De Nieuwe Taalgids. Jaargang 52
(1959)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Aarnout Drost en het RéveilGa naar voetnoot1).Voor het begrijpen van het verleden zijn bepaalde schema's van node, indelingen, denk-beelden en ‘Idealtypen’ (in de zin, die Max Weber aan dit woord toekent), zonder welke het historisch gebeuren voor ons een onoverzichtelijke warwinkel zou zijn. Dat houdt in, dat de geschiedschrijver simplificeert en dat de historische werkelijkheid altijd veel genuanceerder is en de historische samenhangen gecompliceerder zijn dan beschrijvingen daarvan doen vermoeden. Ik zou met deze u allen bekende waarheid mijn referaat niet beginnen, als het besef ervan niet waarschuwend op de achtergrond stond bij de poging een antwoord te geven op de vragen, die verscholen liggen in de titel van mijn onderwerp ‘Aarnout Drost en het Réveil’. Deze vragen namelijk: heeft Drost tot het Réveil behoord, heeft hij daarmee in enigerlei relatie gestaan en, zo dit laatste het geval is, hoever is dat gegaan en waaruit kan dat blijken? Een zeer globaal getekend cultuurhistorisch patroon van het eerste kwart der 19de eeuw in ons land wijst als voornaamste stromingen aan: enerzijds een overheersend rationalisme, anderzijds, als contra-beweging, in het algemeen de romantiek, en in het godsdienstige, in die tijd, het Réveil, dat ook literair zijn neerslag heeft gevonden. Mejuffrouw Kluit begint haar bekend boek over het Réveil dan ook met de eenvoudige constatering: ‘Het Réveil in Europa uit de eerste helft der negentiende eeuw kwam als reactie op het achttiende-eeuwsche rationalisme’. Daarmee is zeker niets miszegd en haar gehele boek is er juist op gericht de verschillende aspecten en de genuanceerde ontwikkeling van de beweging van het Réveil te laten zien. Een gevaar zit er echter in het isoleren en het verabsoluteren van een dergelijke zinsnede door hen, die niet bedenken, dat het Réveil niet de enige en niet de eerste reactie was op het rationalisme en dat die reacties min of meer verschillend zijn geweest, hoewel vaak niet zonder onderling verband. Beziet men de figuur en het literaire werk van Aarnout Drost nader, dan blijkt hij niet goed te passen in het eenvoudige, hiervóór aangeduide patroon. Zeker, zijn geschriften doen hem kennen als een auteur, die bepaald niet staat aan de kant van het rationalisme en het liberalisme; er is daarin veeleer sprake van een conservatief geaarde romantiek, een min of meer piëtistisch (maar allerminst onkerkelijk) christendom, een bevindelijke vroomheid. Het Réveil echter heeft zich ten onzent in zijn eerste periode gemanifesteerd in een bepaalde groep van enkele onderling nogal verscheidene figuren, onder welke tijdens Drost's korte leven vooral Isaäc da Costa en Willem de Clercq op de voorgrond kwamen, om nu alleen maar de voornaamste persoonlijkheden op literair gebied te noemen. Het zal u ongetwijfeld bekend zijn, dat Drost niet tot deze kringen heeft behoord. Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft hij er geen contact mee gehad. Hij heeft niet aan de voeten van Bilderdijk gezeten (Drost was nog pas 17 jaar, toen deze met zijn Leids privatissimum ophield) en men zal zijn naam niet vinden in de geschriften over het Réveil van Pierson, Van Oosterwijk Bruyn, Gewin, e.a., noch in het eerste samenvattende overzicht, dat Mejuffrouw Kluit over deze beweging heeft geschreven. Bovendien, zo ver- | |
[pagina 2]
| |
zekerde mij de schrijfster nadrukkelijk, is er niet alleen geen rechtstreekse persoonlijke of schriftelijke relatie van Drost met de Réveilmannen aan te wijzen, maar ook zal men in de omvangrijke particuliere en literaire geschriften van De Clercq Drost's naam tevergeefs zoeken. Zelf vond ik deze evenmin vermeld in de Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschieden letterkunde, verschenen onder redactie van Da Costa en Koenen van mei 1834 tot oktober 1838, d.w.z. in de tijd, dat Drost, die in november 1834 op 24-jarige leeftijd stierf, zijn werk had geschreven en dit zijn grootste bekendheid begon te genieten. Gezegd moet overigens worden, dat dit tijdschrift zich met de Nederlandse letteren maar uiterst spaarzaam heeft beziggehouden. Niettegenstaande dit alles zijn er literatuurhistorici geweest, die op de een of andere wijze verband hebben gelegd tussen Drost en het Réveil. Sommigen hebben daaromtrent zelfs tamelijk positieve uitspraken gedaan. Kalff spreekt van Drost's ‘vroom gemoed, dat reeds trilt onder den adem van het komend Réveil’Ga naar voetnoot1). Te Winkel meent in Hermingard van de Eikenterpen waar te nemen ‘de geest van den aanstaanden