De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Nieuwe kaarten van de Nederlandse taalatlasDe verschijning van de 7de aflevering van de Taalatlas van Noord- en Zuid-NederlandGa naar voetnoot1) geeft mij gerede aanleiding om opnieuw de aandacht van de nederlandisten te vragen voor dit dialectgeografische standaardwerk. Ik gebruik hier opzettelijk de uitdrukking ‘de aandacht vragen’, want het is helaas nog niet zo, dat de nieuwverschijnende afleveringen van de Nederlandse taalatlas in brede kring met spanning tegemoet worden gezien. Ik gebruik ook opzettelijk de term ‘standaardwerk’, omdat het nog veel te weinig beseft wordt, dat deze taalatlas een van de grondpijlers van de Nederlandse taalbeschrijving en taalgeschiedenis is. Zogoed als iedere bibliotheek en iedere nederlandist die zichzelf respecteert over de grote Nederlandse woordenboeken beschikt, moesten zij eigenlijk ook beschikken over een exemplaar van de taalatlas. Deze atlas is, zoals ik al bij een vorige bespreking in dit tijdschrift heb gezegd, geen luxe-artikel, maar een gebruiksvoorwerp, een werktuig. Niemand kan met vrucht werken op het gebied van de nederlandistiek, als op zijn werktafel een essentieel stuk gereedschap ontbreekt. In menig opzicht schiet onze wetenschappelijke kennis van de Nederlandse taal nog te kort, doordat allerlei onderzoekingen, bijv. op het gebied van de moderne grammatica, nog steeds niet zijn verricht. In de taalatlas zijn echter de resultaten van velerlei wel verrichte onderzoekingen bijeengebracht en men gebruikt ze eenvoudig niet. Ik weet het, en ik heb het ook al meermalen onder de aandacht van de bewerkers gebracht, dat de taalatlas deze geringe belangstelling voor een deel zeker aan zichzelf te wijten heeft. Telkens heb ik er op aangedrongen, dat tegelijk met iedere kaart een commentaar zou worden gepubliceerd, waaruit de gebruiker te weten zou kunnen komen, volgens welke principes het materiaal is verwerkt en wat de tekenaar zelf in zijn kaart heeft gezien. Tekenen is transponeren en dat is niet mogelijk zonder interpretatie. De impliciete interpretatie van het cartogram moet aangevuld en verduidelijkt worden door een expliciete commentaar. Ik neem aan, dat de tegenwoordige bewerkers van de taalatlas ook wel van de noodzakelijkheid van een commentaar overtuigd zijn. Niettemin hebben zij ook hun 6de en 7de aflevering weer als een veelszins cryptisch prentenboek de wereld ingestuurd. Wanneer de achterstand te groot is geworden en zij geen kans meer zien alle 90 kaarten die in de loop van de laatste 20 jaar verschenen zijn alsnog van een commentaar te voorzien, laten zij dan in ieder geval iedere nieuwverschijnende aflevering meteen commentariëren. Ik geloof dat het gebruik van de atlas er zeer door bevorderd zal worden. Hoe onmisbaar de commentaar echter ook moge zijn, de nederlandisten moeten er toch maar liever niet op blijven zitten wachten, tot hij verschenen zal zijn. Zij zouden daarmee intussen zichzelf wetenschappelijk te kort doen. Ook op de wateren der wetenschap moet ieder roeien met de riemen die hij heeft en ik weet, dat de boot van de taalatlas over te weinig riemen en te weinig roeiers beschikt. Daarom kan het zinloos lijken om hier te klagen over het trage tempo waarin de kaarten verschijnen. Maar aan de andere kant helpen wij de bemanning van de boot ook niet door publiekelijk over de trage voortgang te blijven zwijgen. De taalatlas is een grote nationale onderneming, die ook recht heeft op een grotere staf dan op 't ogenblik daarvoor beschikbaar is gesteld. Ik heb hierboven geconstateerd dat er in de loop van | |
