De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De geschiedenis van een emblemaGa naar voetnoot1).De emblemataliteratuur is in de zestiende eeuw ontstaan, maar het hoogtepunt ervan valt in de zeventiende eeuw. Het dualistische wereldbeeld, dat men met de barok in verband kan brengen, vindt in de tweeheid van prent en tekst, van afbeelding en diepere zin zijn uitdrukkingsvorm. Is de diepere betekenis die men aan de concrete gegevens uit de werkelijkheid toekent een metafysische rechtvaardiging van de belangstelling voor het aardse? Of beseft men dat het goddelijke voor de mens alleen langs de omweg van het zintuigelijke te benaderen is? In ieder geval is het emblema een tijdsverschijnsel. Hoezeer het samenhangt met de geest van de zeventiende eeuw blijkt ook daaruit, dat zelfs die literatuur, die niet tot de eigenlijke emblemata gerekend kan worden omdat de combinatie van prent en tekst ontbreekt, toch vaak emblematische trekken in ruimere zin vertoont. Heel sterk is dat het geval met de poëzie van Jacobus Revius. Dr. W.A.P. Smit heeft daar in zijn dissertatie over de Deventer predikant-dichter al de aandacht op gevestigd. ‘In een groot aantal van zijn religieuze verzen... geeft hij emblemenpoëzie zonder platen’, lezen we daarGa naar voetnoot2). Geldt deze uitspraak voor talloze van Revius' gedichten, in het bijzonder is ze waar voor een kleiner aantal epigrammen, die de indruk wekken ontstaan te zijn naar aanleiding van een bestaande afbeelding. Zo het volgende:
Deucht.
Wiens is dit fraeye werck? van Cranach ist gemaket.
Wie zijt ghy, aerdich beelt? ick ben de reyne Deucht.
Wie stapt u achter na, so grimmich en mismaket?
Het is de Nijdicheyt, die niet met al en deucht.
Hoe gady soo bedruckt door dorenen en slijck?
Ick tree den suyren pat nae t'soete hemelrijckGa naar voetnoot3).
Drie bijzonderheden kenmerken dit gedichtje: het is de beschrijving van een afbeelding; en wel van een allegorische voorstelling; en dat in de vorm van een dialoog. Precies dezelfde trekken vinden we terug in drie andere epigrammen van dezelfde dichter. Het zijn ‘Schijnrecht’ (deel I, blz. 63), ‘Eere’ (idem, blz. 75), en het epigram waarmee wij ons hier verder hebben bezig te houden:
Godsdiensticheyt.
Wie sijt ghy die hier staet met soo verscheurde cleeren?
Ick ben Godsdiensticheyt een dochter Gods des Heeren.
Van waer dit snoo gewaet? den rijckdom ick versmae.
Wat is dat voor een boeck? de wet en de genae.
Waer toe de naecte borst? oprechticheyt my lustet.
Wat leendy op het cruys? opt cruys mijn herte rustet.
Wat doen dees vleugelen? den mensch ten Hemel vlien.
Wat doet dit helle licht? der sielen ooge sien.
Wat leert ons desen toom? beteugelen u sinnen.
Wat treet ghy op de doot? die can ick overwinnenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 290]
| |
De feiten wijzen uit, dat we ook hier met de beschrijving van een bestaande voorstelling te doen hebben en dat Revius' epigram niets anders is dan een vertaling van een zestiende-eeuws Latijns gedicht; een vertaling, want op onze speurtocht naar de oorsprong van de allegorie van de ‘Godsdiensticheyt’ zal ons blijken, dat die allegorie in de eerste helft van de zeventiende eeuw zowel in de literatuur als in de beeldende kunst een zekere populariteit heeft genoten. In 1635 kwam te Hoorn, bij Marten Gerbrantsz, de tweede druk uit van een dichtbundeltje van de Enkhuizer ouderling en dichter Cornelis Pietersz. Biens, dezelfde, met wie Revius tien jaar later, in 1645, een dichterlijke correspondentie voerde over ‘'t lang en cort haer’Ga naar voetnoot1). Het boekje heette Handtboecxken der Christelijcke Gedichten, Sinne-beelden ende Liedekens. Uit de titel kunnen we al opmaken, dat Biens niet ontkomen is aan de aantrekkingskracht van het modegenre van zijn dagen, het genre der emblemata, die hij met Cats ‘sinne-beelden’ noemt. Op blz. 33 en 34 dan van het bundeltje treffen we een ‘copere plaet’ aan met een voorstelling en een gedicht betreffende de Religie, die in alle opzichten overeenkomt met Revius' ‘Godsdiensticheyt’. Op het prentje (zie Afbeelding 1) vinden we de Religie afgebeeld met alle door Revius aan de ‘Godsdiensticheyt’ toegekende attributen. De tekst van Biens luidt: Beschrijvinge der warer Religie, in forme van t'samen-sprekinghe: al waer den Ondersoecker vraeght ende de Religie antwoordt. Wt het Françoys over geset.
Vrag.
Wie zijt ghy, seght my doch, die uwe reyne leden
Met soo een slecht Gewaed hebt willen overkleden?
Antw.
Ick ben Religie, een Maget groot geacht,
Wt d'Hemel is mijn komst van Goddelijck geslacht.
Vrag.
Waerom zijt ghy soo slecht van kleedere en wesen?
Antw.
Een wayts hovaerdich kleedt werdt steets van my mispresen.
Vrag.
Wat sie ick voor een Boeck in uwe handt gestelt?
Antw.
't Is daer in dat ons God sijn Wil en Wet vermelt,
De Heylige Schrift genaemt.
Vrag.
Maer waer toe sal het strecken
Dat ghy de Borsten niet als dand're le'en doet decken?