predikant, die door Da Costa het “réveil” had horen blazen’Ga naar voetnoot2). Prinsen zegt, dat Drost waarschijnlijk te Amsterdam de voordrachten volgde van Da Costa over historie en christendom in de winter van 1830/'31"Ga naar voetnoot3). Vissink schrijft in zijn boek over Scott's invloed op onze auteurs van historische romans: ‘There is a second influence (nl. naast die van Scott) at work in Drost's book... It is the Revival of Religion in Holland in the first part of the nineteenth century. Its father was Bilderdijk’Ga naar voetnoot4). Weer voorzichtiger drukt De Vooys zich uit, als hij het heeft over Drost's ‘zuiver evangelisch Christendom, verwant aan het Réveil’Ga naar voetnoot5). Hij steunt daarbij op Van Eyck, die in zijn inleiding bij de heruitgave van Hermingard van de Eikenterpen overigens iets positiever is: ‘Verwant voelde hij zich [...] aan het Réveil’Ga naar voetnoot6). In zijn latere studies over De Pestilentie te Katwijk legt Van Eyck echter nergens dit verbandGa naar voetnoot7). De mededelingen van de jongste geschiedschrijver der Nederlandse letteren zijn in dit opzicht tamelijk beslist, hoewel tevens nog al verwarrend. In de inhoudsopgave van het derde deel van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1950) geeft Knuvelder aan het desbetreffende hoofdstuk de titel ‘De Protestantse Romantiek’. Dit hoofdstuk is verdeeld in vier paragrafen: 1. Aarnout Drost, 2. Het Réveil, 3. Isaäc da Costa en 4. Bosboom-Toussaint. In de tekst zelf echter heet dit hoofdstuk ‘Het Protestantse Réveil’. Het bestaat overigens uit dezelfde vier paragrafen. In de inhoudsopgave acht hij dus Drost wel te behoren tot de Protestantse romantiek, maar niet tot het Réveil, in de tekst echter is Drost's naam in letterlijke zin voetstoots opgenomen onder de titel ‘Het Protestantse Réveil’. Voorts acht hij Hermingard te liggen ‘binnen het kader van het Réveil’ en Drost's evangelisch christendom gevormd naar de idealen daarvan. Hij schrijft: ‘Zijn bredere, cultuurhisto- | |
[pagina 3]
| |
rische waarde moet men zien in zijn plaats binnen de gevoels- en gedachtesfeer van het Réveil, waartoe de door Drost om zijn “onsterfelijkheidsver-langen” zo diep aan hemzelf verwant gevoelde Bilderdijk een der eerste stoten had gegeven’Ga naar voetnoot1). In deze en andere opmerkingen sluit Knuvelder zich aan bij Van Eyck (tot zelfs in enkele feitelijke onjuistheden toe), maar hij gaat in zijn uitspraken, overigens zonder enig bewijs, veel verder dan deze. Hieraan valt nog toe te voegen, dat sommige literatuurgeschiedschrijvers Drost's naam in het geheel niet noemen in verband met het Réveil (o.a. Staverman, Stuiveling en Brandt Corstius). Over het algemeen is dit ook het geval met 19de-eeuwse schrijvers (b.v. Jan ten Brink). Deze hadden meer oor voor het in ons land toenmaals nieuwe in Drost's historische verhalen dan voor zijn godsdienstige denkbeelden, die in het kader van zijn tijd niets opzienbarends of origineels bezatenGa naar voetnoot2).
Alvorens nader in te gaan op deze verscheidenheid van uitspraken wil ik eerst in het kort iets zeggen over de persoon en het werk van Drost. Daarbij zou ik de schijnwerper iets anders willen richten dan tot nu toe gebruikelijk is geweest, nl. niet in de eerste plaats op zijn literair werk, maar meer op de uitingen van zijn persoonlijkheid, zoals deze werd bepaald door zijn roeping tot het geestelijk ambt. Dat deze roeping in zijn gedachtenleven een centrale plaats inneemt, blijkt uit zijn geschriften, en van zijn literaire geschriften met name uit zijn onvoltooide roman De Augustusdagen. De vraag zal dus beantwoord moeten worden, of in deze bepaaldheid het Réveil (uiteraard voor zover zich dit tot 1834 had ontwikkeld) min of meer van betekenis is geweest, zoals dat kort daarop o.a. bij zijn iets jongere vrienden Beets en Hasebroek het geval was. Het is merkwaardig, dat er zo goed als niets bekend is van het milieu, waaruit Drost voortkwam. Potgieter spreekt in de inleiding tot de Schetsen en Verhalen over de droefheid van zijn vader bij de begrafenis van de jong gestorven zoon en in zijn fragment-biografie van Bakhuizen van den Brink over zijn ‘veelzijdig ontwikkelde moeder’, die bijzonder op haar zoon gesteld wasGa naar voetnoot3). En voorts is er een brief van Heye aan Beets na Drost's dood, waarin eerstgenoemde van Drost's vader spreekt als ‘een goed en degelijk maar zeer eenvoudig mensch’Ga naar voetnoot4). Dat is alles wat men weet over het milieu, dat toch ongetwijfeld, ook in godsdienstig opzicht, voor de opgroeiende Aarnout van betekenis is geweest. Nader onderzoek leerde mij het volgendeGa naar voetnoot5). Drost's vader, Aarnt Drost Arnoutszoon, werd in 1783 uit een gegoede familie te Vianen geboren. Hijkwam als jongeling naar Amsterdam. Daar vestigde hij zich bij zijn ooms, J. en H. Drost, die reeds vroeger uit Vianen waren geëmigreerd en aan de Buitenkant (thans Prins-Hendrikkade) nabij de Schippersstraat een handel in hout en scheepsbehoeften hadden. Na zijn huwelijk te Vianen in 1809 met Anna Maria Neves van Schooten vinden wij hem als houthandelaar gevestigd | |