[pagina 15]
| |
de laatste 20 jaren 90 kaarten zijn gepubliceerd, maar als wij deze 20 jaar in twee gelijke periodes verdelen, blijkt de productie wel heel verschillend: de eerste 60 kaarten hebben evenveel tijd nodig gehad om te verschijnen als de laatste 30. Dat is geen opwekkende vergelijking. Het dialectenbureau te Amsterdam, waar de grote meerderheid der laatste 30 kaarten getekend is, is kennelijk teveel belast geweest met andere werkzaamheden om een snelle voortgang van de atlas mogelijk te maken. Ik noem in mijn laatste zin het Amsterdamse dialectenbureau als de auteur van de laatstverschenen afleveringen, omdat dat in overeenstemming met de feitelijke toestand is. Het is echter niet in overeenstemming met de titelbladen. Tot en met de 4de aflevering heeft de taalatlas een met name genoemde auteur gehad, met wie de criticus in gesprek kon treden. Die auteur was Kloeke, de initiatiefnemer. Op het titelblad van de 5de aflevering verschijnt dan echter de tamelijk vage mededeling, dat de atlas is ‘aangevangen door Prof. Dr. G.G. Kloeke en zijn medewerkers’ en ‘voortgezet in samenwerking met de Dialectencommissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’. Tegenwoordig heet het zelfs ‘voortgezet door de Dialectencommissie’, waaruit zou moeten volgen dat de Dialectencommissie als auteur optreedt. Als dat zo was, zou ik als lid van die Dialectencommissie, te beginnen met de 5de aflevering niet meer als recensent hebben mogen optreden. Maar het is niet juist. In feite had bij de 5de en 6de aflevering Dr. P.J. Meertens en bij de 7de mej. Dr. J.C. Daan als auteur genoemd moeten worden. Zij, en niet de leden van de Dialectencommissie, hebben de kaarten gekozen en de tekenwijze vastgesteld. Ik stel het op prijs de werkelijke auteurs hier met name te noemen, om hen als zodanig te eren, maar ook om met hen in discussie te kunnen treden. In het kader van de formele opmerkingen die ik aan het maken ben, lijkt het mij niet ongepast ook eens een kritische noot te plaatsen bij de nummering van de kaarten. Deze moet nl. op de niet ingewijde lezer wel een bijzonder verwarrende indruk maken. Toen Kloeke in 1939 met de publikatie van de atlas begon, gaf hij iedere kaart twee nummers, één om zijn plaats in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland aan te duiden en één om hem te situeren in het kader van de ‘Leidse Taalatlas’. Kaart nr. 1 van afl. 1 was tegelijk nr. 42 van de ‘Leidse Taalatlas’. Kloeke heeft dit verantwoord in N.G.N. 11, 29 met de woorden: ‘Voor de ordening der tekeningen, cliché's, drukvormen en stenen bleek een nummering der kaarten noodzakelijk.... Vooraf de opmerking, dat de series A-B (nrs. 1-32) gepubliceerd zijn in Heeroma's Hollandse Dialektstudies... De kaarten van serie C (nrs. 33-38) zijn in verschillende tijdschriften gepubliceerd. Onder D (nrs. 39-41) zijn de grondkaarten vermeld... Met nr. 42 begint de nieuwe serie’ [=E= de kaarten van de Taalatlas v.N.e.Z.N.]. De bedoeling van de ‘Leidse Taalatlas’ is dus geweest om de kaarten en kaartjes die door Kloeke of onder zijn leiding getekend waren in één nummersysteem onder te brengen en daarmee hun samenhang te demonstreren. Voorzover het verspreide boek- en tijdschriftpublicaties betrof, kon dit systeem misschien een zeker nut hebben, ofschoon het begin ervan, in het jaar 1935, even willekeurig is geweest als het eind, in 1952. Het systeem omvat geenszins Kloeke's gehele cartografisch oeuvre, want noch zijn vroege, noch zijn late publikaties zijn in de telling opgenomen. Het publiek heeft er ook weinig belangstelling voor getoond, want men vindt maar heel zelden kaarten geciteerd volgens hun nummer in de ‘Leidse Taalatlas’. Men kan echter aan de reeks E (nr. 42 tot 92) een zekere innerlijke samen- | |