Antw.
Sulcx voeght wel mijnen staet, die stedes ben bereyt
Als vyandt van 't Geveyns, vriendt van de Rondicheyt.
Vrag.
Waerom rust ghy op't Cruys, dat moet ick van u wachten?
Antw.
Het Cruyce brenght my rust, en geeft my nieuwe crachten.
Vrag.
Waer toe hebt ghy dan oock twee Vleug'len aen u zy?
Antw.
Ick doe vliegen het volck tot in den Hemel bly.
Vrag.
Hoe is u 't Aengesicht met Glinst'ren soo omringet?
Antw.
Om dat mijn held're glans de duysternis bedwinget.
Vrag.
En wat wil doch dien Toom?
Antw.
Die leert bedwingen 't quaedt,
En overwinnen 't geen dat buyten regel gaet.
Vrag.
Waerom treedt ghy den Doodt dus onder uwe voeten?
Antw.
Om dat oock selfs de Doodt door my sal sterven moeten.
Reeds een oppervlakkige vergelijking van deze tekst met die van Revius' ‘Godsdiensticheyt’ leert ons, dat we hier kennelijk te maken hebben met twee bewerkingen van eenzelfde origineel. Een ogenblik zou men kunnen | |
[pagina 291]
| |
Afb. 1. Emblema, voorkomend in Biens, Handt-boecxken (1635).
| |
[pagina 292]
| |
denken dat Biens op Revius teruggaat; zijn Handt-boecxken verscheen vijf jaar na de Over-ysselsche Sangen en Dichten en de eerste druk van het Handtboecxken (1627) bevatte het Religie-embleem nog niet. Maar we geloven Biens op zijn woord, dat hij zijn tekst ‘Wt het Françoys overgeset’ heeft. Het vermoeden ligt voor de hand, dat een Frans dichter een Religion ontworpen heeft, waardoor ook Revius tot zijn epigram geïnspireerd is. Het vermoeden dat de ontwerper een Frans protestant is geweest wordt sterker, als we in een ander bundeltje van Biens bladeren, namelijk in het Profytelyck Cabinet, Voor den Christelijcken Jongelingh (tweede druk, Enkhuizen, 1642). Biens blijkt nogal op de Religie-allegorie gesteld; in zijn Cabinet laat hij hetzelfde prentje afdrukken als in het boekje van 1635, maar met een andere tekst als onderschrift. ‘O Goddelijcke afcomste’ noemt hij het embleem, en het gedichtje luidt nu (blz. 83): Siet hier den Godesdienst met 't Sonne-licht omtoghen,
In slecht en snood gewaet, op Christi cruys gebogen:
Sy houdt met open borst den Toom, en 's Heeren Wet,
En midden op de Doodt sy vrye voeten set:
Twee Vleugelen zijn haer van d'hoogste macht gegeven
Waer mede sy gestaegh kan in den Hemel sweven;
Wat dit nu is gheseyt kan yeder licht verstaen
Die met een reyn gemoedt comt in haer Tempel gaen.
Dat is heel wat beknopter dan het vrij langdradige vers van 1635; en misschien mogen we veronderstellen, dat Biens inmiddels kennis gemaakt had met Revius' pittiger versie. Het ‘snood gewaet’ b.v. (vs. 2) herinnert aan ‘dit snoo gewaet’ bij Revius (vs. 3). Het is ons echter nu te doen om de uitvoerige ‘Verclaringhe’ in proza, die Biens aan het korte versje toevoegt. Het begin van die verklaring schrijf ik hier over: ‘Dit Sinne-beeldt is door een treffelijcke Personagie in Vranckrijck de Religie toegepast, ende door verscheydene Liefhebbers der selver in het voor-hooft haerder Religieuse uytgegevene boecken plaetse verleent, d'Autheur gheeft oock hier over in vraghen ende antwoorden een corte verclaringhe, welckers draedt wy eertijdts gevolght hebben ende hier noch volgen, alsoo [wy] een wel-gevallen in dit beeld (als zijnde de Peerle aller bevalligheyt) vinden’Ga naar voetnoot1). De allegorie van de Religie, door Biens tweemaal in zijn werk opgenomen, had blijkbaar in Frankrijk een zekere populariteit als boekversiering, en wel in de kringen der hugenoten; want de religieuze boeken, waarover de calvinist Biens schrijft, zullen ongetwijfeld protestantse werken zijn geweest. ‘In het voor-hooft’ van die boeken had Biens de allegorische voorstelling aangetroffen, dat wil zeggen als - heel opvallende - titelversiering. De Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal was zo vriendelijk mij mee te delen, dat ‘voor-hooft’ een vertaling is van ‘frontispice’. De gewoonte, door Biens gesignaleerd, is door hemzelf ook in zijn Profytelyck Cabinet gevolgd: op het titelblad van het boekje komt de Religiovoorstelling als vignet voor (zie afbeelding 2). Er is weliswaar enig verschil in vorm met het prentje van 1635, maar materieel is er volkomen overeenstemming: immers de attributen, waaruit de voorstelling is opgebouwd en die het karakter van deze allegorie van de Religie bepalen, zijn alle aanwezig. Zoëven heb ik, een beetje voorbarig, uit Biens' ‘Verclaringhe’ geconcludeerd, dat er in Frankrijk een boekillustratie-traditie bestond inzake het | |
[pagina 293]
| |
gebruik van de Religio-allegorie als titelversiering. Inderdaad kan Biens ook Nederlandse boeken op het oog hebben. In ieder geval heb ik in een Nederlands werk van 1621 de Religie-voorstelling als vignet aangetroffen, namelijk in de Nederlandse uitgave van de Acta Ofte Handelinghen Des Nationalen Synodi, verschenen te Dordrecht bij Isaack Iansz. Canin (zie Afbeelding 3). Het voorkomen van de allegorische voorstelling in dit werk bevestigt het calvinistisch karakter ervan. En het voorkomen van de woorden ‘Religion chrestiene’ op de Bijbel, die de figuur omhoog houdt, geeft ons enig recht te veronderstellen dat ook hier een Franse traditie wordt voortgezet. Redenen genoeg om de ‘treffelijcke Personagie in Vranckrijck’, die Biens bedoelt, in Franse calvinistische kring te zoeken. Afb. 2. Titelblad van Biens, Profytelyck Cabinet (1642) met vignet, voorstellend de Religio.