[pagina 4]
| |
aan de ‘Hoogte van Kadijk’. Hier heeft Aarnout Drost dus zijn jeugdjaren doorgebracht. Omstreeks 1832 verhuist het gezin naar de Kalkmarkt nr 52 (thans nr. 9), een huis, dat uitzag op de Montelbaanstoren en het YGa naar voetnoot1). Twee jaar later stierf hier de schrijver. Zijn moeder stamde uit een Amsterdamse familie. Haar dubbele naam is samengesteld uit die van haar grootvader en grootmoeder van vaderszijde. Haar zuster Johanna Geziena, trouwde in 1814 met Ds. J.P.A. Wintgens, toenmaals predikant te Vianen en beroepen naar Groningen. Jammer genoeg is het moeilijk deze genealogische en zakelijke feiten uit andere bronnen dan zijn jeugdgeschriften te completeren met gegevens, die iets meer van het milieu zeggen. Toch kan hieruit blijken, dat de schrijver stamde uit een tamelijk welgesteld burgermilieu, dat hem de gelegenheid bood theologie te studeren en tevens tijd te vinden voor de studie van literatuur en oudheidkunde en tot het schrijven van poëzie, critische opstellen en verhalen. Dit laatste begon veel vroeger, dan men gewoonlijk aanneemt. Hermingard, zijn literaire debuut, verscheen in 1832. Maar er zijn van 1827, dus van zijn 17de jaar af, enige geschriften van zijn hand aan vooraf gegaan. Het zijn vertalingen en bewerkingen van stichtelijke Duitse kinderlectuur. Men zou ze kunnen zien als een oefening voor Drost in het schrijven, maar naar hun bedoeling zijn het bijdragen ter voorziening in de vraag naar godsdienstig-didactische kinderlectuur. De literaire waarde ervan is echter gering. Elk dezer boekjes bevat een kort voorwoord, gedateerd en getekend A.D.R. of A.Dr. Men zou kunnen zeggen, dat zich in het bewerken van deze verhalen Drost's behoefte om te stichten reeds op jeugdige leeftijd openbaart. Zijn doel was hiermede ‘onder de inkleeding eener onderhoudende en belangrijke geschiedenis, de zuiverste zedekundige en rein godsdienstige gevoelens te verspreiden’Ga naar voetnoot2). Het lijkt mij daarom niet twijfelachtig, dat hij reeds als jongen het besluit nam predikant'te worden. Het eerste van deze werkjes is Rosa van Tannenburg, ‘een verhaal voor jonge lieden’ door H.C. Schmid, het tweede Het Bloemkorfje, ‘een verhaal voor de ontluikende jeugd’ van dezelfde schrijver en in vertaling verschenen in 1828. Deze Duitse kinderauteur, Christoph von Schmid, was een Augsburgse priester, van wie vele werkjes hier waren vertaald en wiens kinderbijbel, in Protestantse zin bewerkt, hier veel werd gelezen. Haverschmidt o.a. hoorde er als kind thuis uit voorlezenGa naar voetnoot3). Ook Drost heeft zijn bewerkingen, naar hij in de voorberichten meedeelt, voor een Protestants publiek geschikt gemaakt. De hedendaagse lezer zullen deze geheel idealistische verhalen, gespeend van elk realisme en elke psychologie, zeker tegenstaan. Alleen de betrekkelijk zuivere, romantische natuurschilderingen zal hij er in kunnen waarderen. Het onderwerp is meestal de verstoring van het geluk van goede mensen, | |
[pagina 5]
| |
waarna de voorzienigheid te hunnen gunste ingrijpt. De handeling, in het eerstgenoemde boekje in een middeleeuws riddermilieu spelend, mist elke spanning. Het doel, dat Schmid zich met zijn ongeveer vijftig boekjes voor de jeugd stelde, was de opwekking tot een werkdadige vroomheid. Het is niet zonder betekenis, dat Drost uit dergelijke werkjes de geest van een sentimentele, godsdienstig-burgerlijke romantiek leerde kennen. En hoezeer zij ingang vonden onder het publiek, waarvoor zij waren bedoeld, kan blijken uit het feit, dat Drost's vertaling van Het Bloemkorfje nog in 1874 een derde druk beleefde! In 1830 vertaalde Drost vervolgens De Regtvaardige Voorzienigheid, ‘leerzame tafereelen uit het leven van lijdenden en zwaar beproefden’ door H.C. Schmid en J.S. Ebersberg. Het bevat twee korte verhalen van Schmid en drie van Ebersberg, een Oostenrijks jeugdschrijverGa naar voetnoot1). In de bewerking van een verhaal van laatstgenoemde heeft Drost, zoals hij meedeelt, zich grote vrijheid veroorlooft: alleen de ‘daadzaken en hoofdpersonen’ zijn van de Oostenrijker, de inkleding en de uitwerking zijn van hemzelf. Alle drie