De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Spaanse hulp bij Nederlandse moeilijkhedenA la Señorita Maya Hoogveld, mi profesora Neen, niet over raketbases, emigratie of handelsmogelijkheden met Spaans Amerika. Het is mij te doen om verklaring van duistere Nederlandse literaire plaatsen uit Spaanse paralellen. Het is geen frisse wereld, waarin we met de tragicomedie La Celestina van Fernando de Rojas beland zijn. Er zijn doden gevallen, de aartskoppelaarster en bordeelmoeder Celestina is in haar huis vermoord, de beide moordenaars, op heterdaad betrapt, zijn terstond op de plaats zelf onthoofd. Alle drie hebben zij gerechte vergelding voor hun euveldaden gekregen, de mannen zelfs hun juridisch juiste straf, want de op heterdaad betrapte misdadiger mocht zonder vorm van proces ter plaatse ter dood gebracht worden. Toch zijn er, die de slachtoffers betreuren, twee door Celestina afgerichte meiden, die met haar belagers gevreeën hebbenGa naar voetnoot1). Zij willen de driedubbele moord wreken op het deftige paartje Calisto en Melibea, dat niet dan zijdelings bij hun onderwereld betrokken is geraakt, maar in wier minnarij zij, niet helemaal ten onrechte, de oorzaak van het bloedvergieten zien. Zij nemen daartoe Centurio ‘el rofián’ (‘koppelaar’ vertaalt Helman, is het niet eerder souteneur, ‘hoerenwaard’, om het antiek uit te drukken?) in de arm, die zich voor hen tot de stoutste schelmstukken bereid verklaart. Hoor hem snoeven, want hij durft ten slotte toch niet: Matar un hombre, cortar una pierna o braço, harpar el gesto de alguna que se aya ygualado contigo: estas tales cosas, antes serán hechas que encomendadasGa naar voetnoot2). Toen ik dat las, doorzocht ik mijn geheugen: waar had ik dat geluid meer gehoord? Waar men niet de minste verwantschap met La Celestina zou verwachten, in den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlyc. Als Elckerlyc door de Dood gedaagd is tot de pelgrimage, die ieder moet gaan om God rekening en verantwoording van zijn leven op aarde af te leggen, zoekt hij voor die zware gang steun bij zijn Gheselscap. Die zegt hem toe mee te gaan, maar als hij hoort, welke pelgrimstocht bedoeld is, waar geen terugkeer van is, krabbelt hij terug en weigert platweg. Hij had gedacht, dat het om een van hun gewone avontuurtjes ging: Waert te drincken een goet ghelage,
ick ghinc met u totten daghe,
oft waert ter kermissen, buten der stede,
oft daer die scone vrouwen waren.
..... Woudi pelgrimagie gaen,
oft woudi yemant doot slaen,
ic hulpen ontslippen tot in die broock
ende oec cloven ontweenGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 39]
| |
Vanwaar die overeenkomst? Invloed van het ene stuk op het andere aan te nemen, daartegen verzet zich de chronologie. La Celestina is in 1499 gedrukt en ook de Elckerlyc wordt geacht van vóór 1500 te zijn. Die spanne tijds lijkt te kort, zelfs bij de drukke relaties tussen de beide landen in die jaren, om het aannemelijk te maken, dat de bloeddorstige uitlating toen reeds van het ene land naar het andere overgebracht zou zijn. Een gemeenschappelijke bron, waaraan elk van beide stukken dit détail ontleend zou hebben, lijkt ook niet waarschijnlijk. De Spaanse plaats gaat terug op de Miles gloriosus van Plautus, maar dat ook Petrus van Diest die geplunderd zou hebben, kan ik niet aannemen, al zal hij Plautus wel gelezen hebben, toen hij Latijn leerde. Behoorden op het einde van de vijftiende eeuw dergelijke straatschenderijen, met mensen doodslaan, verminken of in tweeën hakken, dan tot de gebruikelijke uitspattingen van losbandige pleizierzoekers? De zeden waren toen ongetwijfeld heel wat ruwer dan thans. ‘'s Levens felheid’, noemde Huizinga het. Gevochten