Afb. 3. Titelblad van de Acta der Dordtse Synode (1621) met vignet van de Religie.
De vraag naar de auteur wordt intussen gecompliceerder, als we de Iconologia van de Italiaan Cesare Ripa opslaan. Sinds de publikatie van Zijderveld over Ripa's allegorieënverzameling en de invloed ervan in Nederland wordt algemeen het grote belang van Ripa's werk ingezienGa naar voetnoot1). | |
[pagina 294]
| |
De Iconologia verscheen voor het eerst te Rome in 1593. De eerste geïllustreerde uitgave kwam tien jaar later uit. Daarna is het boek nog een groot aantal malen herdrukt. De eerste Nederlandse editie, die bezorgd werd door Dirck Pietersz. Pers, zag in 1644 het licht te Amsterdam. Pers gebruikte als uitgangspunt voor zijn vertaling een Paduaanse uitgave van 1630. Welnu, als we Pers raadplegen inzake Religie-allegorieën, vinden we onder een zestal verschillende voorstellingen van de Religio ook de volgende (blz. 173): | |
Religio. Godsdienst.Een Vrouwe van een seer schoon opsicht, rontom met blinckende straelen, de borst wit en open, hebbende vleugels op de schouderen, met een gescheurt en slordigh kleed, staende ter syden een Kruys, en de rechter hand ten Hemel opgeheven hebbende, houtse een Boeck, als een Spiegel, alwaer 't inhoud des Wets geschreven staet: Ghy sult God uwen Heere lief hebben uyt gantscher herten, ziele en gemoed, dit is 't hooghste Gebod: Het tweede is dit gelijck, Ghy sult uwen naesten lief hebben, als u selven: in dese twee geboden hanght de Wet en de Propheten. | |
t'Saemenspraeck,
| |
[pagina 295]
| |
Cur alata? homines doceo super astra volare.
Cur radians? mentis discutio tenebras.
Quid docet hoc fraenum? mentis cohibere furores.
Cur tibi mors praemitur? mors quia mortis ego.
Een stap verder inderdaad. De Franse calvinist zou wel eens een neolatinist geweest kunnen zijn, wellicht de schrijver van een Latijnse emblematabundel. Biens, die zegt uit het Frans vertaald te hebben, zou terug kunnen gaan op een Franse vertaling van de ons door Ripa bekende Latijnse tekst. Maar ook het omgekeerde is mogelijk, nl. dat een oorspronkelijk Franse tekst door een neolatinist is vertaald. Bovendien hebben we te bedenken, dat er in de zestiende eeuw al veeltalige emblematabundels verschenen. En de omstandigheid, dat de rooms-katholieke Ripa evenzeer de Religio-voorstelling geeft als Nederlandse calvinisten, wijst erop dat we over het calvinistische karakter en de calvinistische oorsprong ervan nog geen volstrekte zekerheid hebben. Afb. 4. Fol. Pp. ij verso uit Beza, Icones (1580), met een emblema over de Religio.
Intussen meende ik, dat een onderzoek naar Franse of Frans-Latijnse emblematabundels uit de tweede helft van de zestiende eeuw en uit calvinistische kring het meest voor de hand lag en het is mij op mijn speurtocht gelukt de auteur van het dialogische gedicht, tegelijk de ontwerper van de de Religiovoorstelling, te vinden. Snuffelend in de uitgebreide bibliografie van emblematabundels van de hand van Mario Praz (Studies in Seventeenth Century of Emblem Books; London, 1947) leek het me toe, dat slechts een paar auteurs in aanmerking kwamen voor een nader onderzoek. Daar was in de eerste plaats Georgette de Montenay, die in 1571 haar Cent Emblemes Chrestiens liet verschijnen. Een Franse emblematabundel van een overtuigde protestante, een bundel daarbij van een grote bekendheid, en al spoedig in het Latijn vertaald; tenslotte ook in Nederland bekend, getuige onder andere de vertaling, door Anna Roemersdochter Visscher tussen 1602 en 1614 gemaaktGa naar voetnoot1). Geen enkel em- | |
[pagina 296]
| |
bleem van Georgette de Montenay echter geeft een beschrijving van de Religio. De tweede auteur die aan de genoemde voorwaarden leek te voldoen was Theodorus Beza (De Bèze), de beroemde opvolger van Calvijn te Genève. En hij is inderdaad de man die we zochten. In 1580 gaf Beza een boek uit onder de titel Icones. Dit werk bevatte, behalve een groot aantal korte levensbeschrijvingen van mannen die zich voor de reformatie verdienstelijk hadden gemaakt, ook een toegift van 44 emblemata. Op fol. Pp. ij verso van dit Latijnse werk treffen we een beschrijving van de Religio aan bij een afbeelding. Het is Emblema XXXIX (zie Afbeelding 4). De tekst luidt: Quaenam sic lacero vestita incedis amictu?
Relligio, summi vera Patris soboles.
Cur vestis tam vilis? opes contemno caducas.