boekjes werden uitgegeven door de Wed. A. Loosjes Pzn. te Haarlem. Zij suggereren ook door hun vignetten en titelillustraties een knusse biedermeiersfeer, die wel kenmerkend mag worden geacht voor het levensmilieu van de burgerstand dier dagen. Deze opsomming van vertalingen en bewerkingen is te completeren met twee andere, uitgegeven in de tijd, dat de schrijver zich reeds op het gebied der Nederlandse letteren bewoog. Allereerst het door Potgieter bespotte Odo en Amanda, ‘een geschenk voor verloofden en echtgenooten’ en dan ook ‘Mijner Dierbaarste Toegewijd’ (1834). Het is een bewerking, ditmaal zonder voorwoord of aanduiding van Drost als vertaler, naar F. Jacobs, een graecus te Gotha, later hoogleraar te München, die verschillende jeugdboeken schreef. Het doel, dat hij zich daarmee stelde, omschreef hij zelf aldus: ‘In allen verfolgte ich den selben Zweck, die Heiligkeit der Sitten und das sittliche der Religion in mannigfaltige Form zu kleiden’Ga naar voetnoot2). In het begin van het boek overheerst de ‘Gartenlaube’-sfeer. Deze wordt zelfs letterlijk gesuggereerd door de titelprent, een gelukkige familie voorstellend, staande voor een overvloedig bebloemd prieel. Overigens eindigt het boek, volgens romantisch recept ontleend aan z.g. nagelaten brieven en dagboekbladen, in mineur, doordat aan de eertijds welgestelde hoofdpersoon geen ellende wordt bespaard: eerst verliest hij zijn vermogen, vervolgens zijn beide kinderen en ten laatste, na een ondanks alles standvastig gebleven liefde, zijn vrouw. Hij eindigt zijn leven in berusting en resignatie. Tenslotte noem ik de vertaling van een werkje van F.A. Krummacher, in 1833 verschenen, Joannes de discipel des Heeren, ‘een geschenk voor jeugdige Christenen’. Het is een verhaal van het leven van Johannes Evangelist op grond van de gegevens in het Nieuwe Testament. Met de naam Krummacher komen wij in de buurt van de Duitse godsdienstige opwekkingen in die tijd. De schrijver was een piëtistisch dominee in Bremen, maar dient niet te worden verward met zijn familieleden G.D. Krummacher en diens neef F.W. Krum- | |
[pagina 6]
| |
macher, die een leidende rol speelden in het Réveil te Elberfeld-Barmen en waarmee Kohlbrugge in 1833 in aanraking kwamGa naar voetnoot1). De bijzondere voorkeur voor Johannes, ‘de discipel, dien Jezus liefhad’, is reeds te constateren in de praeromantiek, toen men hem gaarne stelde naast, zo niet tegenover Paulus als de dogmaticus en Petrus als de man van de daadGa naar voetnoot2). In Drost's roman De Augustusdagen wordt dominee Beeckhorst meer dan eens ‘kinderlijk eenvoudig als Johannes’ genoemd. Zoals ik heb opgemerkt, was zijn geestelijke roeping voor Drost van centrale betekenis. Daaromtrent had hij zich een ideaal gevormd mede door de lectuur van het boek Glockentöne, ‘Erinnerungen aus dem Leben eines jungen Geistlichen’ (1815). Dit werk, waarin een blijmoedig geloofsleven doorstraalt en de innigheid van gevoel domineert, was geschreven door de piëtistische hofprediker en hoogleraar te Berlijn Friedrich Strausz. Het had bij ons toenmaals dominee-lievend volk veel weerklank gevonden. In 1818/'20 was het vertaald door de dichteres Antoinette Klein-Ockerse. Zij behoorde, met haar man en haar broer, Ds. W.A. Ockerse, tot de kring van Bellamy en was een groot vereerster van Hieronymus van Alphen. Strausz reisde zelfs in 1822 naar Holland om haar te bezoeken. Haar kleinzoon, Ds. Hasebroek, heeft de Glockentöne later opnieuw vertaald en zag er nadien nog vele drukken van verschijnen. Hij vond er in (en dit zou ook voor Drost kunnen gelden) ‘de grondtoon van mijn later letterkundig en herderlijk leven’Ga naar voetnoot3). In de voorrede van Drost's Schetsen en Verhalen wordt door zijn vrienden gewezen op de betekenis van dit boek voor de vorming van zijn denkbeelden omtrent de predikantstaak, die hem wachtte. Weliswaar spreekt Wilhelma in De Augustusdagen schertsend over de(n) ‘allerliefst dweependen leeraar uit de Glockentöne’, maar wij dienen niet te vergeten, dat Drost aan haar karakter trekken had meegegeven, die aan dat van zijn meer rationalistische vriend Potgieter zijn ontleendGa naar voetnoot4). Reminiscensies aan de Kerkklokstoonen, zoals de titel van de Nederlandse uitgave luidde, kan men ook elders in De Augustusdagen aantreffen, b.v. een weerklank van de opmerking van Ds. Ockerse in de inleiding tot de vertaling van zijn zuster, dat de hervormers Calvijn en Zwingli al te veel hadden weggesnoeid van de Rooms-Katholieke eredienstGa naar voetnoot5). En de naam Julius van het zoontje van het domineesechtpaar Beeckhorst komt wel niet toevallig overeen met die van een soortgelijk jongetje in de Kerkklokstoonen. In dit boek kan men voorts een schets vinden van een evangelisch-christelijke domineesfamilie, waarvan de kinderlijke eenvoudig-heid met sympathie wordt vermeld, zoals die ook in De Augustusdagen voorkomt. Hetzelfde geldt voor opmerkingen inzake de verbetering van de kerkzangGa naar voetnoot6) (ten onzent reeds door Van Alphen bepleit), over de wijze van prekenGa naar voetnoot7), enz. Drost's literaire geschriften, die onder het gezichtspunt, dat ons hier bezighoudt, van betekenis geacht moeten worden, zijn, zoals reeds bleek, zijn | |