[pagina 16]
| |
hang niet ontzeggen: zij omvat immers al die kaarten van Kloeke en zijn leerlingen, die op een bepaalde grondkaart en volgens een bepaalde tekenwijze zijn gerealiseerd. Vijf kaarten van reeks E, t.w. de nrs. 45, 46, 48, 49, 50, zijn alleen gepubliceerd als bijlage bij een boek (B. van den Berg, Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied [1938]), de overige ook, of uitsluitend, in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, 1ste, 2de, 3de en 5de aflevering [1939-1952]. Hoewel de ‘Leidse Taalatlas’ eigenlijk een instituutsnummering is, kan dit nummersysteem tegelijk min of meer als een publieke aangelegenheid gelden, omdat alle kaarten, die ertoe gerekend worden, inderdaad gepubliceerd zijn. Geheel anders staat het met een tweede instituutsnummering, die in de taalatlas wordt toegepast, de ‘Akademie-reeks’. Deze zien wij het eerst optreden bij kaart 14 van afl. 3 [1943], die als nr. 1 van de ‘Akademie-reeks’ geldt. Deze reeks wordt regelmatig voortgezet tot afl. 4, kaart 9, die in de Amsterdamse nummering nr. 11 heet. Daarop volgt echter in afl. 4 kaart 10 als nr. 18 van de reeks. De overige kaarten van afl. 4 hebben dan weer regelmatig de reeksnummers 12 tot 15. Van de 30 kaarten in de afl. 5, 6 en 7 behoren er 25 tot de ‘Akademie-reeks’, maar de nummers hiervan springen op de wildste wijze door elkaar, van 17 tot 208. Van 1 tot 33 kan men de reeks op 5 na compleet tezamenvoegen. De nummers 34 tot 88 ontbreken geheel. Van 89 tot 94 is er weer iets als een groep (waarin overigens toch nog 2 nummers ontbreken). Daarna constateert men nog eens iets soortgelijks bij de nummers 170 tot 175 (ook met een hiaat van 2). Verder zijn het verspreide nummers zonder enig verband. Het Dialectenbureau heeft deze nummering verantwoord in Bijlage III bij het Verslag van de Dialectencommissie over 1953. Deze bijlage bevat nl. een lijst van alle kaarten die, tot 1953, op het bureau zijn getekend en deze lijst van getekende kaarten blijkt daar opeens ‘Akademie-reeks’ te heten. Bij publicatie van een getekende kaart houdt deze zijn reeksnummer, alsof het tekenen eigenlijk de hoofdzaak en het publiceren maar een bijkomstigheid is. Dit nu is eigenlijk uitermate vreemd. Ieder instituut kan zijn manuscriptkaarten nummeren als een zaak van interne orde. Wanneer het publiceren van een kaart bestond in het mechanisch reproduceren van de manuscriptkaart. heeft het zin het nummer te bewaren. Maar daar is hier geen sprake van. Voor publikatie moet de kaart helemaal omgetekend worden, zodat er een essentieel ander en nieuw document ontstaat. Het oude document, de manuscriptkaart, kan daarna onder zijn oorspronkelijke nummer als archiefstuk bewaard blijven. Maar het is m.i. bepaald fout om gepubliceerde, en dus definitieve, kaarten in één nummersysteem onder te brengen met enkel maar getekende, en dus voorlopige. Kladkaarten voor intern gebruik zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar met de gedrukte kaarten van de Taalatlas en gaan de gebruikers van die atlas ook niets aan. Zij kunnen alleen maar in verwarring gebracht worden door al die ontbrekende nummers van kaarten, die voor een belangrijk deel waarschijnlijk nooit in Taalatlas-vorm gepubliceerd zullen worden. De nummers van de ‘Leidse Taalatlas’ hangen voor de argeloze gebruiker in de lucht, maar die van de ‘Akademie-reeks’ zijn misleidend. Van een derde groep kaarten, de ‘Luikse reeks’, zijn er tot dusver maar twee gedrukt (als 6, 9 en 7, 4) en die hebben daarbij de nummers 1 en 2 gekregen. Hier is de volgorde der publicatie dus blijkbaar de grondslag van de nummering, zoals het ook behoort. Ik hoop dat de bewerkers van de Taalatlas nog eens een nieuw begin zullen maken. In mijn vorige bespreking heb ik daar ook al op aangedrongen en ik | |
