De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdPrille ‘romantiek’.Gevoeligheid voor Shakespeare en, zij het in iets mindere mate, voor Calderon, zijn mede toetsstenen voor de beoordeling van iemands gevoeligheid voor de ‘romantiek’. David Jacob van Lennep, de vader van de romanschrijver, staat om zijn Verhandeling van 1827 over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding te boek als een der gangmakers van de romantiek. Men krijgt de indruk dat deze opvatting bevestigd wordt door zijn oudere uitlatingen over Calderon en Shakespeare, al houdt hij zich door zijn restrictie over de ‘wilde en onbeschaafde natuur’ der beide auteurs aan de voorzichtige kant. Deze uitingen staan in een Verhandeling van 1811 over de oorzaken van de opkomst, de bloei en het verval der letteren (verzamelbundel van Van Lenneps redevoeringen, Bibl. Rijksuniv. Leiden). Ter inleiding van het citaat het volgende: Van Lennep stelt dat Euripides en Voltaire wat hij noemt de ‘zucht tot wijsbegeerte’ telkens in hun treurspelen aan den dag legden en hierin soms de maat te buiten gingen, ‘een noodzakelijk gevolg van den voortgang der tijden!’ Ook de middelen die Voltaire hanteerde, waren soms meer kunstig dan natuurlijk. Maar het schijnt, zegt Van Lennep, dat ook zijn tijdgenoten voor de indruk van een schone maar eenvoudige natuur, ‘gelijk die van Racine was’, reeds niet meer zo vatbaar en gevoelig waren. Dan gaat hij verder: ‘Van daar Voltaires zoo bekende stelregel in het treurspel: il faut plutôt frapper fort, que juste; een stelregel, die, zoo hij doorgaat, het zekerst bewijs oplevert van den reeds verbasterden smaak. Neemt die verbastering toe, zoo als wij gelooven dat sedert bij die natieGa naar voetnoot1) het geval geweest is, dan is ook het gunstig tijdvak voor deze soort van dichtwerkenGa naar voetnoot2) meerendeels voorbijgegaan. De ruwe pogingen eener rijke, maar wilde en onbeschaafde natuur, zoo als die van Calderone en Shakespeare was, zijn voorzeker verre boven deze gedwongen luchtsprongen eener arme en hoovaardige kunst te achten’. (p. 21-22). Overigens vallen in deze verhandeling enkele zinsneden op die veeleer gericht lijken tegen het nieuwe dat aan het doorbreken was. Van Lennep constateert telkens in de geschiedenis der kunsten op bepaalde tijdstippen een ‘verderfelijke zucht om te veranderen en te verbeteren, hetgeen reeds tot zijne hoogst mogelijke volkomenheid gebragt wierd’. Verkeerde zucht naar de roem der oorspronkelijkheid noemt hij dit, ‘een noodlottig gevolg van de aan het menschdom eigene wispelturigheid, (die) bij vele volkeren den val der fraaije letteren nog heeft verhaast’. Hij noemt een aantal voorbeelden (Seneca, Lucanus, Persius, Lycophron) en vervolgt dan: ‘Wat eindelijk bragt ook in onze tijden zoo vele gedrochtelijke werken voort, dan deze, schier op elke bladzijde van dezelve, uitgedrukte begeerte des schrijvers: ik wil eenig in mijne soort en oorspronkelijk schijnen?’ (p. 31). Men weet dat het verlangen naar oorspronkelijkheid het verlangen-bij-uitstek der romantici was. Verderop in zijn betoog - het wordt te lang om het samen te vatten - wijst hij nogmaals op deze ‘zucht tot nieuwigheden en veranderingen’ die ‘niet alleen de letteren maar ook de wijsbegeerte ten verderve strekt’. (p. 32). Gerard Knuvelder. |
|