[pagina 7]
| |
Hermingard van de Eikenterpen en De Augustusdagen. U zult mij toestaan, dat ik hierover slechts kort spreek. Want over de eerste roman heeft Van Eyck uitvoerig geschreven, aan de laatste is in mijn heruitgave van de Schetsen en Verhalen een aantal bladzijden gewijd. In zijn inleiding tot Hermingard schrijft Van Eyck o.m.: ‘Onsterfelijkheidsverlangen, en hemelzucht, de begeerte namelijk om van het aardse “ontbonden en met Christus” te zijn, dat was de kern-aandrift van Drost's Evangelisch Christendom. Verwant voelde hij zich daarin aan het Réveil, waarmee hij een zekere terugschrik voor het abstract-verstandelijke, het onverdraagzaam leerstellige, een sterke voorkeur voor de innerlijke bevinding, de concrete godsdienstige gemoedservaring, het practisch werk deelde’. En verder: ‘Dat Drost door deze bewustwording van dit geloofsgevoel aan een eveneens romantisch gekleurde religieuse beweging (bedoeld is het Réveil, K.) van zijn tijd deel had, legt op het romantische in hem zelf [....] nog sterker de nadruk’.Ga naar voetnoot1) Ik geloof, dat Van Eyck het historisch verband niet geheel juist heeft gezien, doordat hij te zeer is uitgegaan van het in het begin door mij genoemde globale cultuurhistorische patroon. Een zekere verwantschap met sommige in het Réveil levende gedachten en gevoelens kan men toegeven. Maar dat Drost zelf deze verwantschap ook heeft gevoeld, zoals Van Eyck schrijft, lijkt mij onwaarschijnlijk. Voor hem was ‘het Réveil’ nog niet een begrip als voor ons en het kon dat ook nog niet zijn. Dat overigens deze verwantschap niet is te verklaren uit beinvloeding, maar haar oorzaak vond in gemeenschappelijke wortels met het piëtisme der prae-romantiek, zal verder nog blijken. Ook is het ‘onsterfelijkheidsverlangen’, ‘de begeerte om ontbonden en met Christus te zijn’, door Van Eyck genoemd en op zijn gezag door Knuvelder, een te algemeen kenmerk voor het gelovig christendom om als een bijzonder characteristicum voor het Réveil te kunnen gelden. In mijn inleiding tot Drost's onvoltooide roman De Augustusdagen heb ik getracht aan te tonen, dat de praeromantische, piëtistische invloed daarin op verschillende plaatsen duidelijk uitkomt. Met name trof het mij, hoe in het werk van Hiëronymus van Alphen gedachten en gevoelens voorkomen, die ook door Drost in dit verhaal worden uitgesproken. De kunst, die de godsdienst behoeft om tot haar hoogste bloei te komen, de beschouwing naar aanleiding van een Christus-afbeelding naar Guido Reni, gedachten over het weerzien na de dood en een pleidooi voor de verbetering van het kerklied en de uitvoeringspraktijk daarvan - men vindt dit alles in Van Alphen's werk en behalve in zijn gedichten met name in zijn veel minder bekende Kleine Bijdragen tot Bevordering van Wetenschap en Deugd (18092) en Predikt het Euangelium aan alle Creaturen (18032). Van Alphen was sterk op Duitsland georienteerd. Ik laat nu daar in hoever Drost, behalve door de genoemde geschriften, ook rechtstreeks door die van Duitse auteurs (o.a. Klopstock) is beinvloed geweest. Gezien zijn jeugdlectuur en zijn grote belezenheid in de Duitse Letteren van zijn tijd, blijkend uit zijn verhalen, critieken en correspondentie, dient met deze invloed wel rekening te worden gehouden. Maar niet vergeten moet worden, dat de in 1803 overleden Van Alphen bij het orthodox-protestantse publiek in de eerste helft der 19de eeuw nog zeer bekend was, en waarlijk niet alleen om zijn kindergedichten. Zijn werken beleefden meer dan één druk. J. Harderwijk en H.W. Tydeman, Bilderdijk's vriend, schreven in Mnemosune, resp. in 1829 en 1831, | |
[pagina 8]
| |