Quis liber hic? Patris lex veneranda mei.
Cur nudum pectus? decet hoc candoris amicam.
Cur innixa cruci? Crux mihi sola quies.
Cur alata? homines doceo super astra volare.
Cur radians? mentis discutio tenebras.
Quid docet hoc frenum? mentis cohibere furores.
Cur tibi mors premitur? mors quia mortis ego.
Nu we weten dat Beza de bron van Ripa's voorstelling van de Religio is geweest, wordt het ons ook ineens duidelijk waarom hij moeilijk de naam van de ontwerper van deze allegorische voorstelling kon vermelden. Hoe een ‘bell'ingegno’ de leider van de calvinisten ook mocht zijn, het zou voor Ripa, die leefde in het gevolg van een kardinaal, een beetje compromitterend geweest zijn, voor een allegorie van de ‘Ware Christelijke Godsdienst’ (‘Religione vera Christiana’) te verwijzen naar een man, die naar het oordeel van zijn geloofsgenoten aan het hoofd stond van de ergste ketters van zijn tijd. Tegelijk zegt Ripa's ontlening ons iets over de ‘katholiciteit’ van Beza's Religio. Het is interessant te zien hoe de allegorie via Ripa in de Sint Pieter te Rome een plaats heeft gekregen. Daarover worden we ingelicht door Émile Mâle, die in L'art religieux après le Concile de Trente (Paris, 1932) vertelt over de grote invloed die er van Ripa's voorstellingen op de beeldende kunst is uitgegaan. Ook in de Sint Pieter komen beeldhouwwerken voor, die aan Ripa's beschrijvingen beantwoorden. In de Nederlandse vertaling van Mâles werken (De religieuze kunst van de XIIe tot de XVIIIe eeuw; Utrecht-Brussel, 1949) lezen we dan op blz. 221: ‘Wat betekent die zittende vrouw met een kruis en een boek bij zich, terwijl onder haar voeten een klein figuurtje ligt? Zij stelt de ware christelijke Godsdienst voor, zoals Ripa die beschrijft. Zij heeft een kruis in haar hand en draagt een boek, waarop geschreven staat: Diliges Dominum tuum; zij zet haar voet op een afgestorvene die ter aarde ligt uitgestrekt om aan te geven dat zij de dood overwint, want de ware godsdienst betekent de nederlaag voor de dood; zij schijnt de woorden van de dichter na te zeggen: “Cur tibi mors premitur? mors quia mortis ego”.’
Zoals we zagen, heeft Ripa de tekst van Beza aan zijn beschrijving van de Religione toegevoegd. Bij een nauwkeurige vergelijking van de twee Latijnse teksten, hierboven gegeven, ontdekken we echter enkele kleine verschillen. ‘Crux mihi sola quies’ zegt Beza in vers 6; Ripa maakt er ‘Crux mihi grata quies’ van. Heeft hij het absolute en nogal protestants klinkende ‘sola’ met opzet verzacht tot ‘grata’? Het antwoord moet ontkennend luiden. Ook het woord ‘grata’ heeft Ripa aan Beza ontleend, maar aan een andere | |
[pagina 297]
| |
versie van diens Religio-gedicht. En daarmee kom ik tot de bespreking van een merkwaardige bijzonderheid. De tekst namelijk, die Beza in 1580 plaatste onder de afbeelding van de Religio en die dus dienst deed als emblema-onderschrift, had de dichter al in 1569 in zijn Poemata editio secunda uitgegeven als epigram. Het is algemeen bekend, dat in de ontstaansperiode van het emblema alle nadruk valt op de afbeelding. De tekst is secundair. En al wordt er na verloop van tijd meer aandacht aan de verzorging van de tekst besteed, toch blijft de afbeelding primair. Van emblemata in de eigenlijke zin kan geen sprake zijn, als de prenten ontbreken. Het eigenaardige van Beza's Religio-gedicht is nu, dat de tekst er is lang voordat die dienst doet als emblema-onderschrift. Dit lijkt mij een frappant voorbeeld van een embleem, waarvan de tekst primair is en de afbeelding secundair. Het prentje is ontstaan bij de tekst! Inderdaad, zal men zeggen, maar de prioriteit van de tekst heeft hier betrekking op het ontstaan van het emblema, niet op het emblema zoals het in zijn tweeheid van afbeelding en tekst aan de lezer wordt voorgelegd. Zonder al te veel waarde te willen hechten aan dit ene voorbeeld lijkt me dan toch opnieuw aangetoond wat in het begin van dit artikel naar aanleiding van Revius' poëzie is geciteerd, dat namelijk een gedicht emblematische trekken kan vertonen ook al ontbreekt de plaat. Beza's Religio-epigram, later aangewend als emblema-tekst, bewijst dat het emblematagenre ‘in de lucht zat’. Nu zijn er enkele kleine verschillen tussen Beza's epigram en zijn emblematekst. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat Ripa beide teksten gekend heeft. Dat is des te aannemelijker als we zien, dat de Poemata varia van 1597, een verzameling van Beza's latinistische poëzie, het Religio-gedicht zowel in zijn epigrammatische als in zijn emblematische vorm bevatten, resp. op p. 218 en p. 258. Zes jaar later blijkt Ripa de allegorie overgenomen te hebben!
