De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||
De bronnen van van Winter's Monzongo en MenzikoffDe naam Nicolaas Simon van Winter blijkt in de litteratuurgeschiedenis onlosmakelijk verbonden met de Amstelstroom en de Jaargetijden. Dat deze koopman met regentenallures tijdens zijn leven ook enige vermaardheid bezat als toneeldichter, valt uit de werken van Jonckbloet, Kalff, Te Winkel, Prinsen en Worp vrijwel niet op te maken. Ook Kloos' geforceerde poging tot eerherstel van de achttiende eeuw omvat Van Winter niet. De reputatie van Lucretia Wilhelmina van Merken, zijn tweede vrouw, heeft het bescheidener oeuvre van deze man volledig in de schaduw gesteld. Niet geheel verdiend, naar mijn mening. Het drama Monzongo wekte veel bijval van tijdgenoten, terwijl het tweede en laatste stuk, Menzikoff, wel sympathiek werd ontvangen, maar als dramatische prestatie toch minder hoog werd aangeslagen. Slechts Van KampenGa naar voetnoot1) bespreekt beide stukken uitvoerig. Men kan hem immers nog beschouwen als tijdgenoot, wellicht heeft hij de opvoering in zijn jeugd meegemaakt; in elk geval vormde de naam Van Winter voor hem, die leefde rond de eeuwwisseling, nog een begrip. Noch hij, noch P.G. Witsen Geysbeek in zijn Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters wijden enige aandacht aan de bronnen, die Van Winter bij het vervaardigen van zijn stukken gehanteerd kan hebben. Witsen Geysbeek waardeert juist hun originaliteitGa naar voetnoot2). Dat juist deze originaliteit bij Van Winter een zeldzaam goed was, hoop ik in de volgende regels aan te tonen.
***
Sinds op zaterdag 29 april 1775 Monzongo of Koninklijke SlaafGa naar voetnoot3) in première ging, met ondermeer de grote Jan Punt in één der hoofdrollenGa naar voetnoot4), schijnt niemand enige parallel getrokken te hebben tussen Van Winters stuk en enig Frans werk uit die tijd, dat bij ons bekend kon zijn. Dit is merkwaardig, daar het stuk van Voltaire, dat mijns inziens een overduidelijke overeenkomst met de Monzongo vertoont en er model voor gestaan moet hebben, op onze planken zeer populair was. Bedoeld is Alzire ou les Américains van 1736. De première werd gegeven op maandag 17 oktober 1774, met Marten Corver in de rol van ZamorGa naar voetnoot5): een typische jeune-premierrol! Gespeeld werd de vertaling van Feitama, die in 1764 was verschenenGa naar voetnoot6). De dissertatie van C.H. van Schoonneveldt houdt zich uitvoerig bezig met de ontlening en navolging der Fransen, zoals deze in die dagen gebruikelijk warenGa naar voetnoot7). Na Corneille, Racine en Crebillon op weinig creatieve wijze | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
geïmiteerd te hebben, had de nederlandse schrijversbent zich op Voltaire geworpen. Met Voltaire heeft zich een nieuw stadium voorgedaan in de geschiedenis van het Franse toneel. Hij verschuift de handeling naar de eigen tijd, en exotische volkeren nemen de plaats in der klassieke helden. De eenheden van tijd en plaats worden minder streng toegepast, de welvoeglijkheid neemt ruimere grenzen aan. Men sterft op het toneel, of wordt ernstig in zijn lichamelijk welzijn bedreigd. Het trof me, dat Van Schoonneveldt - hoewel Monzongo wel in zijn litteratuuropgave vermeld staat (onjuist gedateerd overigens: 1734 moet zijn 1774) - Voltaire's Alzire wèl vergelijkt met een bepaalde scene uit Jan Nomsz' Michiel Adriaansz. de RuyterGa naar voetnoot1), doch niet de veel meer voor de hand liggende vergelijking trekt met de Monzongo. Bij zijn nauw verholen ergernis over het ‘plagiëren’ van die dagen, zou dit een argument zijn geweest dat zijn betoog in niet geringe mate had kunnen adstrueren. Beide stukken immers stemmen tot in details met elkaar overeen. Ter vergelijking volge hier een kort overzicht der verschillende bedrijven, waarbij de onderverdeling in scenes kortheidshalve is weggelaten.