[pagina 17]
| |
heb er toen op gewezen, dat een betrekkelijk jonge onderneming als deze, die ongetwijfeld een veel grotere tijd voor de boeg dan achter de rug heeft liggen, zich kan spiegelen aan het oude Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat niet geschroomd heeft nog in 1942 ingrijpende verbeteringen in te voeren. Mijn desiderata voor de taalatlas van de toekomst zijn: 1. een grondkaart met Mercator-projectie en zonder onzakelijke versieringen (zoals de dikke rand die op 't ogenblik nog de kaarten ‘inlijst’); 2. een commentaar die tegelijk met de kaart verschijnt en daarmee één organisch geheel vormt; 3. een rationele, liefst enkelvoudige en doorgaande nummering der kaarten; 4. liefst ook enige rationalisatie in de bewerking der kaarten. Uit eigen ervaring weet ik, dat al deze desiderata inderdaad realiseerbaar zijn. De nederlandistiek is zeker verplicht meer belangstelling op te brengen voor de nationale taalgeografie, maar heeft dan ook recht op een taalatlas die zo goed mogelijk is. Volgens mijn gewoonte wil ik na deze algemene beschouwingen enkele opmerkingen maken over de kaarten afzonderlijk. Er zijn onder de 20 die in de beide afleveringen samen gepubliceerd worden, maar twee klankkaarten, d.w.z. kaarten waarbij het in wezen om de klankvarianten van een enkel woord gaat. Van deze twee brengt die van vader (6, 1) ons m.i. dialectgeografisch maar weinig winst. Noch de variatie van het vocalisme, noch dat van het consonantisme levert een sprekend beeld op en dit beeld wordt dan nog gecompliceerd door het verspreid optreden van allerlei affectieve synoniemen. Alleen het Friese heit-gebied tekent zich duidelijk af en hierbij is het ook wel interessant te constateren, dat heit niet alleen Fries is, maar ook de Stellingwerven en het Westerkwartier van Groningen is binnengedrongen. Een duidelijk geval van jonge Friese expansie dus. Veel interessanter is echter de andere klankkaart, van het woord zoon (6, 4), waarbij het beeld van de klankontwikkeling ook wel enigszins, maar toch niet storend, gecompliceerd wordt door het optreden van het synoniem jong. Op grond van de Friese en Veluwse vormen moet men wel aannemen, dat zeun(e) niet Ingweoons is. Palatalisatie van gm. u zou daar trouwens ook een ander resultaat dan eu moeten opleveren. Maar dan moet zeun(e) wel van het Frankische zuiden uit het noorden hebben veroverd. In het westen levert dit geen moeilijkheden op, want daar vindt men een aaneengesloten zeun(e)-gebied van Duinkerken tot Tessel. In het oosten is er echter een tegenstelling tussen zuid en noord. Heeft Noordoost-Nederland zijn zeune en zunne dan uit Westfalen gekregen, of is het Zuidoostnederlandse zoon eenmaal geïmporteerd uit het Rijngebied onder verdringing van een ouder zeun? Zonder kennis van de situatie in het aangrenzende Duitse gebied is deze kaart niet te interpreteren. Daar wordt hij echter niet minder interessant om. Twee door mej. Dr. Hol getekende kaarten betreffen de uitgangen van het praesens meervoud, een van de 1ste en 3de persoon (6, 3) en een van de 2de persoon (7, 3). Het gaat hier om de uitgangen t, en en e, waarbij de laatste weer op verschillende wijzen ontstaan kan zijn. Wie de geschiedenis van deze uitgangen