En nu de Franse tussenschakel, waarop Biens teruggaat. In 1581, toen de Icones met de 44 emblemata nog maar nauwelijks verschenen waren, kwam er in Genève een Franse vertaling van Beza's werk uit, met de emblemata, onder de titel Les Vrais Pourtraits des hommes illvstres en piëté et doctrine... Plus, qvaranteqvatre Emblemes Chrestiens. De vertaler was de in zijn tijd beroemde Geneefse predikant-schrijver-dichter Simon Goulart, die een verzoek tot vertaling in het Frans rechtstreeks van Beza ontvangen had. Onder de emblemata treffen we hetzelfde plaatje met de afbeelding van de Religio aan, slechts met een wat soberder ornamentiek, en met de volgende tekst als onderschrift (p. 279): Qui es tu (di le moy) marchant si mal vestuë?
Ie suis Religion, de l'Eternel issuë.
D'où vient ce pauure habit? fi de caduque arroy.
Quel beau liure est-ce là? de mon pere la loy.
Que ne te couures tu? de rondeur suis amie.
Que veut dire ta croix? sans la croix ie n'ay vie.
Et tes ailes? ie fay l'homme voler aux cieux.
Tes rayons? i'aboli l'erreur pernicieux.
Ce frein? l'ame par moy ses passions surmonte.
Et la mort sous tes pieds? la mort ie mords & dompte.
Met vrij grote stelligheid kunnen we zeggen, dat Biens op deze tekst zijn vertaling heeft gebaseerd. Dat blijkt al bij vergelijking van de eerste regel. | |
[pagina 298]
| |
Biens begint aldus: ‘Wie zijt ghy, seght my doch...’; de gecursiveerde wending beantwoordt aan Goularts woorden ‘di le moy’. En Revius? Die heeft ongetwijfeld de Latijnse tekst, hetzij van het epigram, hetzij van het embleem, voor zich gehad, en niet de Franse vertaling. De vraag in de voorlaatste regel luidt bij Revius: ‘Wat leert ons desen toom?’. Deze formulering kan moeilijk op de Franse tekst teruggaan - ‘Ce frein?’ - als we zien dat ze volkomen aansluit bij het Latijnse origineel: ‘Quid docet hoc frenum?’.
Nog voordat Beza zijn Religio-epigram, gepubliceerd in 1569, als onderschrift bij een emblematische voorstelling liet dienst doen, vond zijn ontwerp in de beeldende kunst navolging. Dat weten we uit een bundeltje Franse protestantse poëzie, in 1574 te Genève uitgegeven. In een artikeltje Over een paar sonnetten van Revius, in De Nieuwe Taalgids van dit jaar verschenen, heb ik al op dit boekje de aandacht gevestigd. Het heet Poemes chrestiens de B. de Montmeja, & autres diuers auteurs. Recveillis et nouvellement mis en lumiere par Philippes de Pas. Het grootste deel van het bundeltje wordt in beslag genomen door een tweehonderd sonnetten van de bovengenoemde Simon Goulart. De verzamelaar droeg het boekje op aan Frederik de Derde, Keurvorst van de Palts, die een jaar of tien daarvoor tot het calvinisme was overgegaan. Het curieuze is nu, dat de opdracht spreekt over een gouden beeld van de christelijke Godsdienst, aan de Keurvorst aangeboden: ‘Or venant vers vostre grandeur, auec la figure d'or de la religion Chrestienne: i'ay pensé que ce liure contenant vne viue description des choses belles, que la main de l'orfeure vous propose en l'or & aux pierres precieuses, vous seroit tresagreable. Et pourtant, Monseigneur, comme ie m'asseure que prendrez plaisir à contempler l'excellente image de la Religion que vous auez sainctement & affectueusement embrassee; i'espere aussi que gousterez quelquesfois les discours Chrestiens enclos en ce liure’ (Aiii verso). De gang van zaken is duidelijk. Tegelijk met het boekje werd Frederik de Derde een met edelstenen bezet gouden beeld van de Religie aangeboden. Maar hoe weten we dat dit beeld van de Religie op Beza's voorstelling is geïnspiieerd? Dat weten we uit de beschrijving van het beeld, die voorin het boekje direct na de opdracht is geplaatst; een beschrijving in Latijnse verzen van de hand van niemand minder dan de wereldberoemde classicus Josephus Justus Scaliger, die toentertijd, van 1572 tot 1574, in Genève woonde en doceerde. In Scaligers gedicht op het gouden beeld (‘Descriptio simvlacri Religionis in auro & gemmis, opere elegantissimo’, op fol. Aiiii recto-verso) krijgen we het een en ander over de attributen ervan te horen: er is een stralenkrans, een toom, de Religio heeft vleugels, draagt een boek, leunt op het kruis, en treedt op de dood! Alleen over een slordige kledij wordt met geen woord gerept, maar ‘een snoo gewaet’ paste ook niet wèl bij een van goud en edelstenen schitterend beeld. Het is mij helaas niet gelukt te weten te komen of dit beeld zich nog hier of daar in een verzameling bevindt. In de bewoordingen van Scaliger meen ik hier en daar iets van Beza's epigram te horen. Scaliger noemt de Religio ‘summi filia magna Dei’ - Beza ‘summi vera Patris soboles’. En de dialogische vorm van Beza's epigram heeft een spoor nagelaten in Scaligers vraag: ‘Cur liber?’. Ook afgezien van dergelijke reminiscenties is het trouwens aannemelijk, dat Scaliger de Poemata van zijn toenmalige stadgenoot en ambtgenoot heeft gekend. In hoeverre Beza zelf betrokken is geweest bij het plan om de Keurvorst een | |
[pagina 299]
| |
beeld van de Religio aan te bieden valt niet uit te maken, maar het is volstrekt niet onmogelijk dat hij ook daarin de hand heeft gehad.
