De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Een ‘schriftuurlijke’ taalbeschouwing?In een bundel bijdragen, gewijd aan de nagedachtenis van de classicus Dr. R.J. Dam (1896-1945) komt een artikel voor van de hand van Dr. J. Bosch, getiteld: ‘Dr. Dam's strijd voor de hoogheid der geschreven taal’Ga naar voetnoot1). Bijna dertig jaar geleden, toen de latere Kampense rektor nog in Zutphen oude talen doceerde, wisselden wij meermalen met hem van gedachten over de moderne taalbeschouwing en maakten toen kennis met een ons tevoren onbekende zienswijze, namelijk dat uit de opvatting, dat de taal bij het zich uiten door haar gebruikers telkens opnieuw ontstaat en bijgevolg niet als een eeuwig-onveranderlijke grootheid vaststaat, noodlottige konsekwenties voor de Bijbel zouden voortvloeien. Met dit standpunt hing samen een afwijzen van spellingvereenvoudiging, die Dam kennelijk beschouwde als een aanranding van de taal zelf. Ook nam hij stelling tegen het naturalisme in de literatuur: het minutieus beschrijven van allerlei walgelijke toestanden en onfatsoenlijke voorvallen in een realistische taal achtte hij uit den boze. Zijn afkeer van ‘aanranding’ van de geschreven taalvormen ging dus gepaard met een verwerping van het gebruik van woorden uit de straattaal, van het hanteren door onze literatoren van een vocabulaire met uitdrukkingen, ontleend aan de laagste regionen van onze samenleving en evenals spelling-versobering voor hem een gevolg van een wereld- en levensbeschouwing, die op haar beurt voortvloeide uit een revolutionaire geesteshouding, stoelend op de evolutieleer en niet strokend met een kristelijke, om niet te spreken van gereformeerde of calvinistische levensovertuiging. Dam vertelde mij met Prof. Dr. H.J. Pos, toen nog aan de Vrije Universiteit verbonden, bij wie hij zou promoveren, dusdanig meningsverschil te hebben gekregen over het onderwerp van zijn in bewerking zijnde proefschrift, dat zou handelen over de oorsprong der taal, dat hij naar een andere promotor moest uitzien, die hij vond in Prof. Dr. H. Wagenvoort, toen nog in Groningen, bij wie hij in 1930 te Utrecht cum laude promoveerde op het onderwerp De Analogia, observationes in Varronem Grammaticamque Romanorum, handelend over het probleem van analogie en anomalie in de taalontwikkelingGa naar voetnoot2). In het voorwoord van deze dissertatie spreekt hij over Prof. Dr. J. Woltjer (1849-1917), die hij ons indertijd noemde als voorstander van de door hem aangehangen taalkundige beginselen als ‘een man, die onze vereering afdwong, niet minder door zijn trouw en moedig belijden der Gereformeerde principia op philologisch terrein dan door de zeldzame diepte en breedte zijner kennis’. Het konflikt met Pos was een gevolg van Dam's plan om stelling te nemen tegenover de nieuwere taalwetenschap, speciaal ‘haar satanische strekking sedert 1816’.Ga naar voetnoot3). Prof. Dr. J. van Ginneken heette in een eerste aan Pos toegezonden | |
[pagina 208]
| |
stuk ‘een zoetfluitende vogelaar’, van wie de aanstaande promovendus met R.I.P. afscheid nam en van wie hij op grond van diens priesterschap een Kristelijk standpunt meende te mogen verwachten. Prof. Pos weigerde deze kritiek op Van Ginneken's visie te laten passeren. Eiste de hoogleraar methode, discipline, indeling in de theorieën van de grote beoefenaars der linguistiek, Dam stelde voorop: de antithese; de kennis uit de Openbaring. Een vergelijk was niet mogelijk. In hetzelfde jaar, waarin Prof. Pos de V.U. verliet (1932), zond Dam een bezwaarschrift bij de curatoren in tegen een aantal wetenschappelijke geschriften van de hoogleraar, omdat ze de Heilige Schrift als bron van wetenschap volkomen afwezen. Pos had Dam's taalbeschouwing, gebaseerd op de spraakverwarring bij de torenbouw van Babel, als onwetenschappelijk van de hand gewezen. Laatstgenoemde streed tegen de naar zijn opvatting ontstane taalrevolutie en onderschreef wat Prof. Woltjer in 1908 in een akademische oratie had gezegd: ‘De groote vraag, waar alles op aankomt, is deze: is het menschenwoord langs den weg der evolutie uit de uitingen, die het dier aan zijn voorstellen, voelen en willen geeft, opgeklommen, of is het uit de prototype, het Goddelijk wezen zelf bestaande, door de