biografische schetsen over hem. De Réveilman H.J. Koenen publiceerde in 1844 een boekje over Van Alphen als christen, als letterkundige en als staatsman. In de Nederlandsche Stemmen wordt meermalen met waardering over zijn strijd tegen het z.g. neologisme gesproken. En zijn verzamelde Dichtwerken verschenen in 1838/'39 te Utrecht, voorzien van een biografie door Mr. J.I.D. Nepveu. Opmerking verdient, dat Ds. Wintgens, Drost's oom, blijkbaar behoorde tot de vereerders van Van Alphen, want hij had op deze uitgave ingetekend (zie de naamlijst van intekenaren achterin deel III). Te vergeten valt voorts niet, dat een min of meer rechtzinnige piëtistische bevindelijkheid als een onderstroming sinds de 17de eeuw in ons land bestond en tijdens het 18de eeuwsche rationalisme veel meer verbreid was, dan men gewoonlijk aanneemt. En het waren niet altijd de eenvoudige vromen, van wie Wolff en Deken slechts een caricatuur konden tekenen (overigens naar waarschijnlijk toenmaals bestaande excessen) in hun ‘fijne’ broeder Benjamin. De vader van Van Goens, de Utrechtse hoogleraar Bonnet, Van Alphen en Van de Kasteele behoorden tot hen, in wie een godsdienstig belijden leefde, dat tegen de geest van de tijd was gericht. Duidelijk blijkt ook uit een brief, die de Duitse piëtist Jung Stilling aan mevrouw Klein-Ockerse schreef in april 1811, dat er in Holland in die tijd velen waren, ook onder de predikanten, die, zoals hij zegt, ‘mijner in liefde gedenken’Ga naar voetnoot1). Vooral Van Alphen heeft zijn leven lang een moeilijke strijd gevoerd tegen het neologisme, de moderne Duitse ideeën op godsdienstig en filosofisch gebied. Minder antithetisch gericht dan Bilderdijk, minder apodictisch in zijn uitspraken, minder profetisch suggestief ook dan deze, mag hij toch wel als een voorloper van het Réveil worden beschouwd, en meer in het bijzonder van de latere ethisch-irenische richting. In zijn jongere jaren bezocht hij met Van de Kasteele na hun beider bekering vrome gezelschappen, waar onder begeleiding van het huisorgel stichtelijke liederen werden gezongen. Zijn huisgodsdienstoefeningen op rijpere leeftijd, met zijn kinderen en dienstpersoneel, doen sterk denken aan de latere Réveil-praktijk op dit gebiedGa naar voetnoot2). Ter beantwoording van de vraag, die ons bezighoudt, mag ik uiteraard niet nalaten ook Drost's verhouding tot Bilderdijk, Da Costa en De Clercq ter sprake te brengen, voor zover deze althans uit de schaarse gegevens kan blijken. Natuurlijk kende hij Bilderdijk's werk. Herhaaldelijk ontleent hij daaraan motto's of vlecht hij citaten uit diens poezie in zijn verhalen en correspondentie. Bilderdijk's portret hing op zijn studeerkamer, overigens met de conterfeitsels van Van der Palm, Scott, Hooft en Lamartine. En in zijn correspondentie met Potgieter bekent Drost: ‘Hij (Bilderdijk) heeft mij in zijn idealenwereld opgevoerd of liever de werkelijkheid geïdealiseerd’Ga naar voetnoot3). Men behoefde echter in die tijd geen volgeling van Bilderdijk te zijn om hem als een groot dichter te erkennen en op bepaalde punten zijn invloed te ondergaan. Het enige opstel, waarin hij zich meer in het bijzonder over hem en zijn volgelingen heeft uitgelaten, is te vinden in zijn recensie van de Gedenkzuil voor W. Bilderdijk in De Vriend des Vaderlands van 1834Ga naar voetnoot4). Deze bevat echter geen loflied op Bilderdijk, al blijkt diens grootheid voor Drost vast te staan, maar vooral een, soms tamelijk scherpe, letterkundige critiek op de bijdragen | |
[pagina 9]
| |
in dit gedenkboek door verschillende Bilderdijkvereerders. Ten aanzien van de grote man zelf stelt hij o.a. vast: ‘De ruwe en norsche toon, welken des dichters verachtende menschenhaat hier aannam (dit slaat op enkele regels in Bilderdijk's Uitzicht op mijn dood, K.), is inderdaad aanstootelijk’Ga naar voetnoot1). Ook de slotregels van Da Costa's poëtische bijdrage voldeden hem weinig, terwijl aan Koenen's verzen een aanmatigende toon wordt verwetenGa naar voetnoot2). Het opstel van Willem de Clercq, Eenige wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van W. Bilderdijk, heeft echter Drost's warme instemming, zij het met enig voorzichtig voorbehoud. Maar juist in dit voorbehoud tekent zich de afstand af tussen Drost en de mannen van het Réveil. Hij analyseert het stuk uitvoerig en noemt het ‘een kostbaar geschenk aan latere geslachten’. Voor ons van betekenis is deze passage: ‘De Godsdienstige denkwijze van den Heer De Clercq straalt overal door, en wordt somtijds opzettelijk ten toon gespreid. Dit moest noodzakelijk invloed hebben op des stellers oordeel over de gevoelens van Bilderdijk, het Christendom betreffende. Nergens verloor De Clercq echter de verdraagzaamheid uit het oog, welke een edel gemoed kenmerkt; nergens worden andersdenkenden met bitterheid verketterd. Mogt zulk een gematigdheid velen ten voorbeeld zijn! Wij, van onze zijde, achten ons evenzeer verpligt, daar, waar wij ons met De Clercq's gevoelens en uitdrukkingen