De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdDe theologische achtergrond van Revius' sonnet ‘Aenvechtinge’.De religieuze poëzie van Revius valt bij eerste, oppervlakkige lezing in twee groepen uiteen. Er zijn, zo kan men zeggen, allereerst en in groten getale de verzen die de neerslag schijnen te vormen van 's dichters dogmatisch denken, verzen die bijgevolg een verstandelijke indruk maken en die we klaar staan met de term ‘didactische poëzie’ af te doen. Een gedichtje als het volgende hoort ertoe:
Brandende bos.
Hoe comtet dat den bos tot aenden hemel blaecket
En door soo grooten vier tot asschen niet geraket?
Verwondert u des niet, o Mose, lieve man,
Want God is inden bos diese bewaren can.
Hoe comtet dat de kerck als in een oven gloeyet
Vervolget, onderdruckt, en even heerlijck bloeyet?
Verwondert u des niet, o Christen, want de Heer
De Heer is in zijn kerck: die laetse nimmermeer.Ga naar voetnoot1)
Het recept voor een dergelijk gedicht lijkt nogal doorzichtig. Neem een bijbels (of een mythologisch) verhaal, allegoriseer de inhoud en pas het toe op een eigentijdse situatie. Dat is een methode, die door vrijwel alle zeventiende-eeuwse dichters, grote en kleine, wordt toegepast. Voor het resultaat ervan kunnen we doorgaans maar een matige bewondering opbrengen. Maar gelukkig, Revius kan het ook anders. Geeft hij meermalen virtuoos berijmde dogmatiek, dikwijls toch lijkt hij direct uit het hart te zingen, zonder zich te bekommeren om dogmatiek of didactiek. Dan legt hij, voor een ogenblik, alle onpersoonlijke ballast van zich af. Dan geen hinderlijke didactiek meer, maar pure lyriek; geen preek, maar een kreet. De moralist geeft zich gewonnen aan de bewogen zanger. Ik behoef maar aan het beroemde sonnet ‘Hy droech onse smerten’ met zijn brandende schuldbelijdenis te herinneren en het onderscheid tussen Revius' didactische en lyrische poëzie lijkt voorgoed vast te staan. Inderdaad, voor ons ligt hier een belangrijk onderscheid. En toch kan de toepassing daarvan een juist begrip van Revius' totale werk in de weg staan. Want, hoe evident voor ons de afstand mag zijn tussen didactiek en lyriek, een afstand die voor velen wellicht de vorm aanneemt van een onoverbrugbare kloof tussen onbezield rijmwerk en bezielde poëzie - het is met dat al zeer de vraag of Revius zelf dat onderscheid zou erkennen. Voor ons is de | |
[pagina 24]
| |
dogmatiek, die aan een groot deel van Revius' werk ten grondslag ligt, een louter verstandelijke aangelegenheid, een onpersoonlijke, ‘opgelegde’ leer, die het individuele gemoedsleven meer schaadt dan voedt. Maar voor de dichter was ze dat zeker niet. Voor Revius is de leer een zaak van levens-belang. En dat was ze voor het merendeel van zijn tijdgenoten evenzeer. Dat maakt de kerkelijke strijd van zijn dagen tot meer dan een onverkwikkelijk geschil over theologische spitsvondigheden. Voor Revius zou het eenvoudig absurd zijn, de geloofswaarheden op te offeren ten behoeve van persoonlijk gemoedsleven. De leer is er om het innerlijk leven te normeren, te stuwen en te leiden. De vraag is maar, wat voor ons besef behoort te domineren, eigen innerlijk leven òf een werkelijkheid die met de pretentie van Godsopenbaring van buiten af tot ons komt. Voor de calvinist Revius is dat geen vraag. Hij buigt zich onvoorwaardelijk voor de Bijbel als het Woord van God. De levende werkelijkheid daarvan beheerst zijn hele leven en denken, zo sterk, dat zijn persoonlijke lotgevallen, zijn huwelijk bij voorbeeld en zijn gezin, er helemaal achter schuilgaan. Een profeet vraagt geen aandacht voor