niet duidelijk voor ogen heeft staan, zal door het bekijken van deze kaarten allicht tot verkeerde conclusies komen. Zij registreren alleen de fonetische gestalte van de moderne vormen, maar interpreteren ze niet morfologisch. Ietwat misleidend is het ook, dat op de kaart van de uitgangen van de 2de persoon niet tegelijk de erbij behorende pron. pers. zijn verwerkt. In het westen is alleen de persoonsvorm die bij je hoort, historisch vergelijkbaar met die uit andere delen van het land in kaart zijn gebracht; die bij jullie is analogisch omgevormd. M.i. hadden de beide kaarten beter tot één geheel verwerkt kunnen worden, waarin dan niet de fonetische gestalte van een aantal | |
[pagina 18]
| |
uitgangen, maar de varianten van een stukje grammatische structuur in beeld gebracht zou worden. De overige 16 kaarten bieden in de eerste plaats synonymiek. Het minst heeft mij die van doodkist (7, 4) bevredigd, niet omdat die niet betrouwbaar of niet goed getekend zou zijn, maar omdat een kaart als deze in een Nederlandse taalatlas eigenlijk niet goed kan functioneren. Men is er al heel gauw op uitgekeken. Gelukkig heeft de tekenaar Winnen hem elders, samen met zijn leermeester Pée, ook in een breder Europees verband gezet, want voor een Europese kaart leent de synonymiek van de doodkist zich bijzonder goedGa naar voetnoot1). Als tekenproduct minder geslaagd vind ik de kaart van spijbelen (7, 10). De ontwerpers hebben hier al te veel varianten op willen onderscheiden, zo veel, dat zij zelfs niet genoeg hadden aan de, toch waarlijk niet kleine, voor de legenda bestemde ruimte. Hadden zij wat meer samengevat, dan was hun kaart niet alleen overzichtelijker, maar ook als beeld in feite juister geworden. Beperking van de legenda komt meestal de expressiviteit van de kaart ten goede. Moge deze buitenmodel-kaart dus de enige in de reeks blijven! Alle andere woordkaarten zijn stuk voor stuk als aanwinsten van de Nederlandse dialectgeografie te beschouwen, al heb ik bij vele wel weer moeten constateren, dat zij er zeer bij zouden hebben gewonnen, als ze waren volgetekend tot 25o O.L. Merkwaardig vind ik het, dat mej. Daan dit voltekenen zelfs heeft nagelaten in een geval waar zij, blijkens een vroegere publikatie, het benodigde Duitse materiaal tot haar beschikking had. Ik heb het oog op de kaart van de korenschoof (7, 6), waarvan in T. en Tv. 4, 168 een voorstudie verschenen is mèt Duitse gegevens. (Waarom heet de kaart in T. en Tv. nr. 123 van de ‘Akademie-reeks’ en die in de Taalatlas nr. 208? Bij de kaart van de melkzeef (7. 2), waarvan ook een voorstudie in een tijdschrift is verschenen, is het nummer niet veranderd.) De kaart van de korenschoof-synoniemen is is inderdaad alleen maar in Europees verband interpretabel. Het Middenlimburgse sjob-gebied blijkt dan een uitloper van een Ripuarische vernieuwing in een ouder garf-gebied en het hele Oostnederlandse garf-gebied lijkt, als men de Duitse kaart erbij bekijkt, eerder van het zuiden dan van het oosten uit ontstaan te zijn. Schoof moet wel in heel Nederland het oudere woord geweest zijn. Het is geen ingweonisme, omdat het in Zuid-Nederland tot diep in het binnenland reikt. (In Belgisch-Limburg kan overigens schoof het binnengedrongen garf wel weer wat hebben teruggedrongen; verg. het merkolf-gebied op de kaart van de gaai (6, 5)). Iets langer wil ik stilstaan bij de kaart van de ui (7, 1). Deze biedt een bijzonder fraai voorbeeld van een typisch Zuid- en Westnederlands probleemgebied en kan dus als een soort modelkaart voor deze atlas dienen. Jammer is het echter ook hierbij, dat de kaart niet is doorgetekend over het Duitse Rijngebied, terwijl dit heel goed mogelijk zou zijn geweest. In 1939 heb ik in Zschr. f. Mundartf. 