schepping, afgedaaldGa naar voetnoot1). Was Dam's dissertatie, geschreven in het Latijn, uiteraard van belang voor de beoefenaars van dit speciale vakgebied, tevens kan hij het uitgangspunt vormen voor onze kennis van het onvermoeide streven van de schrijver om het onderwijs aan een gereformeerd gymnasium ook inderdaad een gereformeerd karakter te doen dragen, m.a.w. de lessen in alle vakken te laten beheersen door wat de H. Schrift ons leert. Bleef bij het wetenschappelijk onderzoek bij Dr. Dam zijn geloofsovertuiging niet inaktief, evenmin werd in het streven naar een schriftuurlijke didaktiek de te onderwijzen stof losgemaakt van en onttrokken aan het persoonlijk geloofsleven. In maart 1940 sprak hij zich hierover in een referaat onomwonden uit. Hij wilde daarin radikaal breken met de gewoonte in kristelijke leraarskringen om de “Neutrale” gedachtengangen met enige beperking te volgen om slechts af en toe een zijpad in te slaan. De disseratie geeft een voortreffelijke illustratie van de technè van het leraarswerk om het licht van de Openbaring te laten schijnen in het donker van deze wereld. In de genoemde bundel beschouwt Dr. H.W. Mulder de door Dam in diens proefschrift ontwikkelde didaktische methodeGa naar voetnoot2). Marcus Terentius Varro, tijdgenoot van Gaius Julius Caesar, was de eerste Romeinse grammatikus, die zich nadrukkelijk bezon op de taalproblemen, de oorsprong, de vorming en | |
[pagina 209]
| |
het gebruik ervan en betoogt dat in de verbuiging van de woorden een analogie valt vast te stellen, beantwoordend aan die in de natuur. Zijn tegenstanders, die de anomalie in de Latijnse taal aanwezen, antwoordt hij, dat die ongelijkheid ook in de natuur is waar te nemen. De gewoonte beschouwt hij als de moeder van de analogie. Hoe is dit in overeenstemming te brengen met de natuur als oorsprong van deze? Dr. Dam wijst er op, dat gewoonte in zoverre te verbinden is met natuur, dat de deklinatie geleidelijk in zwang is gekomen bij de woorden, die men voor de dingen had. Varro had z.i. echter scherper behoren te onderscheiden een gewoonte, die men a-logisch zou kunnen noemen, waarbij de invloed van de rede niet wordt opgemerkt, en een, die onlogisch is, d.w.z. die afwijkt van de rede. Dam bestrijdt de opvatting van die moderne geleerden, die nut en anomalie zo eng verbonden zien, dat ze de omstandigheid verwaarlozen, dat Varro nut verbindt met gewoonte, die zowel analogie als anomalie insluit. Deze zelfde gedachten vinden we in Dam's didaktische opvattingen terug: de docent moet naast een behoorlijke lexikologische en grammatikale uitlegging van de tekst de schijnwerper van zijn levensovertuiging op de inhoud van het werk richten, m.a.w. de leerling de eventueel verwerpelijke wijsgerige strekking van het werk doen begrijpen. Onder dit gezichtspunt behandelt Dr. Dam in zijn dissertatie de overeenkomst van Varro's leer omtrent de analogie met de wijsbegeerte van de Stoa. Wanneer iemand betoogt, gelijk dikwijls wordt gedaan, dat juist de anomalie door de Stoa wordt aanvaard, dan acht Dam dit lichtvaardig uitgedrukt, volkomen onbewijsbaar en bezwaarlijk met het karakter van deze filosofie overeen te brengen. Zij leert toch, dat de rede de gehele wereld doordringt en bestuurt, zodat er een innerlijke samenhang van alle dingen bestaat. Daar volgens haar de mens bovendien over goddelijke rede beschikt en zij woordverbindingen in strijd met de rede afwijst, zou dan de leer van de analogie niet worden aanvaard in een systeem, dat één wet voor het geheel aanvaardt? Indien anderzijds ook Epicurus de taal van nature ontstaan acht, dan moet in zijn atomistische gedachtengang waarbij de werking van de rede geheel wordt uitgeschakeld, geen enkel verband tussen de woorden en de natuur der dingen worden gezocht. Juist ten aanzien van de werking van een goddelijke rede en een innerlijke samenhang staat het individualistische Epicureïsme lijnrecht tegenover de Stoa. Doch spreken beide niet over de noodzaak van kortheid van uitdrukking? Inderdaad, maar de achtergronden onthullen ons hoezeer zij in wezen bij die eis van elkaar afwijken: Stoïcijnen zoeken haar om in welverzorgde bondigheid hun mening scherp onder woorden te brengen, Epicureërs hanteren haar gemakshalve, als