zichzelf. Hij is zozeer vervuld van de boodschap die hij te brengen heeft, dat hij als hij spreken gaat enkel Gods woorden op de lippen kan krijgen. De individualiteit van de dichter wordt door de universaliteit van de godsdienst verslondenGa naar voetnoot1). Het is allerminst mijn bedoeling om met deze redenering ieder gedicht, iedere versregel van Revius aanvaardbaar te maken als bezielde poëzie, onverschillig of hij een epigram schrijft of een lied. Niettemin leidt het bovenstaande tot twee m.i. heel belangrijke conclusies. Ten eerste is een ‘didactisch’ gedicht als het geciteerde ‘Brandende bos’ persoonlijker dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te denken. De hele Revius, immers de gelovige, staat erachter. Ten tweede krijgt het genoemde sonnet met zijn voor ons besef veel persoonlijker toon een boven-persoonlijke strekking. Het beschrijft een persoonlijke ervaring, ongetwijfeld, maar het is buitendien, en naar mijn mening bovendien, de formulering van een geloofswet. Ook in de structuur van Revius' bundel treft ons dat universele. Men vergelijke eens de Over-ysselsche Sangen en Dichten (van 1630) met een bundel als de Psalmen-Lofsangen ende Geestelike Liedekens (van 1661) van die andere dichtende predikant uit het oosten van ons land, van Willem Sluiter. Er ligt maar een dertigtal jaren tussen Revius' uitgave en die van Sluiter. Maar het verschil is karakteristiek. Het piëtisme heeft voorgoed zijn intrede gedaan. Laat Revius zich bij het rangschikken van zijn religieuze gedichten leiden door de gang van de Godsopenbaring, Sluiter, toch evenzeer bijbels dichter als de Deventer predikant, ordent zijn poëzie naar de gang van het geloofsleven, zij het - dit moet direct erkend worden - niet naar het leven van een individuele gelovige, in casu van Sluiter, maar van ‘de’ gelovige; in zoverre is ook Sluiters poëzie normatief. Maar het gelovige subject krijgt dan toch een veel centraler plaats dan bij Revius mogelijk zou zijn geweest. Het mag allemaal waar zijn, zal iemand zeggen, maar is bij Revius de natuur nooit eens sterker dan de leer? Ontsnapt zijn dichterlijke bedrijvig- | |
[pagina 25]
| |
heid nooit aan zijn dogmatische aandacht? Is het volgende sonnet niet de expressie van een volstrekt individuele (geloofs-)emotie?
Aenvechtinge.
Ick heb om u genaed' o grote God, gebeden,
Maer och! ghy hebtse my in mijnen druck ontseyt.
Ick heb geroepen om u milde goedicheyt,
Maer hebse niet gevoelt in mijn ellendicheden.
Ick heb om uwe liefd' geworstelt en gestreden
Maer hebbe te vergeefs daer lange na gebeyt.
Ick hebbe dick gesocht u mede-dogentheyt,
Maer en verneemse niet tot op den dach van heden.
Hoe licht cost u genae bekeren mijn gemoet.
U liefd' en goedicheyt my trecken tot het goed'.
U mede-dogentheyt vant quade my bevrijden.
Eylaes! wat seg'ick Heer! dewijl mijn herte tracht
Na uwe goedicheyt, so heeft daer in gewracht
U goetheyt, u genae, u liefd', u medelijden.Ga naar voetnoot1)
Is dit niet het verslag van een bijna mystieke ervaring, die, ver buiten de grenzen van kerkelijke dogmatiek, alleen met God te doen heeft? Smit schijnt het te suggereren, als hij in zijn boek over De dichter Revius bij dit sonnet schrijft: ‘De laatste terzine is nauw verwant aan de mystiek van Jan Luykens: Ick meenden oock de Godheid woonde verre -’ (blz. 185). Toch meen ik te kunnen aantonen, dat zelfs dit sonnet, dat als een schreeuw uit de diepte klinkt - en dat is het ook -, wortelt in een dogmatische traditie van calvinistische origine. Daarvoor zij mij een theologische uitweiding toegestaanGa naar voetnoot2).