werd er heel wat meer dan in onze gereglementeerde maatschappij. Wij hebben bewijzen over, dat zelfs geestelijken, zowel in Spanje als in onze streken, niet tegen messentrekken en bloedvergieten opzagen. La Danza general de la Muerte veronderstelt het als gewoon onder de jongere clergé, uit Holland weten wij van het strafproces van 1473 tegen een kanunnik van Geervliet, die een doodslag begaan had. Hebben wij de verwantschap van de teksten te verklaren uit de gelijkheid van de geschilderde omstandigheden? Maar dan moeten wij Elckerlyc's Gheselscap ons ook gemener voorstellen dan wij in onze Noordse koelheid plegen te doen; niet als een geroutineerde drinkebroer, kermisganger en vrouwenloper, die het met zijn geweten wel weer op een accoordje gooide door een beevaart te doen; wat overigens ook vaak aanleiding tot uitspattingen gaf: in 1530 moest de bedevaart naar Temsche aan de Schelde verboden worden met het oog op onzedelijkheden, die hij met zich sleepte. Wij hebben in Gheselscap niet slechts een losbol te zien, die door zijn brooddronkenheid weleens in bloedige gevechten betrokken raakte, maar moeten, met de Spaanse parallel voor ogen, er een beroepsmoordenaar in herkennen, die, voor geld of andere beloning, te krijgen was om een vijand of concurrent uit de weg te ruimen. Dat kwam ook in het Noorden voor: Goethe's Mephisto vervult die rol nog als iets heel gewoons voor Faust tegenover Valentin. Het verdient in die omstandigheid aanbeveling, bij voorstellingen van de Elckerlyc de symbolische figuur van Gheselscap niet door één, maar door twee of meer personen te doen uitbeelden. Een andere herinnering aan een Nederlandse uitdrukking trof mij in La Celestina bij het overleg van de koppelaarster met de knecht Sempronio, hoe zij het loon, dat zij verwachten voor de dienst, Melibea in Calisto's armen te voeren, zullen verdelen. Het wijf verraadt haar inhaligheid, want oudjes hebben meer nodig dan jongen, vooral wanneer die, als Sempronio, hun tafeltje al gedekt vinden. Met de tegenwerping van de jongen, dat hij nog andere behoeften heeft dan eten, stemt zij spottend in: ja, dingen om je mooi te maken ‘é un arco para andarte de casa en casa tirando á páxaros é aojando páxaros á las ventanas’Ga naar voetnoot1). Dat gaan langs de huizen om met een boog vogels te schieten (ik vertaal minder vrij, zij het ook minder geestig dan Helman) | |
[pagina 40]
| |
roept een kwalificatie op uit het zestiende-eeuwse spel van de Grote Hel, ‘rabbowen, die huismossen schieten en sinte Lauijarts carren driven om tlant’Ga naar voetnoot1). De symbolische kar van sint Luiaard is voldoende bekend: hij dient hier om zijn drijvers als lanterfanters te typeren. Over hun bedrijf van huismussenschieten kan nog verschil van mening bestaan. Het is verklaard, mede met een beroep op het Haarlemse esbatement vande SchuyfmanGa naar voetnoot2), als bedelenGa naar voetnoot3). Het lijkt evenwel nog een andere interpretatie toe te laten, als men aanneemt, dat er een dubbelzinnigheid in zit. De betekenis ‘bedelen’ blijkt het duidelijkst bij de Schuyfman, daar lijkt wel geen andere opvatting mogelijk. Maar indien men in de uitdrukking het woord ‘mos’ met de betekenis van publieke vrouw herkent, dan krijgt het een heel andere zin. Als ik hem goed versta, vatte ook de Heer Mak het zo opGa naar voetnoot4). Gesterkt door de Spaanse parallel geloof ik, dat men in de Grote Hel de beide betekenissen moet laten gelden: dus kerels die leven van de goedgeefsheid der lieden, van aalmoezen in de gewone zin, maar ook van de toeschietelijkheid van ‘grieten’ (om de geestige woordspeling van Helman over te nemen). Ik voel er wel degelijk een dubbelzinnigheid in. D.Th. Enklaar. |
|