en zelfs gemeten aan de esthetische maatstaven van de eigen tijd, de ‘creatieve imitatio’ bijvoorbeeld, beantwoordt de Lofsang van Braband slechts aan matige eisen. De dichter nam uit eigen werk en uit dat van anderen wat hem bruikbaar voorkwam. Een deel van de opdracht aan de Staten van Brabant ontleende hij aan de Voorrede van Das Buch Extasis. Voor de Voorzang ging hij bij de Hymne de France van Ronsard te rade, ontlening die des te flagranter is, daar de Hymne de Braband, zoals Dr. C.A. Zaalberg laat opmerken,
| |
| |
vermoedelijk primair is te achten. Toch was een heruitgave ten volle verantwoord. Ook de niet-specialist zal, na kennismaking met de in alle opzichten voortreffelijke Inleiding van Dr. C.A. Zaalberg, het gedicht weten te waarderen als een literair document van betekenis, dat een bijzonder licht werpt op de staatkundige opvattingen van de Antwerpse jonker, op diens visie op het dichterschap en dat ten slotte, als ‘het eerste gedicht van lange adem in gave alexandrijnen in onze taal’, zijn plaats heeft in de ontwikkeling van het Nederlandse vers.
Gent
A. van Elslander.
| |
Dr. W.v. Eeghem, Brusselse dichters. Eerste Reeks, 116 Hz.; Derde Reeks, 192 blz. Uitg. Simon Stevin, Brussel, 1958.
In deze beide bundeltjes verzamelde Van Eeghem een aantal opstellen, die voor het eerst verschenen in De Brusselse Post, resp. van 1951-1952 en van 1953-'55. Het tweede deeltje, in 1956 verschenen, werd door ons reeds besproken in dit tijdschrift, jrg. 1956, blz. 342.
Terwijl laatstgenoemd deeltje minder voldeed, daar het voor een kenschetsing van de leer van Ruusbroec en Van Leeuwen te zeer aan de oppervlakte moest blijven, zijn de hier te bespreken deeltjes aardige verzamelingen geworden van wat ‘Brusselse’ dichters tot ca. 1400 tot stand hebben gebracht.
In de Eerste Reeks komen achtereenvolgens ter sprake: Jan I van Brabant, Broeder Jan van Heelu, Lodewijc van Vaelbeke, Heyne van Aken en de Naamloze Hekeldichter van een blad uit een hs. van het tweede kwart der 14e eeuw, waaruit Van Eeghem tot het bestaan van een groot Brussels hekeldicht uit de veertiende eeuw besluit.
In de Tweede Reeks: Jan III, Een dramaturg uit 1347, Jan Knibbe, Jan Dingelsche, Colpaert en Jan Dille.
Natuurlijk brengt het lokale karakter van de oorspronkelijke bijdragen mee, dat de schr, verschillende middelnederlandse werken zonder veel bewijzen toeschrijft aan auteurs, die Brusselaars zouden zijn geweest. Zo wordt Beatrijs op wel zeer losse gronden toegeschreven aan Hein van Aken.
De dichter van het verhaal: Van enen ridder die God sine sonden vergaf, door Van Mierlo uitgegeven onder de titel: De ridder met het bariseel (Bibl. der Ned. Lett.) heet ook al een Brusselaar, hoewel Van Mierlo o.a. uit de rijmen besluit, dat hij een West-Vlaming is. Het is geen filologisch handwerk, dat hier geleverd wordt en daarom moeten de conclusies met grote voorzichtigheid worden gehanteerd. Ook ontbreekt een bibliografie vrijwel geheel, zodat de schr, moeilijk te controleren is. Maar anderzijds danken wij aan de liefde voor de stad en een grote belezenheid in middelnederlandse teksten een verscheidenheid van beschouwingen, die ons een goede kijk geven op het literaire leven in Brussel van 1254-1400. Zo verschaft het hoofdstukje Een dramaturg uit 1347 nieuwe gegevens met betrekking tot het ontstaan der abele spelen (eveneens blz. 73 a.w.). Voorbarig is dan echter weer de conclusie, dat deze spelen moeten worden toegeschreven aan Jan Dille. Zo kan men blijven doorgaan met vraagtekens te plaatsen. Wanneer we dan echter (1e Reeks, blz. 69) een protest lezen tegen de ‘zo hardnekkig voorgehouden, maar nooit bewezen verfransing van ons Hertogdom’ waarderen we liever de goede bedoeling van deze boekjes dan hun betekenis voor de filologie.
W.H. Beuken.
| |
| |
| |
Dr. J. de Vries: Etymologisch Woordenboek. Waar komen onze woorden en plaatsnamen vandaan? Uitgeverij Het Spectrum; Utrecht en Antwerpen, 1958. - 293 blz. Prijs f 2.75.