niet vereenigen, dezelve te eerbiedigen, zonder ons eenige aanmerking te veroorloven. Zin voor waarheid en vrede, gemoedelijke overtuiging en opregte nederigheid, gelijk zij den Christen betaamt, zijn op iedere bladzijde uitgedrukt De Clercq's hart en talenten boezemden ons de onbepaaldste hoogachting in. Hij had regt over Bilderdijk te spreken’Ga naar voetnoot3). Het is, dunkt mij, duidelijk, dat in deze critiek op de bijdragen van Da Costa, Koenen en De Clercq, ondanks de grote sympathie voor de laatste, toch geen bewonderend adept van het Réveil aan het woord is, maar veeleer een literair-critisch beoordeelaar, die de activiteiten der Réveilmannen van enige afstand gadeslaat. Tenslotte moet nog een brochure van Drost's hand worden genoemd: Wenken en Meeningen, I, ‘Aan Theofried, Iets voor en over jeugdige geestelijken die nog in geene ambtsbetrekkingen geplaatst zijn’. Het boekje verscheen anoniem bij de Wed. A. Loosjes, Pzn. te Haarlem in 1834. Drost behandelt hierin het probleem van de talrijke theologische candidaten in die tijd, die vaak jarenlang op een predikantsplaats moesten wachten. Voor ons doel zijn in dit geschriftje van bijzonder belang de passages, die uitlatingen bevatten omtrent zijn predikantenideaal en omtrent de kerkelijke situatie van zijn tijd. Van een bewonderaar van Strausz' Glockentöne valt niet anders te verwachten, dan dat hij een beeld ontwerpt van de ideale dominee, de predikant, die aan de hoogste eisen voldoet. ‘Niet slechts groote begaafdheden, maar ook de hoogste en veelzijdigste beschaving behoort er toe, om in onze dagen geestelijke te zijn, in den waren zin des woords. Niet minder dan hart en karakter, moet de geest gevormd en door veelsoortige oefeningen in wetenschappen en schoone kunsten, ontwikkeld worden’Ga naar voetnoot4). Zoals u ziet, is dit een beknopte omschrijving van het ideaal van wat wij zouden noemen: de culturele dominee. Deze moet echter niet, zoals de schrijver | |
[pagina 10]
| |
op een andere plaats in dit boekje opmerkt, aan romans, novellen en vaderlandse oudheden zijn aandacht geven ten koste van ‘Dogmatiek en Leerredenen’, niet Paulus en Jesaja vergeten voor Plato en SophoclesGa naar voetnoot1). Zoals elders reeds werd vastgesteld, heeft Drost een stimulerende invloed gehad op de vaderlandse èn op de religieuze romantiek, resp. op Potgieter en Bakhuizen, èn op Bosboom-Toussaint. Ik zou naar aanleiding van de zo even geciteerde zinsneden op nog een derde groep auteurs moeten wijzen, waarvan Drost een voorganger is geweest, nl. op de dominee-dichters van de 19de eeuw, die Drost's ideaal min of meer gerealiseerd hebben. Het is dan ook geen wonder, dat hij bij hen een warme sympathie genoot. Met Beets en Hasebroek sloot hij betrekkelijk kort voor zijn dood vriendschap. Ten Kate herdrukt in zijn bloemlezing Daphne, I, van 1850, Drost's gedicht Gelderland, dat in versificatie aan Bilderdijk doet denken, maar in zijn godsdienstige beleving van natuurimpressies aan Van Alphen, Elisabeth Maria Post en andere prae-romantische dichters. En Bernhard ter Haar verwijst in een aantekening achter zijn in 1838 verschenen episch gedicht Joannes en Theagenes naar Drost's vertaling naar KrummacherGa naar voetnoot2). Ook omtrent Drost's houding inzake de kerkelijke moeilijkheden van die tijd worden wij uit zijn Wenken en Meeningen iets gewaar. Dat deze moeilijkheden hem bezighielden, vertellen zijn vrienden in de voorrede van Schetsen en Verhalen. In Drost's sterfjaar had immers de Afscheiding plaats. De latere Ds. Scholte van Doeveren moet Drost wel, althans van naam, als student hebben gekend. Deze toch kwam in 1827, één jaar voor hem, op het Amsterdamse Athenaeum aan en trok toen reeds de aandacht als Da Costiaan. Zowel Drost als Scholte gingen in 1829 te Leiden studeren. Na terugkomst van de laatste uit zijn vrijwillige militaire dienst tegen de Belgen vormde zich zelfs te Leiden de ‘club van Scholte’, waarvan de activiteiten door de hoogleraren met lede ogen werden aangezienGa naar voetnoot3). Natuurlijk heeft Drost Da Costa's in 1822 verschenen Bezwaren tegen de geest der eeuw gekend en misschien ook wel Schotsman's in 1819 verschenen brochure ter gelegenheid van de 200ste verjaardag van de Dordtse Synode en Ds. Molenaar's Adres aan mijn Hervormde geloofsgenooten van 1827. Van al deze min of meer geruchtmakende zaken, welke in zijn jongensjaren de geesten bezig hadden gehouden, merkt men echter niets in zijn geschriften. Dat hij Groen's Nederlandsche Gedachten kende, die van 1829 tot 1833 verschenen, ziet men in De Augustusdagen, waar de baron Van Stralenhoef dit blad blijkt te lezen naast andere conservatieve periodiekenGa naar voetnoot4). Dit tijdschrift kan echter moeilijk van het begin af als een spreekbuis van het Réveil worden beschouwd, daar Groen's overgang tot deze beweging eerst omstreeks 1832 plaats had, al constateerde Groen zelf later, dat hij deze artikelen schreef ‘onder den adem van het Réveil en in de sfeer der Revolutie’Ga naar voetnoot5). De Nederlandsche Stemmen kunnen niet op Drost, zoals op Beets en Hasebroek, van invloed zijn geweestGa naar voetnoot6), want dit | |