15, 69 uit Nederlands, Belgisch en Duits materiaal al een schetskaartje gepubliceerd, dat een samenvattend overzicht geeft van het hele problemencomplex der ontleningen van lat. unio(nem) en fr. oignon. De bewerkster van de Taalatlas-kaart heeft daar evenwel niet haar voordeel mee gedaan. Ik sprak van een typisch Zuid- en Westnederlands probleemgebied, omdat de genoemde Romaanse ontleningen oostwaarts niet verder komen dan Limburg en de West-Veluwe. Er staat weliswaar een Noordoostnederlands gebied met siepel, uit lat. cepulla, naast, maar dat sluit aan bij een groot Duits | |
[pagina 19]
| |
gebied en kan bij de interpretatie van de Taalatlas-kaart rustig terzijde gelaten worden. De afstammelingen van unio(nem) en die van cepulla worden gescheiden door een allermerkwaardigst, en voorzover ik weet uniek, relictgebied met look, dat zich uitstrekt van Venlo tot Kampen. Richt men zijn aandacht op het Zuiden Westnederlandse gebied, dan is het niet moeilijk daarin drie lagen van ontlening vast te stellen: één die gesitueerd moet worden in de eerste eeuwen van onze jaartelling, toen de latijnse woorden nog in nominatiefvorm werden overgenomen en deel konden nemen aan germaanse klankontwikkelingen als geminatie en umlaut (unio > ünne); één in de romaanse periode, toen de latijnse woorden werden overgenomen in de accusatiefvorm en met romaans accent (uniônem>Ənjûn>Ənjüün); één in de Oudfranse periode, toen alle Oudnederlandse klankontwikkelingen al achter de rug waren en de veranderingen in het ontleende woord zich dus konden beperken tot een zekere fonologische aanpassing. De ontlening van de tweede periode heeft de voorspoedigste carrière gemaakt en zich ook kunnen uitbreiden over Noordwest-Nederland, waar echter een accentverspringing optrad en Ənjüün zich ontwikkelde tot üjƏn (waaruit dan weer met verlies van de ‘uitgang’ (verg. raven>raaf) de vorm van de standaardtaal ui ontstond). De ontleningen van de eerste en derde periode zijn daarentegen beperkt gebleven tot resp. Zuid-Limburg en Vlaanderen. De vormen die na elkaar in de tijd ontleend zijn liggen naast elkaar in de ruimte, van oost naar west. De ui-kaart is dus wel een taalhistorisch document van de eerste rang. Helaas heeft de bewerkster van de kaart in de Taalatlas hoegenaamd geen oog gehad voor de voor de hand liggende en ook al door anderen aangeduide historische interpretatieGa naar voetnoot1). Aan de Limburgse vorm ün heeft zij weliswaar, terecht, een eigen kleur gegeven (rood), maar (a)juin en ui(en) rukt zij uiteen, door de eerste met bruine en de tweede met zwarte tekens aan te duiden. En dat is nog niet het ergste. De Vlaamse vorm andjoen, die historisch tot een heel andere laag behoort, krijgt dezelfde bruine kleur als (a)juin, ja wordt zelfs met de tweesyllabige variant van de laatste vorm (ajuin, arjuin) door een overeenkomstig teken tot een nauwere eenheid verbonden, alsof het Vlaamse andjoen en het Brabantse ajuin eigenlijk varianten zouden zijn van één vorm, die in oppositie staat tot het Hollands-Utrechtse ui(en). Hiermee zet de bewerkster van de kaart de hele taalgeschiedenis op zijn kop. Zij heeft bij de keuze van haar tekens fonetische schijncriteria toegepast (tweesyllabigheid, finaal accent) en het wezenlijke fonetische criterium (vocalisme van de tweede syllabe) genegeerd. Haar kaart wordt hier weliswaar niet onbruikbaar door, maar de gebruiker moet, evenals bij de kaarten van mej. Hol, de juiste interpretatie wel