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Naar ik geloof, zijn de overeenkomsten tussen beide stukken uit het hierboven gegeven overzicht wel af te lezen. Ik moge nog wijzen op het schilderachtige slottafereel, dat we zowel bij Voltaire als bij Van Winter aantreffen. De laatste overtreft hierin zijn voorbeeld, doordat hij niet alleen alle hoofdfiguren rond één sterfbed verenigt, maar zijn vrouwelijke held laat opdragen ‘door zes Amerikanen, op een rosbaar van takken van geboomte gemaakt.’ Ook toneeltechnisch wint Van Winter het in verschillende opzichten van zijn befaamde voorganger. De aanslag op de Spaanse dwingeland vindt bij hem op het toneel zelf plaats, terwijl een nauwelijks verijdelde zelfmoord ook rijke mogelijkheden bood voor de actrice, die Melinde speelde. Het publiek van die dagen zal zeker ontroerd zijn geweest door de kinderen, die hij herhaaldelijk op het toneel laat figureren. Toont Van Winters werk dus over het algemeen meer beweging, daartegenover staat dat de mannelijke held bij Voltaire wat minder de rationeel-handelende grand-seigneur is dan zijn collega bij Van Winter. Dat de verrichte bestuurder van het koloniale rijk bij de Hollander de naam Cortes draagt, kan zijn geschied onder invloed van het gelijknamige stuk van Piron, een in Frankrijk niet zeer populair auteur, wiens drama het in de bewerking van Jan Nomsz ten onzent wel gedaan schijnt te hebben. De première van dit stuk ging op 7 april 1764, en ook deze Cortes betrad de planken als een edelmoedig mens. Zó edelmoedig moest hij zijn, dat aan de acteur Jan Punt verweten werd hem ‘te tirannisch’ uit te beelden. Punt was immers beroemd om de martiale gestalten, die hij zijn rollen verleendeGa naar voetnoot1). In hoeverre de Cortes van Piron, die op 7 januari 1744 door het Parijse publiek tamelijk slecht ontvangen werdGa naar voetnoot2), van invloed is geweest op het ontstaan van de Monzongo, heb ik niet kunnen ontdekken. De overeenkomsten lijken mij trouwens bijzonder gering. Een laatste geschrift vraagt nog de aandacht. Kalff vermeldt in zijn LitteratuurgeschiedenisGa naar voetnoot3) als Van Winters directe voorloopster de Engelse schrijfster Aphra Behn, die leefde van 1640-1689, en bekendheid verwierf met haar roman Oroonoko or the royal slaveGa naar voetnoot4). In de tekening van een onzelfzuchtige, bij Behn bovendien naieve ‘homme sauvage’, vertonen beide auteurs een zekere overeenkomst. Daar het verhaal verder een geheel ander verloop heeft, lijkt het mij echter onwaarschijnlijk dat Van Winter méér dan de ondertitel van zijn stuk aan Behn heeft kunnen ontlenen. Beider aversie van de slavernij behoeft nog niet op beïnvloeding te wijzen.
*** | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
In 1786 verschijnt Van Winters MenzikoffGa naar voetnoot1). Naar het mij voorkomt is dit de eerste druk, zodat Worp het stuk dan ten onrechte op 1785 zou dateren, om het vervolgens in 1786 herdrukt in de tweede bundel Tooneelpoezy van Lucretia Wilhelmina van Merken en haar man te laten verschijnenGa naar voetnoot2). Ook Dr. De Haan, in haar dissertatie over Adriaan Loosjes, en Dr. Van Schoonneveldt in zijn meer geciteerd proefschrift, nemen als jaartal 1786 aan. Hierbij zij opgemerkt, dat de laatste in zijn litteratuurregister 1786 laat afdrukken, doch in zijn tekst (pag. 129) 1784 noemt. Daar zijn boek echter slordig is in de vermelding van jaartallen, kan dit als een druk- of schrijffout worden beschouwd. Evenmin als in zijn ‘Voorberigt’ op Monzongo noemt Van Winter in de inleiding op de Menzikoff de bronnen, die hij heeft gebruikt. Allereerst is daar echter de moeilijkheid, door Mej. Dr. De Haan als volgt in haar boek vermeldGa naar voetnoot3): ‘De geschiedenis van “Menzikof”, een van zijn eerste tooneelstukken [Haarlem 1785], heeft mij op de gedachte gebracht, dat de drama's van Loosjes voor zeer kleine kring bestemd waren en daarbuiten nauwelijks eenige bekendheid verkregen. Hoe is het anders te verklaren, dat Van Winter een jaar na Loosjes een stuk schrijft van nagenoeg dezelfde inhoud zonder dat Loosjes hem daarop van plagiaat heeft aangeklaagd. Het is waar dat het stuk van de parnasschrijver het verre wint in kwaliteit van de vreeselijke tooneeldraak van zooveel moorden om een dubbeltje, en dat het zeker ieder vrijstond dezelfde stof te gebruiken, maar Loosjes was niet gewoon te zwijgen, wanneer hij zich verongelijkt achtte. De meest plausibele verklaring lijkt mij, dat Van Winter het bestaan van die eerdere “Menzikof” niet heeft gekend en dat Loosjes bescheidenlijk heeft ingezien, dat hij met deze grooten niet kon concurreeren.’ Het komt mij voor, dat dit juist is. Voor deze redenering pleit m.i. ook het feit, dat Loosjes het stuk later nooit heeft opgenomen in herdrukken van zijn toneelpoëzie, ook al dragen deze de weidse titel ‘Verzameld Werk.’ Het moet voor hem een jeugdzonde zijn geweest, die beter niet opnieuw belicht kon worden. De stof zat blijkbaar wel in de lucht. Kennismaking met het stuk van LoosjesGa naar voetnoot4) versterkte mij in de mening, dat het zo dicht naast elkaar voorkomen van een identieke situatie in twee verschillende stukken (al veroorlooft Van Winter zich tekenende varianten) niet toevallig kan zijn. Het benutten van dezelfde bron ligt dus voor de hand. Maar welke? Eerst vraagt evenwel nog een andere theorie onze aandacht. Van Schoonneveldt spreekt met vrij veel overtuiging van de mogelijkheid, dat Voltaire's Les Scythes, geschreven in 1767, Van Winter voor ogen heeft gestaanGa naar voetnoot5). Al weer Voltaire? De door Van Schoonneveldt aangegeven parallel heeft me niet geheel overtuigd. In grote trekken is er overeenkomst, zeker, maar tal van karakteristieke details bij Van Winter moeten toch een andere verklaring hebben. Ik geloof, dat ik deze gevonden heb. In de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek van 1786, een encyclopaedische | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
periodiekGa naar voetnoot1), trof ik onder de titel De Russische Vorst Menzikof in zijne Ballingschap verweezen een historische anecdote aan, die in vele bijzonderheden overeenstemt met het verhaal, dat Van Winter doet in zijn Menzikoff. Door bepaalde omstandigheden kreeg ik pas later de beschikking over de tekst van Loosjes' treurspel, dat hierboven werd aangehaald. Na het artikel in de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek gelezen te hebben, trof ik tot mijn verrassing in zijn Voorbericht een verwijzing aan naar een soortgelijk geschrift, het Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak etc.Ga naar voetnoot2). Mijn Menzikof, zo betoogt Loosjes, wijkt af van de algemeen gangbare conceptie omtrent deze oudere tijdgenoot. Welnu, voor die afwijkingen is het artikel in het Algemeen Magazijn geheel en al verantwoordelijk; de lezer hebbe er vrede mee. Het als bron aangeduide stuk, onder de titel Menzikof in zyne Ballingschap (uit het Hoogduitsch) bleek identiek te zijn met de anecdote in de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek. Dit stuk van 1785 nu, vertoont zoveel overeenkomst met de Menzikoff van Van Winter, dat toeval uitgesloten mag worden geacht. Het verhaal stemt tot in kleine bijzonderheden overeen, behoudens enkele feitelijkheden aan het einde, die de conceptie van hoofdfiguur en bijfiguren niet schaden. Eén figuur heeft Van Winter zelf toegevoegd: die van Constantyn, de heimelijke weldoener van Menzikoff in zijn oord van ballingschap, en hem toegedaan uit liefde voor zijn dochter. Een aanwijzing hiervoor kon hij echter vinden in zijn bron, waar een onbekende aan vorst Menzikoff een agrarische installatie verschaft, om hem het leven in de steppen mogelijk te maken. Voor het overige zal juist in deze Constantyngestalte de herinnering aan Les Scythes hebben meegesproken. De figuur van de edelman die de balling volgt en naar de hand van de dochter dingt, de verschijning van een onverwacht gezelschap dat betrokken raakt in de dramatische handeling, de rehabilitatie van de oude man, juist te laat om hem er nog van te laten profiteren, dit alles vindt men ook in Les Scythes. Met enkele voorbeelden zij hier aangetoond, dat het prozastuk in het Algemeen Magazijn de directe aanleiding is geweest tot het ontstaan van de Menzikoff, waarbij het stuk van Voltaire, dat Van Winter als erudiet man zeker gekend zal hebben, voor de aanvulling van ‘the plot’ dienst zal hebben gedaan. Hieronder volge dan een keuze uit de overeenkomsten:
Menzikoff, VAN WINTER:
Herkenning van Menzikoff en zijn vroegere luitenant.Ga naar voetnoot3)
Alexis, (tot Menzikoff):
Eerwaarde Vreemdling! Hoe noemt ge U?