Beza publiceerde zijn Religio-gedicht èn als epigram èn als emblema. We zien het dan ook bij verschillende dichters in een van beide genres terugkeren; bij Revius als epigram, bij Biens als emblema. In de Franse poëzie van ± 1600 treffen we het gedicht nog eens als epigram aan, en wel in het werk van Jean Vauquelin de la Fresnaye (1535-1607), de man die bekend is door zijn Poétique van het tijdvak van de Pléiade. In 1605 verscheen Vauquelins werk onder de naam Diverses Poésies. In een herdruk daarvan, door Julien Travers in 1870 bezorgd, komt in deel II, p. 648, onder de Epigrammes, een vertaling voor van Beza's gedicht: Quelle es tu, di le moy, si pourement vestue?
Ie suis Religion, fille de Dieu connue.
Pourquoy l'habit as tu d'vne si poure laine?
Pour ce que ie meprise vne richesse vaine.
Quel Liure portes-tu? Les lois de Dieu mon pere,
Ou de ses Testaments est compris le mystere.
Pourquoy l'estomac nu? Decouurir la poitrine
Conuient à moy qui veux vne blanche doctrine.
Pourquoy sur cette Croix t'appuy'-tu charitable?
La Croix m'est vn repos qui m'est fort agreable.
A quelle fin es-tu de ces ailles pourueue?
I'appren l'homme à voller au dessus de la nue.
Pourquoy si rayonnante es tu de belles flames?
Les tenebres ie chasse au loin des saintes ames.
Pourquoy ce mors de bride? Afin que par contrainte
l'arreste la fureur de l'ame en douce crainte.
Et pourquoy sous tes pieds foules tu la Mort blesme?
A raison que ie suis la mort de la Mort mesme.
In zijn ‘Notes’ op p. 815 zegt de uitgever van dit gedicht: ‘Il faudrait peu changer au style de ce dialogue pour en faire un morceau digne des grands poètes du XVIIe siècle’. Letten we op de eerste regel met de woorden ‘di le moy’, dan zijn we geneigd aan te nemen dat Vauquelin de vertaling van Goulart gekend heeft.
Wat zijn de oorzaken geweest van de populariteit van de door Beza ontworpen Religio-allegorie? Afgezien van de kernachtigheid van het dialogische gedicht zal vooral ook de naam van de auteur bijgedragen hebben tot de verbreiding van de voorstelling. Dichters en beeldende kunstenaars hebben zich erdoor laten inspireren. Een laatste voorbeeld van de bekendheid ervan wil ik geven met een gravure van Hendrik Hondius. In Mullers De Nederlandsche geschiedenis in platen, I (Amsterdam, 1863-1870) wordt de bedoelde gravure beschreven onder de nummers 1255 en 1415; in de Atlas van Stolk onder nummer 1224. De plaat heeft betrekking op de welstand van de verenigde Nederlanden dank zij Maurits en Frederik Hendrik. Hij is in 1609 uitgegeven met het oog op het bestand, maar tien jaar later nog eens toegepast op de terugkeer van de rust na de onverkwikkelijke twisten gedurende de jaren vóór 1619. We zien in de tuin van Holland, door de Oranjevorsten beschermd, de Nederlandse maagd zitten op de hoeksteen Christus. Op die hoeksteen staan ook drie zuilen, en daarop zijn de allegorieën resp. van de Justitia, de Religio en de Politia afgebeeld. De voorstelling van de Religio neemt een centrale plaats in op de gedetailleerde gravure. Deze Religio nu | |
[pagina 300]
| |
Afb. 5. Detail van een gravure van Hendrik Hondius, betrekking hebbend op de Welstand van de Zeven Provinciën in 1619 (Muller 1415).
| |
[pagina 301]
| |
beantwoordt geheel aan Beza's ontwerp (zie het detail van de gravure, Afbeelding 5). Er is één attribuut toegevoegd, namelijk een palmtak, teken van de overwinning. Dat kan een bevestiging zijn van de triomf over de dood, maar het is ook wel mogelijk, dat de palmtak ziet op de overwinning van de ware godsdienst na de religieuze controverse tussen remonstranten en contraremonstrantenGa naar voetnoot1). Het door mij bestudeerde exemplaar van de gravure - in het Rijksprenten-kabinet te Amsterdam - draagt merkwaardig genoeg het jaartal 1603. In de tuin van Holland bloeit de boom van de eendracht; in de schaduw van de boom zien we hoe geleerden en kunstenaars bezig zijn in alle rust hun talenten te ontplooien. Een schilder is er aan het werk, en op de schets die hij in de hand houdt lezen we het jaartal 1603. Is dit inderdaad het jaar waarin de gravure is ontworpen, dan is het waarschijnlijk, dat de kunstenaar zijn afbeelding van de Religio rechtstreeks aan Beza heeft ontleend; in ieder geval gaat hij dan niet op Ripa terug.