goed in zijn eigen hoofd hebben. Het kaartbeeld doet immers al zijn best om hem op een dwaalspoor te leiden! Ik ben hier bij wijze van uitzondering eens wat uitvoeriger op ingegaan, ten eerste omdat het hier een bijzonder interessante kaart betreft, en ten tweede bij wijze van waarschuwing, dat het tekenen van een kaart van de bewerker meer eist dan alleen het vermogen tot nauwkeurige registratie van fonetische varianten. Als men er studenten bij in wil schakelen, moeten het wel zeer begaafde zijn, die òf een eigen visie meebrengen, òf in staat zijn uit de beschikbare literatuur de juiste conclusies te trekken. Er zijn meer woordkaarten die uitnodigen tot het plaatsen van dergelijke kanttekeningen, maar ik moet mij beperken. Laat ik tot besluit van deze be- | |
[pagina 20]
| |
spreking evenwel nog mogen wijzen op een aantal interessante expansiologische patronen, die mij bij de bestudering van de kaarten hebben getroffen. Allereerst het patroon van de Brabantse expansie. Op de kaart van de melkzeef (7, 2) staat tegenover de Ingweoonse teems een ‘binnenlandse’ zie of zei, zowel in Oost- als in Zuid-Nederland. In het kader van het Zuidnederlandse zei-gebied tekent zich echter weer duidelijk een Brabants zeig-gebied af. Daar Vlaanderen en Limburg met elkaar overeenstemmen hebben we hier kennelijk te maken met een Brabantse vernieuwing, die echter maar betrekkelijk weinig expansief is geweest. Het centrum van het zeig-gebied wordt gevormd door de Belgische provincies Brabant en Antwerpen en van hieruit is de vernieuwing geëxporteerd, in westelijke richting naar het zuiden van Oostvlaanderen, in oostelijke naar het zuiden van Belgisch-Limburg, in noordelijke naar het oosten van de Nederlandse provincie Noordbrabant. Het westen van Noordbrabant is buiten deze vernieuwing gebleven en heeft zelfs zijn oude ingweoonse teems kunnen bewaren. Het uiterste oosten van de provincie, het Land van Kuik heeft evenmin de vorm zeig overgenomen. We zien hier dus duidelijk de weg van de Brabantse expansie (dus ook waarschijnlijk van de diftongering) voor ons. De weg naar het noorden, naar de Betuwe en Utrecht, heeft gelopen over Oost-Noordbrabant. Men vergelijke hiermee mijn betoog n.a.v. het uier-kaartje in Ts. 57, 295. Het patroon van de Brabantse expansie in meer ‘volwassen’ vorm vinden wij op de kaart van kaantjes (6, 10). De Brabantse vorm kaje bedekt hier, behalve het Belgische provincies Brabant en Antwerpen, de hele oostelijke helft van Oostvlaanderen, de hele Nederlandse provincie Noordbrabant, de Betuwe, de westelijke helft van de Veluwe, de provincie Utrecht behalve het noordwestelijke deel daarvan, en het zuidoostelijk deel van Zuid-Holland. Amsterdam wordt evenmin bereikt als het westelijk deel van Zuid-Holland. Niet alle Brabantse eigenaardigheden hebben in de noordelijke periferie hetzelfde verbreidingsgebied, maar over de richting van de weg van zuid naar noord - een landweg en geen luchtbrug! - kan m.i., mede op grond van de verbreiding van zeig en kaje, geen twijfel bestaan. Diezelfde kaantjes-kaart is ook nog interessant voor een ander expansiologisch patroon, nl. dat van de Westoverijselse vernieuwingen, de Zwolse expansie als men wil. Alleen in het IJsel-gebied van Deventer tot Kampen, het gebied van de Overijselse Vecht en Zuidwest-Drente is de vorm käögies of, ten noorden van de Vecht, kaogies in gebruik. De uiterste noordwesthoek van Overijsel en de Stellingwerven doen hier niet aan mee. Men vergelijke hiermee het kaartje van pappe ‘speen’, dat ik in Akademiedagen 8, 88 hebgepubliceerd, alsmede de andere ‘Zwolse vernieuwingen’ die ik daar heb besproken. De Belgisch-Nederlandse staatsgrens als factor in het taalleven vindt men bijzonder duidelijk weerspiegeld op de kaart walmt (7, 9). De vorm stoomt blijkt hier een typische eigenaardigheid te zijn van de Noordnederlandse taal. Men vindt hem tot vlak op de grens, zowel in Zeeuws-Vlaanderen als in Noordbrabant, maar er is maar één Belgische grensplaats die hem heeft overgenomen. Merkwaardigerwijs is stoomt ook in Friesland het meest gebruikelijke woord geworden in tegenstelling tot Noord-Holland en Groningen). Het moet in Friesland wel import zijn, want het vocalisme is bepaaldelijk niet Fries. Dit brengt mij op de problematiek van het Ingweoons. Verschillende kaarten kunnen daartoe ook het hunne bijdragen. Ik noemde hierboven al het ingweonisme teems, dat een ongewoon groot verbreidingsgebied heeft (langs de kust | |
[pagina 21]
| |
van Zeeland tot Groningen en binnenlands tot in West-Noordbrabant, de Betuwe en de Veluwe). Een ander Ingweoons patroon vertoont de vink-kaart (6, 8). Hierop komt slagvink voor langs de kust van Zeeland tot Groningen en in het binnenland tot in Drente en West-Overijsel. Het slagvink-gebied langs de kust wordt echter tweemaal onderbroken, eenmaal in de Friese Wouden (type skelfink) en eenmaal in Zuid-Holland (type schildvink e.d.). Beide onderbrekingen zullen wel het gevolg zijn van op zichzelf staande plaatselijke vernieuwingen, al blijft het curieus dat deze vernieuwingen zoveel op elkaar lijken. Op de kaart van walmt is loogt (en varianten) een ingweonisme, dat, zij het soms in geringe dichtheid, voorkomt van Goeree tot het Groninger Hogeland. Friesland vormt met stoomt een massieve onderbreking, die stellig op vernieuwing berust. We weten echter niet welke oudere vorm door stoomt is verdrongen en we moeten dus rekening houden met de mogelijkheid dat loogt nooit Fries is geweest (verg. de Friese jerk-onderbreking in het Ingweoonse woord-gebied op de kaart van de synonymiek van de mannelijke eend). Als laatste patroon noem ik het vernieuwingsgebied van de Betuwe. Op de kaart hok (van korenschoven) (7, 7) ziet men, dat er in de streek van de grote rivieren een wig is gedreven in het massieve Oostnederlandse gast-gebied en wel door het synomiem hoop, dat in deze betekenis zeker niet al te oud zal zijn. Het is jammer, dat ook deze kaart niet is doorgetekend over het Duitse grensgebied, zodat we niet kunnen vaststellen, hoever de hoop-wig in het land van Kleef is doorgedrongen. We herinneren ons echter van de uier-kaart een soortgelijke Betuwse wig in het land van Kleef tussen een Oostnederlands gier en een Nederrijns-Noordlimburgs ier (verg. de Groninger taalatlas, kaart 13). Tenslotte vertoont ook de kaart van de zolder boven de koestal (7, 5) in het gebied van de grote rivieren een vernieuwing, die zich vermoedelijk oostwaarts nog wel een eindweegs in het Land van Kleef heeft uitgestrekt. Dit stal-gebied van Gorkum en Utrecht tot Kleef is blijkbaar ontstaan ten koste van de oude woorden til (in het westen) en hilt (in het oosten). Gegevens om deze Betuwse vernieuwing nader te dateren heb ik niet, maar het leek mij goed er toch nog eens met nadruk de aandacht op te vestigen (verg. mijn beschouwingen in Ts. 61, 15 vgg.). Ik hoop, dat ik zowel door mijn kritiek als door mijn pogingen tot interpretatie enkele lezers geprikkeld heb om deze nieuwe kaarten van de Nederlandse Taalatlas inderdaad eens ter hand, d.w.z. in handen te nemen. Hun fraaie technische uitvoering ten spijt zijn zij immers bepaald niet voor de mooiigheid gemaakt, maar om gebruikt te worden! K. Heeroma. |
|