Menzikoff:
Alexander.
Alexis:
Hoe! Alexander!
Menzikoff:
Ja, sints mij het onheil trof;
Weleer wierd ik genoemd, de veldheer Menzikoff.
| |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Alexis:
Is 't wonder dat ik my door deernis voel verwinnen?
Een oud verlaaten man; en ach! beroofd van zinnen!
Menzikoff:
Kan 't mooglyk zyn dat gy my zinloos acht, Mynheer!
Herkent gy Menzikoff in zyne elend' niet meer?
Alexis:
Zo ge uw verstand bezit, behoort gy u te schaamen
voor spoorloosheden, die geen eerlyk' man betaamen.
Ik ken Prins Menzikoff; hy is me een waardig vriend.
Ikzelf heb onder hem in't Russisch heir gediend;
.......................
De naam van Menzikoff, de waereld door vermaard,
is heilig in het Ryk, en aller eerbied waard'.
Menzikoff:
Dit, dit ontbrak dan nog aan myn vernederingen
Dat ik myn' eigen naam me in 't eind moest zien ontwringen!
Is myn gelaat zo sterk veranderd door verdriet!
Alexis, zie my aan: herkent ge uw' Veldheer niet?
...... ETC.
Hierop volgt de herkenning, nadat Menzikoff aan Alexis ondankbaarheid heeft verweten, daarbij de woorden van zijn zoon in de Anecdote parafraserende: ‘Nu kent ge uw' redder niet. Wie was 't, die u behield, toen alles u verliet?’ Afscheid van Menzikoff en zijn vroegere luitenantGa naar voetnoot1).
Alexis, rondom ziende:
Deeze aklige eenzaamheid moet uw verdriet verzwaaren.
Welk een verschil, helaas! by 't heil van vroeger jaaren,
Toen gy, de tweede in 't Ryk in aanzien en in eer,
Omringd van uwen stoet...
Menzikoff:
Ik wensch dien tyd niet weêr.
Laat andren, in myn plaats, voortaan hun heil verwachten
van dagen zoo vol zorgs, van zoo veel bange nachten
Als ons het hoog bewint in 't Vorstlyk Hof bereid;
't Is al geen zuiver goud dat flonkrend de oogen vliet.
Bespied, belaagd, beticht door vrekke hovelingen,
Bezwyken we onder 't juk, naar 't welk zy driftig dingen;
En naauwlyks heeft hun nyd den Gunsteling verneêrd,
Als hen de ervaarenis te spae dees waarheid leert;
Zy zien zich in zyn plaats ten top van eer verheven,
Doch derven op hun beurt de vreugd en rust van 't leven.
Deze aklige eenzaamheid, die gy verschriklyk vind,
Heeft my ontdekt hoe my de Staatzucht had verblind;
De mensch, aan haar verslaafd, word trotsch en onrechtvaardig.
Alexis:
O ongelukkig Prins, een beter noodlot waardig!
Wat hebt gy 't Russisch Ryk al glori aangebragt!
'k Heb, in uw' hoogen staat, voorheen u groot geacht,
Doch in dees wildernis, beroofd van uw vermogen,
Zyt gy, hoe laag verneêrd, nog grooter in myne oogen.
Menzikoff:
De wederwaardigheid, hoe hevig ze ons verdrukk',
Wyst aan het vroom gemoed een' weg tot waar geluk;
Zy leert my zonder pyn alle aardsche grootheid derven,
En leven zonder schuld, en zonder wroeging sterven.