Totnogtoe hebben we ons uitsluitend beziggehouden met Religio-afbeeldingen en -beschrijvingen, die geheel of grotendeels geïnspireerd bleken te zijn op de allegorie zoals die door Théodore de Bèze ontworpen was. Nu zullen we trachten na te gaan in hoeverre Beza zelf beïnvloed is door antieke en eigentijdse voorstellingen. We zullen daarbij de oorsprong van enkele der meest opvallende attributen, aan de Religio toegekend, proberen te vinden. Allereerst een overzicht van die attributen. Slordige en gescheurde kleren. Knipping deelt meeGa naar voetnoot2) dat met dit attribuut doorgaans de Armoede gekenmerkt wordt. Het mag bij Beza beschouwd worden als een calvinistisch attribuut; men denke slechts aan de sobere liturgie van de calvinistische kerken, die een protest vormde tegen de rooms-katholieke eredienst, die voor het besef van de hervormden meer uiterlijke praal was dan uitdrukking van echte innerlijke vroomheid. De slordige kledij gaat daarom samen met de naakte borst, teken van oprechtheid, juist het tegenovergestelde van wat men meende bij Rome te kunnen zien. Hoe karakteristiek calvinistisch de twee tot dusver genoemde attributen zijn, blijkt, als we daarnaast een plaat uit Calvijns Institutie leggen. Calvijn spreekt over de ware godsdienst ergens aldus: ‘Ziehier wat de zuivere en ware godsdienst is, namelijk het geloof met een ernstige vrees Gods verbonden, zodat de vrees een vrijwillige eerbied in zich bevat en ook met zich brengt een wettelijke dienst van God, zoals die in de wet wordt voorgeschreven. En dit moet des te nauwkeuriger worden opgemerkt, omdat allen zonder onderscheid God wel eren, maar zeer weinigen Hem vrezen, wijl overal wel grote praal in de ceremoniën aanwezig is, maar oprechtheid des harten zelden aangetroffen wordt’ (Institutie, I, II, 2; vertaling van Sizoo, deel I, blz. 7-8). De Religio van Beza veracht alle praal en is een vriendin der oprechtheid! De Bijbel in de hand van de Religio is voor een calvinistisch auteur zo'n vanzelfsprekende aangelegenheid, dat het aanwijzen van soortgelijke voorstellingen overbodig mag heten. Hetzelfde geldt voor het kruis. Daarmee wordt de katholiciteit, het algemeen christelijke van deze attributen niet ontkend. Vleugels treffen we bij talloze allegorische figuren aan; ze zijn een aan- | |
[pagina 302]
| |
duiding van het verheven, goddelijk karakter van de personificatie. Een stralenkrans is vanouds teken van heiligheid; hij heeft hier echter een enigszins afwijkende functie, nl. die van het verdrijven van de duisternis des harten. De toom is een heel merkwaardig attribuut. Voor de oorsprong ervan zijn allerlei bronnen aanwijsbaar, die afzonderlijk of met elkaar Beza ertoe gebracht kunnen hebben zijn Religio met een toom te sieren. In de Oudheid droeg de Nemesis, de personificatie van de wrekende gerechtigheid, een toom ten teken van het maathouden in alle dingenGa naar voetnoot1). Enkele epigrammen in de Anthologia Graeca spreken in verband met de Nemesis over een toomGa naar voetnoot2). Dezelfde gedachte van de matigheid wordt uitgedrukt door de allegorie van de Temperantia, die in de zestiende eeuw meermalen met een toom wordt afgebeeldGa naar voetnoot3). Nemesis-voorstellingen in de renaissancetijd laten ons altijd de toom zien; ik wijs hier op Dürers bekende gravure de ‘Grote Fortuna’, door Dürer zelf Nemesis genoemd. Iets dichter bij Beza komen we met de eerste emblematabundel, het Emblematum liber van Andrea Alciati (1531). Daarin vinden we de Nemesis afgebeeld op een prent, die mij persoonlijk heel sterk aan de Religio-afbeelding in Beza's Icones deed denken. De figuur staat bij Alciati, althans in de eerste uitgave, op een rad; ze wijst met de rechterhand omhoog en in de linkerhand draagt ze een toomGa naar voetnoot4). Bij dit alles kan ook weer Calvijns Institutie Beza het idee om de Religio van een toom te voorzien aan de hand hebben gedaan. In de Institutie spreekt Calvijn ergens over de oorsprong van het woord religio; na Enkele opvattingen gereleveerd te hebben, geeft hij als zijn eigen mening, ‘dat dit woord gesteld wordt tegenover de ongebonden teugelloosheid’ (t.a.p., I, XII, 1; Sizoo, deel I, blz. 93). De superstitio is niet tevreden met haar maat (!), maar stapelt overtollige, ijdele dingen opeen. Een van de meest karakteristieke eigenschappen van de ware religie blijkt voor Calvijn het maathouden - hij bedoelt: de grenzen, door God gesteld, niet overschrijden - en hoewel nu de teugel voor de Geneefse reformator bestaat in de wet, ‘opdat ze niet zouden afwijken tot valse godsdiensten’ (blz. 94), anders dus dan bij Beza, voor wie de teugel dient om de zinnen in te tomen, toch kan Calvijns interpretatie van het woord religio Beza mede geïnspireerd hebben tot het toevoegen van de toom aan zijn Religio-allegorie. Het laatste attribuut van Beza's Religio is de triomf over de dood. De triomfidee is sinds Petrarca's Trionfi in de renaissance zo algemeen, dat het ons niet bevreemdt ook Beza's godsdienst haar overwinning te zien vieren. Knipping (t.a.p., blz. 76) maakt onderscheid tussen de triomfstoet - in de zestiende en zeventiende eeuw wel zeer gebruikelijk - en de triomfstand. De laatste wordt ‘vooral gekenmerkt door het vertrappen van de overwonnen tegenstander, een overigens zéér oude symbolische handeling, Joden zowel als heidenen bekend’. Er is wel een verschil van hemel en aarde tussen de triomf van Beza's Religio en b.v. die van Rubens in zijn imposante Triomf van de Katholieke godsdienst (Knipping, blz. 11). Soberheid is tot het triomfantelijke einde toe het kenmerk van Beza's allegorie van de Godsdienst. | |
[pagina 303]
| |
Nog één probleem dient bij de behandeling van de voorgeschiedenis van Beza's Religio-allegorie ter sprake te komen. Dat probleem plaatst ons voor de vraag of er antieke prototypen aanwijsbaar zijn van de Religio; eveneens voor de vraag in hoeverre wij Beza bij het ontwerpen van zijn allegorie origineel kunnen noemen. In 1548 gaf Beza als jong, veelbelovend humanist - hij was toen negen-en-twintig jaar - de eerste druk uit van zijn Poemata. In datzelfde jaar bracht een ernstige ziekte hem tot inkeer en ging hij voorgoed over tot het calvinisme, waarvoor hij al eerder sympathie koesterde. In de Poemata van 1548 komt het Religio-epigram nog niet voor; dat publiceerde hij pas in de tweede editie van zijn Poemata in 1569. Maar wel vinden we onder de epigrammen van de editio princeps een kort gedichtje dat in ieder geval als een door hemzelf geschreven prototype van het Religio-gedicht mag worden beschouwd. Het bedoelde epigram (p. 68) volgt hier:
Descriptio virtvtis.
