Het gehele liedje, elf strofen lang, wordt in z'n structuur gekenmerkt door een eenvoudig, soms assonantisch rijm van het tweede en het vijfde vers, en door de voortdurende gelijkluidendheid van vers 4. Dit simpele schema, dat geen enkele dichter voor moeilijkheden kan plaatsen, is in de strofen VI en VIII kennelijk in de war: de zesde strofe is totaal rijmloos, de achtste heeft een onaanvaardbaar rijm van het tweede en het derde vers. De heer Gaspar meent nu, dat strofe VII een onzinnige inlas zou zijn, die daarom geschrapt zou moeten worden, en stelt voor de twee overblijvende strofen als volgt te lezen:
Hy sag daer een moy meysken staen:
‘O meysjen, waert ghy mijn.
Wy hebben in onsen lande,
‘Ik wil met dezen Vlamingh
Gaen trecken uyt den lande;
Gheeft my daer mijn koffer,
Zo'n emendatie lijkt mij ontoelaatbaar. Het opbouwen van een nieuwe strofe met gebruikmaking van vrijwel losse versregels acht ik een schoonheidsoperatie, die alleen in de uiterste noodzaak mag worden verricht. De tweede strofe omvat nu immers de vzn. 28, 30, 36, 29, 37: d.w.z. dat de niet opeenvolgende verzen 28 en 30 pal na elkaar zijn geplaatst, terwijl de welopeenvolgende verzen 36 en 37 van elkaar zijn gescheiden. Het is mij duister, waarom de heer Gaspar tot deze constructie zijn toevlucht heeft genomen, daar hij zelf met de structuur van de eerste strofe zich het juiste voorbeeld had gegeven. Deze immers is door hem opgebouwd uit de eerste helft van strofe VI plus de tweede helft van strofe VIII. Wat nu is eenvoudiger, dan overeenkomstig dit principe ook strofe VIII te reconstrueren? En inderdaad: de samenvoeging van de eerste helft van strofe VIII met de tweede helft van strofe VI leidt tot een voortreffelijk resultaat:
Gheeft my daer myn koffer
Ik wil met dezen Vlamingh,
Gaen trecken uyt den lande.
Heeft men aldus op de simpelste manier, door het onderling verwisselen van twee halve strofen, het rijmschema en ook de logische voortgang van het thema hersteld, dan blijkt tevens dat de zevende strofe niet misplaatst, maar veeleer onmisbaar moet heten. De vermelding van de zeven molens immers is op zichzelf zeker niet glorieus genoeg om de verwaande, naar een rijk huwelijk verlangende Marienette tot verliefdheid te verleiden. Het moeten dus heel bijzondere, sprookjesachtige molens zijn. Het bijvoeglijk naamwoord ‘stout’ bij dit soort molens is dan ook niet verdacht. Let men op de etymologie, dan zou ‘stijf overeind staande’ (Wb. deel XV, kolom 2019) voor molens al bijzonder goed passen. Maar ook de gewone betekenis van trots, overmoedig, uitdagend, voornaam is hier op z'n plaats. Het woord ‘stout’ tenslotte is ook niet zó tot personen beperkt, dat men dáarin een grond mag vinden om het hier onaanvaardbaar te noemen. Het wordt behalve van personen ook gebruikt van paarden, van gemoedsgesteldheden en eigenschappen,