[pagina 11]
| |
tijdschrift begon pas enkele maanden voor Drost's dood te verschijnen. In zijn Wenken en Meeningen heeft hij zich toch wel, zij het zeer in het algemeen, uitgelaten over zijn verhouding tot wat er in zijn dagen in de godsdienstige kringen van ons land leefde. Men zou kunnen vermoeden, dat hij weinig gevoeld moet hebben voor het door koning Willem I ingevoerde Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk. ‘Onafhankelijkheid en vrijheid zie ik gaarne in de kerk heerschen’, merkt hij op naar aanleiding van de door een ander geopperde mogelijkheid van een verordening, die de plaatsing der theologische candidaten nader zou regelenGa naar voetnoot1). En elders schrijft hij, wijzend op de noodzaak van een goede theologische scholing teneinde het rechte pad te kunnen houden: ‘Hier dreigt het gevaarlijk Mysticismus en vindt als altijd in een ergerlijk Rationalismus deszelfs tegenstander; ginds doet een zoogenaamd Orthodoxismus ons blozen, over onchristelijken en dommen ijver; daar zoekt het drieste ongeloof baldadig het heilige te ontwijden en haat het licht en aanbidt slechts de wereld en [de] zonde. Men voege er de kunstgrepen bij, door welke anderen de zuivere Evangelieverkondiging, de godsdienst in geest en waarheid, zoeken te benadeelen en - maar de Almagtige zal het verhoeden! - van deze aarde weg te nemen en uit te delgen’Ga naar voetnoot2). Welke groeperingen Drost precies voor ogen hebben gestaan, toen hij deze verschijnselen signaleerde, is niet in elk opzicht duidelijk. Wij kunnen er slechts naar gissen. Wel blijkt hieruit zijn irenische mentaliteit, zijn afkeer van extremismen. Het was immers vooral de gematigdheid en verdraagzaamheid, die hij in Willem de Clercq zo waardeerde. En het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat hij veel minder sympathiek heeft gestaan tegenover Da Costa, wien, vooral in zijn vroeger optreden, matiging vreemd was.
Als wij de resultaten van ons onderzoek samenvatten, moeten wij vaststellen, dat Aarnout Drost's persoon en werk niet onder invloed van het Réveil hebben gestaan, laat staan, dat deze zouden liggen ‘binnen het kader van het Réveil’ (Knuvelder). Daarbij zou ik dadelijk willen opmerken, dat de mogelijkheid daarvan zeker niet uitgesloten zou zijn geweest, als Drost langer was blijven leven. Immers hebben zijn vrienden, Beets en Hasebroek, wel de weg naar het Réveil gevonden. Beets leert in 1836 Da Costa persoonlijk kennen en Hasebroek De Clercq in 1841, nadat beiden reeds in hun studententijd met instemming de Nederlandsche Stemmen hadden gelezen. Inderdaad lijkt mij Drost's ontwikkeling in deze het best te vergelijken met die van Beets en Hasebroek, enerzijds tegenover het liberalistische standpunt van Potgieter en Bakhuizen van den Brink, van wie zij later meer en meer vervreemd raken, anderzijds in hun kerkelijk besef tegenover bepaalde kanten van het Réveil. Ik geloof dan ook niet, dat men te veel zegt wanneer men beweert, dat er tussen de vrienden Drost en Potgieter, ware Drost blijven leven, een verwijdering zou zijn ontstaan, waarvan de kiemen trouwens reeds in hun correspondentie duidelijk zijn aan te wijzen. En voorts, dat Drost, evenals Beets en Hasebroek, de invloed van het Réveil zou hebben ondergaan, maar later tot de z.g. ethisch-irenischen zou zijn gaan behoren. Ik weet: dergelijke beschouwingen over wat zou zijn gebeurd, als bepaalde zaken anders waren gelopen, zijn meestal een tamelijk ijdele speculatie. Maar wij mogen niet ver- | |
[pagina 12]
| |
geten, dat Drost op 24-jarige leeftijd stierf, nog in een vrij jeugdig stadium van ontwikkeling. Om de richting van die ontwikkeling aan te duiden op grond van wat bekend is, is deze speculatie toch niet zo ijdel als zij lijkt. De oorsprongen van die ontwikkeling echter liggen, zoals ons is gebleken, in een door zijn milieu en opvoeding meegekregen kerkelijk piëtisme, mede beinvloed door Duitse, didactisch-godsdienstige geschriften uit de Biedermeiertijd en later door literaire werken, in het bijzonder die van de Nederlandse en Duitse praeromantiek. G. Kamphuis. |
|