Quaenam tam lacero uestita incedis amictu?
Virtus antiquis nobilitata sophis.
Cur uestis tam uilis? Opes contemno caducas.
Cur gemina est facies? Tempus utrumque noto.
Quid docet hoc frenum? Mentis cohibere furores.
Rastros cur gestas? Res mihi grata labor.
Cur uolucris? Doceo tandem super astra volare.
Cur tibi mors premitur? Nescio sola moriGa naar voetnoot1).
Ziedaar de Deugd met vier eigenschappen die later in dezelfde of ongeveer dezelfde bewoordingen op de Godsdienst zouden worden toegepast. Op zichzelf al een boeiende transformatio! In de omwerking van de humanistische Virtus tot de calvinistische Religio weerspiegelt zich Beza's bekering. Maar ook afgezien van deze persoonlijke achtergrond is het interessant te zien, hoe Beza zijn Religio niet uit het niet geschapen heeft, maar opgebouwd heeft uit elementen die lang voordien bestonden. Het is zijn interpretatie en combinatie, die van die bestaande elementen een nieuw geheel, een nieuwe synthese gevormd heeft, die volkomen karakteristiek mag heten voor zijn humanistisch gevormde, maar door het calvinisme beheerste persoonlijkheid. Er is overigens al eerder over deze omwerking van Virtus tot Religio geschreven, en wel door James Hutton in The Greek Anthology in France (New York, 1946). Hutton beschouwt de Descriptio virtutis als een verkorte imitatie van een epigram uit de Anthologia Graeca, namelijk A.P. 16.275, van de hand van Posidippus, die in dat epigram een beschrijving geeft van een beeld van de Kairos door de beeldhouwer Lysippus, een beschrijving in de vorm van een dialoogGa naar voetnoot2). Voorzover ik kan zien, betreft de navolging door Beza van Posidippus' Kairos- beschrijving echter uitsluitend de dialogische vorm; geen enkel attribuut van de Kairos - dat is de Tijd, in de zin van de gelegenheid die men moet waarnemen; ‘Occasio’ - komt bij Beza's Virtus of Religio terug. Hutton spreekt trouwens zelf in dit verband over ‘variation by way of allusion’ (p. 383), daarmee erkennend dat de imitatie hier beperkt blijft tot de dialogische vorm. Wat de materiële kenmerken betreft, zagen we dat Nemesis-voorstellingen even- | |
[pagina 304]
| |
zeer het hunne bijgedragen kunnen hebben tot de samenstelling van Beza's Religio. Wie de attributen losmaakt uit hun verband, zal Beza's ontwerp niet origineel kunnen noemen. Èn voor de dialogische vorm èn voor de materiële inhoud is de dichter dank verschuldigd aan antieke en christelijke prototypen. Maar met dat al heeft hij een allegorie ontworpen die kenmerkend is zowel voor zijn tijd als voor zijn persoonlijkheid; en die tegelijk zo ‘katholiek’ was, dat ze ook rooms-katholieke kunstenaars voldoende kon boeien om ze tot de schepping van een werk te inspireren. Dordrecht. L. Strengholt. | |
Naschrift.In het bovenstaande artikel heb ik de veronderstelling uitgesproken, dat de voorstelling van de Religio van Beza door Franse drukkers als boekversiering is toegepast. Dank zij een waardevolle aanwijzing van mijn stadgenoot de Heer S.J. Lenselink, litt. drs., kan ik deze hypothese waarmaken. In een werk van Théodore de Bèze, getiteld Confession de la foy chrestienne (4me éd.; [Genève], J. Durand, 1561) komt de Religio voor op het frontispice, met de tekst van het epigram in een Franse versie. We mogen dus m.i. aannemen, dat Beza zijn Latijns epigram al vóór 1561 heeft geschreven; misschien is de Franse vertaling ook van zijn hand. De hugenootse drukkers Haultin te La Rochelle hebben, evenals de Parijse drukker Jean Borel (overl. 1580), de Religio als merk gebruikt. Men zie daarvoor L.C. Silvestre, Marques typographiques (Paris, 1853), nos. 607, 894, 956. Het door Silvestre als no. 894 afgedrukte merk van Jérôme Haultin (overl. 1600) stemt volkomen overeen met het vignet op het titelblad van de Acta van 1621, door mij als Afbeelding 3 gegeven. Tenslotte heeft de Schotse protestantse drukker Henry Charteris (overl. 1599) een drukkersmerk gebruikt met twee allegorische figuren, de Justitia en de Religio, de laatste met alle attributen van Beza's voorstelling, de stralenkrans uitgezonderd. Een afbeelding van dit merk kan men vinden in W. Roberts, Printers' Marks (London, 1893), p. 99. Roberts noemt het merk ‘fairly original’; die originaliteit betreft dan echter alleen de samenvoeging van Justitia en Religio, die ‘symmetrisch’ tegenover elkaar zijn geplaatst, resp. met het zwaard en het boek omhooggeheven. L. Str. |
|