Meld op myn bede, als gy te rug in Moskou zyt,
.......................
..... dat Menzikoff, op d'oever van het leven,
... al't geleeden leed goedwillig heeft vergeeven:
..... ETC. | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
Bij de beschrijving van de tocht van Menzikoff en zijn gezin naar Siberië, bij de vermelding van het zwarte brood, de ruwe kleding, het rijtuig - soms door honden getrokken -, het overlijden van Menzikoffs vrouw, overal wordt men aan het Prozastuk herinnerd, waaruit nu enkele fragmenten ter vergelijking volgen: Algemeen Magazijn - ‘.... Deeze Officier had weleer als Adjudant onder Menzikof gediend. Hij konde dien Vorst echter in zijne lange boerenkleeding, en met de hem mismaakende muts, thans onmoogelijk erkennen. Menzikof echter kende den Officier terstond, en riep hem bij zijnen naam. Deeze stond verbaasd, dat hij in deeze ver afgelegene woeste plaats van de hoofdstad bekend konde zijn, en nog bovendien bij een mensch, dien hij voor den geenen welke hij scheen te zijn, houden moest. - Wie zijt gij? vroeg de Officier. Nog onlangs, antworde hij, was ik de Vorst Menzikof; maar tegenwoordig ben ik Alexander. De Officier had den Vorst Menzikof in zulk een bloeijenden stand verlaaten, dat het hem in het geheel niet waarschijnlijk voorkwam, dat hij die man konde zijn, welke hij in zulke vernederende omstandigheden voor zich zag. Hij verbeelde zich veel meer, dat het een boer was, dien het in 't hoofd scheelde, en ontsteld van hersenen was; en dus beantwordde hij ook het geen hij voor werkingen van een verbeeldings-kracht hieldt. Menzikof bespeurde wel dra, voor wien de Officier hem aanzag; doch hij nam hem bij de hand, bragt hem bij het venster, en zeide, zie mij eens recht aan. De Officier beschouwde hem met oplettendheid, en riep als geheel verbaasd: O mijn Vorst! door welke ongelukkige omstandigheden is Uwe Doorluchtigheid in deezen beklaagenswaardigen toestand geraakt? - Deeze prachtige titel willen wij maar weglaaten, zeide Menzikof, ik heb reeds gezegd, dat ik Alexander heet. De Hemel heeft mij weder in mijnen eersten stand te rug gezet. Evenwel konde de Officier niet gelooven, wat hij zag en hoorde; vervoegde zich derhalven bij een jongen boer, die in een hoek van het vertrek zat en zijne schoenen toebond, en vroeg hem zagtjes, aan 't oor luisterende, wie doch de man was, met welken hij gesprooken had? - Hij is mijn Vader, zeide de jonge Menzikof - want hij was het - ons ongeluk brengt ons in het geval dat de geenen, die de grootste verplichting aan ons hebben, ons niet willen erkennen. Tot slot zij gewezen op de overeenkomstige wijze, waarop in beide stukken Vorst Dolgorukki, Menzikoffs opvolger als gunsteling, wanneer hij in ongenade valt en op zijn beurt verbannen wordt, deze tegenslag verwerkt. Ik moge dan ook concluderen, dat - mede op grond van de overeenkomst in karakter van de beide verstoten Menzikoff-figuren - Van Winter zijn stof in hoofdzaak heeft ontleend aan het fragment in het Algemeen Magazijn en/of de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek. Het eerste tijdschrift, dat van 1785 dateert, komt naar mijn mening meer in aanmerking dan het tweede, dat immers een jaar later verscheen. Tot slot: in de kritiek, die de Menzikoff ontving, werd vooral gewezen op het verschil tussen het karakter van Menzikoff, zoals dat naar de eis der waarschijnlijkheid geweest moest zijn, en zoals Van Winter het uitbeeldde. Het gevaar, dat de keuze van historische stof uit een zo recent verleden met zich | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
mee bracht, trad hier aan het lichtGa naar voetnoot1). Maar is het niet veelzeggend, dat juist hetgeen de kritiek een fout achtte - het publiek verwachtte blijkbaar een ‘andere’ Menzikoff - in strikte overeenstemming is met de vertelling uit het Algemeen Magazijn? Rotterdam/Utrecht. A.G. van Melle. |
|