Belangstelling voor de herkomst van woorden is bij een ruim publiek verbreid. Het Etymologisch Woordenboek van Franck - Van Wijk kan men zien staan in boekenkasten die overigens allerminst taalkundig gericht zijn. Met enige verwondering wel, omdat het hanteren van dat vrij technische boek voor de ‘belangstellende leek’, ook al is die leek een man van studie op een ander terrein dan dat van de taalkunde, niet zonder bezwaren moet zijn. Te begrijpelijker is het, dat de ondernemende uitgeverij Het Spectrum in de reeks ‘Aula-boeken’ een etymologisch woordenboek heeft opgenomen dat èn om zijn meer populaire opzet èn om zijn lage prijs geschikt is, een nog veel ruimer publiek te trekken dan Franck - Van Wijk al deed.
Dat populaire komt uit, behalve in de redactie van de artikels zelf, in het plaatsen van de ij tussen de w en de z, en verder in een veel geringer gebruik van ongewone lettertekens. Zo zijn griekse woorden in latijnse letters getranscribeerd; ook zijn slavische, baltische en indische woorden, ter vermijding van diacritische tekens, vereenvoudigd weergegeven. Niettemin heeft de niet vakkundige lezer enige voorlichting nodig om het boek met vrucht te kunnen gebruiken. Hij dient wat vertrouwd te raken met begrippen als ‘indogermaans’, met de grote lijnen in de geschiedenis van de afzonderlijke indogermaanse talen en van het Germaans in het bijzonder, met ‘klankwetten’, met termen als ‘ablaut’, ‘umlaut’, en zo meer. Voorts moet hij wat georiënteerd worden in kwesties die zich voordoen bij woordgeschiedenis in het algemeen, zoals het verschil tussen oerverwantschap en ontlening.
Die voorlichting nu wordt hem gegeven in een inleiding van 17 bladzijden, helder en vlot geschreven. De vakman kijkt daar even vreemd op, als hij lezen en leren, in het gezelschap van was en waren, genoemd ziet als voorbeeld van de grammatische wisseling, en zijn nieuwsgierigheid wordt getrokken naar een wellicht heterodoxe etymologie van die woorden die het woordenboek zal geven. Hij kan echter die nieuwsgierigheid niet helemaal bevredigen, want het artikel leren ontbreekt. Intussen is uit verwijzingen bij list en leest naar dat ontbrekende leren (bij leest via het substantief leer), en ook uit de behandeling van lezen, waar niet naar leren wordt verwezen, wel af te leiden dat de auteur te dezer zake geen afwijkende mening huldigt. De vermelding van lezen en leren als Verner-varianten zal dus een vergissing zijn.
Dit constateren van een vergissing en een omissie is niet bedoeld om daarmee een indruk te vestigen van het geheel. Integendeel, het boek is als populair etymologisch woordenboek stellig geslaagd. Het spreekt vanzelf dat men hier en daar met de geleerde bewerker van mening kan verschillen of een ‘waarschijnlijk’ door ‘misschien’ zou willen vervangen, of omgekeerd - de frequentie van zulke bijwoorden in etymologische woordenboeken is tekenend voor de veelheid van onzekere gevallen -, maar dat doet niet af aan het gunstige beeld dat het boek te zien geeft van het oordeel en de gepaste voorzichtigheid waarmee de auteur te werk is gegaan. Aan iemand van het wetenschappelijk formaat van Jan de Vries was een uitgave als deze volkomen toevertrouwd.
Een bijzondere aantrekkelijkheid van het boek, waarop de titel dan ook nadrukkelijk de aandacht vestigt, is deze dat nederlandse toponiemen zijn opgenomen. Die groep van woorden prikkelt immers in bijzondere mate de weetlust van het brede publiek.
| |
| |
Aan het eind van de inleiding spreekt de bewerker de verwachting uit dat zijn boek een herdruk zal beleven. Die verwachting lijkt alleszins gewettigd.
Utrecht, november 1958.
C.B. van Haeringen.
| |
Winkler Prins Woordenboek met encyclopedische Informatie. Eerste deel A - J. Amsterdam-Brussel 1958.
Wie als uitgever beschikt over het apparaat van een encyclopedie van zoveel grote delen, een boek dat voor de massa te prijzig is, komt gemakkelijk in de verleiding uit dat alfabetisch register van wetenswaardigheden vak-encyclopedieën te lichten. En als Jan Publiek toevallig bezeten is door een puzzlemanie, die een run tengevolge heeft op uitvoerige woordenboeken, zodat ‘de grote Van Dale’ alleen is te verkrijgen langs wegen die doen denken aan het onder-de-toonbanksysteem der oorlogsdagen, wordt de verleiding wel zeer groot, die run af te leiden naar andere goudvelden. Dit was onze eerste opwelling bij het vernemen van het bericht, dat er een Winkler Prins Woordenboek ging verschijnen.