In de theologische strijd van de zestiende en ook van de zeventiende eeuw ging het niet in de laatste plaats om de vraag of de gelovige zekerheid kan verkrijgen ten aanzien van zijn zaligheid. Kan de mens weten, dat hij werkelijk in Gods genade is aangenomen? De reformatie - Luther, Calvijn - zegt: die zekerheid is met het geloof gegeven. Het geloof - d.w.z. niet het aannemen van een aantal waarheden, maar het vertrouwen op Christus' verzoenend sterven - sluit die zekerheid vanzelf in. Ze rust op de belofte van God, en is juist daarom zekerheid en geen farizeïstische zelfverzekerdheid. Calvijn heeft er echter tegelijk op gewezen, dat de gelovigen naast deze primaire zekerheid ook door andere, zij het secundaire, middelen versterkt kunnen worden in hun geloofsvertrouwen, nl. door te letten op de ‘vruchten’ van het geloof in hun leven. Het geloof behoort immers vruchtbaar te zijn in goede werken, naar het Bijbelwoord: ‘... geloof, door liefde werkende’ (Gal. 5:6). Zonder zich te beroemen op hun eigen werken - daarvan was de reformatie immers afkerig - kunnen de gelovigen in hun eigen leven iets constateren van de kracht van de Heilige Geest. Deze secundaire weg tot de geloofszekerheid wordt in de gereformeerde dogmatiek het Syllogismus practicus of wel de ‘sluitrede des geloofs’ genoemd. Men kan het syllogisme als volgt formuleren: 1. de uitverkorenen moeten in hun leven ware heiligheid tonen (propositio major); 2. in mijn leven zie ik iets van die heiligheid gerealiseerd, dank zij de kracht van de | |
[pagina 26]
| |
Heilige Geest (propositio minor); 3. ik ben een uitverkorene (conclusio). Dit praktisch syllogisme vinden we zoals we zagen al bij Calvijn, maar in het bijzonder treffen we het aan bij diens opvolger in Genève, Theodorus Beza. Van Genderen schrijft, onder verwijzing naar Otto Ritschl, over Beza het volgende: ‘Hij brengt het practisch syllogisme vooral naar voren in verband met de aanvechtingenGa naar voetnoot1) en verzoekingen, die de gelovigen eraan doen twijfelen of zij wel tot het getal der uitverkorenen behoren. Maar dan niet alleen in de vorm, zoals wij het bij Calvijn hebben leren kennen, berustend op het getuigenis van het christelijk leven. Beza verwijst in de eerste plaats naar de uitwerkingen der wedergeboorte, waaraan het geestelijk leven te herkennen valt: de verbrijzeling van het hart, die voorkomt uit de haat tegen de zonde en de vreze Gods, het vertrouwen op Christus en de behoefte om te bidden’Ga naar voetnoot2). In het licht van deze uiteenzetting wordt ons de dogmatische achtergrond van Revius' ‘Aenvechtinge’ volkomen duidelijk. De dichter leeft in onzeker heid aangaande Gods genadige gezindheid jegens hem. Hij tast in het duister rond. Nergens is licht. Maar dan bezint hij zich: dat hij naar God verlangt, dat hij behoefte heeft om te bidden, is een bewijs dat God met hem bezig is. We treffen hier dus het praktisch syllogisme aan in poëtische vorm, in een zo expressieve vorm, dat we ons wel moeten wachten van dòrre dogmatiek te spreken, als zou er voor de dichter spanning bestaan tussen het ‘uiterlijke’ dogma en het innerlijk beleven. Ook ‘Aenvechtinge’ is dogmatiek, maar getoonzet en gezongen met een hartstochtelijkheid die individualisten beschamen kan. De predikant leert ons, maar met het voorbeeld van zijn eigen leven, zonder met opgeheven vinger te vermanen. Hoezeer ook persoonlijk doorleefd, is toch dit sonnet eveneens ‘voorschrift’ voor het geloofsleven. Het is de puurste vorm van didactische poëzie. Twee notities tot besluit. We stellen vast dat Revius in het behandelde hoofdstuk van de gereformeerde dogmatiek ten nauwste aansluit bij Beza. In een ander verband hoop ik te bewijzen, dat Revius ook het dichterlijk werk van Beza gekend moet hebben. Tenslotte vind ik mijn opvatting over de dogmatische achtergrond van Revius' ‘Aenvechtinge’ nog eens bevestigd door de omstandigheid, dat het gedicht dat aan ‘Aenvechtinge’ voorafgaat, nl. ‘Alle goet van Godt’, tegen dezelfde achtergrond gelezen dient te worden. Ook daarin reflecteert de dichter over de kracht van God in zijn leven: O Heer, het is van dy dat ick ben wtvercoren,
En in u reyne kerck gewonnen en geboren.
Dat van mijn kintsheyt aen u waerheyt ick bely
Van my en heb ickt niet, o Heer het is van dy.Ga naar voetnoot3)
Ook hier beleeft de dichter de praktijk van het geloofssyllogisme, niet in het donker van twijfel en onzekerheid, maar in dankbare verwondering over de kracht van Gods genade. Dordrecht. L. Strengholt. |
|