Nieuwsgierig hebben wij het keurige, forse boekwerk opengeslagen en met een oogopslag gezien, dat de encyclopedische informatie wel aan haar trekken komt: ‘Abbenbroek, gem. in Z.-H.; 740 inw.’, lezen wij, ‘Abgar, naam (of titel) v. 8 vorsten v. Osrhoëne (137 v. Chr.-213 n. Chr.), gevestigd te Edessa (Kl.-Azië)’; ‘Achterschellinck, Lucas (1626-'64), VI. landschapschilder; versierde Kapellekerk, Brussel’; ‘Alting von Geusau, jhr. George A.A. (1864-1937), dir. gen, der P.T.T., 1918-'20 min. v. Oorlog’; ‘Aussig (Usti nad Labem) (Tsjech.) stad in Bohemen, a.d. Elbe; 56.400 inw. Chem, fabr.; bruinkoolmijn’; ‘Blaimont, gem. in prov. Namen; 140 inw.’; ‘dipterocarpus, tropisch plantengesl. v.d. gelijknamige familie, levert hout, balsem, hars.’
Een rijke mijn van wetenswaardigheden is het boek! Het geeft een beknopte geschiedenis onzer taal, biedt praktische, zij het wat te korte schrijfen spelregels, legt lange reeksen van onjuist woordgebruik open in Noord en Zuid met de passende goede vormen, leert adresseren, tituleren, solliciteren. Na bladzijden met Griekse en Latijnse woordelementen - waarom geen Franse? - presenteert het vele alfabetten, zelfs vorstelijke en mythologische stambomen. Tenslotte kunnen vele erin vermelde personen in de taal voortleven en bijgevolg op hun plaats zijn in een woordenboek, al zal men ze eerder nastaan in het alfabetisch register. Maar hij die bevolkingscijfers, voedingswaarden van levensmiddelen, incubatietijden van besmettelijke ziekten, chemische radicalen, correctietekens, eeuwkalenders, wiskundeformules, systemen van maten, gewichten, een handleiding voor het biljarten - in beeldromanvorm! - en nog honderden belangrijke dingen van velerlei aard zoekt in een woordenboek, moet nog worden geboren.
Een encyclopedie in ponyformaat is dit nieuwe Woordenboek van Elsevier. Wie deze vorm van voorlichting voldoende vindt kan er zijn leven en zijn boekenkast stellig mee verfraaien. Ook een bepaalde groep van puzzelaars zal het in verrukking brengen. Al is er veel ‘ballast’ - ‘een erfelijke belasting in de woordenboektraditie’ - over boord gezet, niet alles is verdwenen. Drentenaar bv. ‘een papieren woord’ bleef behouden. We misten o.a. Annen (Drente) met zijn ± 2000 inwoners naast de Belgische Anloy met 360, Anlier met 770 ingezetenen, die stellig als zelfstandige gemeenten voorkeur hadden. In het algemeen komt in het aardrijkskundig gedeelte N.-Nederland er daardoor wat bekaaid af. Zo vonden we bij Beilen wel de totaal onbetekende Beiler- | |
| |
vaart, doch niet de merkwaardigste zuivelfabriek van ons land, de D.O.M.O. Een Encyclopedie eist nu eenmaal encyclopedische volledigheid. Zo was het ook minder juist het composteringsbedrijf der V.A.M. in Beilen te plaatsen. Doch schrik sloeg ons om het hart bij wat we daaromtrent lazen. De samenstellers hadden ons nl. in ‘Ter Inleiding’ beloofd ‘een zo exact mogelijke definitie’ van de door de woorden aangeduide zaken, een steek onder water naar de schrijvers der ‘oude’ woordenboeken. En hier formuleerden zij zeer correct! -: ‘Uit vuilafvoer wordt hier compost gemalen.’ Onder afvoer vonden wij uitsluitend de aanduiding m., onder compost wordt dit malen gelukkig achterwege gelaten. Toch deed het geheel van de zin ons vrezen voor de exacte definities elders. Bij steekproeven bleek dat ongegrond. Alleen waren vele gezochte woorden moeilijk te vinden tussen het welige gewas van aardrijkskundige, historische en andere eigennamen. En meermalen toonde de definitie een treffende overeenkomst met die in Van Dale, Van Haeringen en Koenen en andere
‘oudjes’.
Voor puzzelaars is de nieuwe Winkler Prins een goedwillig medewerker, voor wie tevreden is met ‘namen’ bij namen een rijke bron. Maar als men ‘een praktisch gebruiksvoorwerp’ zoekt ‘bij lezen en schrijven’ heeft men meer aan een ‘gewoon’ woordenboek. En wie meer dan een summiere aanduiding wenst schaft zich - als hij geen vakman wenst te worden - een encyclopedie aan, de ‘echte’ Winkler Prins bijvoorbeeld.
Met alle respect voor de opzet, ondanks grote waardering voor de uitvoering, moeten we eindigen met de verzuchting: Was er inderdaad zoveel behoefte aan het boek, als men ons hoopt te doen geloven? En vindt men hier zoveel nieuws en nuttigs dat een werk van deze prijs op de markt moest verschijnen? Slechts een haastig journalist zal het misschien geregeld in handen nemen voor biografische oppervlakkigheidjes.
J. Naarding.
|
|