mensen, die aan alles de maatstaf van het genot, het gerief, het nut aanleggen. En dan komt Dr. Dam op de praktijk van het leven van zijn tijd en herinnert aan de propagandisten van vereenvoudigde spelling, die zich niet gelegen laten liggen aan de normen van de historie en de wetten van de rede. Als in de strijd over de rangorde van de woorden enerzijds aan het werkwoord voorrang wordt verleend uit grammatikale overwegingen van nuttigheid en vormenrijkdom, dan verwijst Dr. Dam naar de nieuwere tijd, waarin men zich beroept op de uitspraak ‘Im Anfang war die That’ om ook aan het verbum de eerste plaats toe te kennen en zodoende de pantheïstische leer van Heraclitus ‘Alles vloeit’ belijdt, ook b.v. in de stijl. Boven het statische stelt men dus het dynamische. In het eerdergenoemde referaat keert Dam zich tegen de geleerden, die geslachtsonderscheidingen willen verwaarlozen en haar uit een thans verdwenen of op andere wijze tot uitdrukking gebracht waar- | |
[pagina 210]
| |
deringsverschil verklaren en het woord naamval liever maar vermijden. Geslachtsonderscheidingen zijn volgens hen niet van belang; alleen het Algemeen Beschaafd moet worden onderwezen. De Kristengeleerden in de oudheid kritiseert Dr. Dam in zijn proefschrift: zij wijzigden de leer van de Stoa, dat de mensen zelf, door de natuur geleid, de taal vormden, slechts in zover, dat zij de term natuur vervingen door God, maar overigens eveneens aan de mens de schepping van de taal toeschreven. Anderzijds waren er velen in de Oudheid, die het naamwoord de voorrang verleenden. Indien een Kristengeleerde dit standpunt deelt, zeggend dat men iets niet kan kennen zonder dat er eerst een naamwoord is, m.a.w. omdat we elk schepsel uit zijn naamwoord kennen, dan acht Dr. Dam het onnodig het onjuiste van deze redenering te bewijzen. Alleen merkt hij op, dat deze auteur beter had kunnen weten, als hij had bedacht, dat Adam namen gaf! Het meest kenmerkende van Dam's onderwijsmethode is de eigen positiebepaling op grond van de Heilige Schrift. Het oordeel van de moderne taalgeleerden over de behandelde problemen wordt herleid tot hun wijsgerig standpunt, dat het zijn beneden het worden stelt en waarin voor de leer van de analogie met zijn wetmatigheden moeilijk plaats is, waarbij men vrij wil zijn van onveranderlijke wetten of normen en de taal niet logisch, maar psychologisch of sociologisch wordt gefundeerd, waarin de behoefte van de mensen anthropocentrisch bepalend is, zodat alle vormenrijkdom of synoniemen-overvloed wordt afgewezen en, om niet meer te noemen, de invloed van de Romantiek zich laat gelden, zodat men zich willoos op de stroom laat meevoeren. Daartegenover stelt Dam als zijn oordeel, dat de Schrift ons de spraakverwarring leert, waardoor het eens begonnen verderf nog dagelijks voortwoekert, maar daarnaast van herstel spreekt, zodat wij weten dat naar Gods bestel de taalverscheidenheid moet dienen tot ontplooiing van de veelzijdigheid van de verschillende volken, maar dat overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming van de taal om alle mensen te verbinden, in elke taal de eenheid zoveel mogelijk moet worden nagestreefd en laagheid en gemeenheid geschuwd. Zo gezien is er volgens Dam veel te waarderen in de orde en regelmaat nastrevende grammatika van de Romeinen, die de moderne theorieën niet aanvaardde. De modernen, de menselijke verdorvenheid miskennend, verklaren alles voor natuurlijk, deugdelijk, wettig, laten zodoende de tegen anomalieën geboden strijd na en nemen te weinig het oordeel van de meest voortreffelijken in het spraakgebruik in acht, zodat ook het gemeenste en laagste wordt geschrevenGa naar voetnoot1). In zijn ‘strijd voor de hoogheid der geschreven taal’ keert Dam zich daartegen. Met de door hem als weinigen gekende en gewaardeerde Bilderdijk beleefde hij de taal als een ‘goddelijke gift, met de ademtocht van 't leven aan 't schepsel ingestort, maar tevens met zijn val vervallen en ontaard’. Ten diepste zondig achtte hij taalslordigheid. Hij zag daarin een overtreding van het gebod om normen boven de taal te aanvaarden. De buigings-n spràk hij zelfs. Onwillekeurig denken we hier aan de uitspraak van W. de Vries in dit tijdschrift: ‘Er komt in bepaalde kringen, in mijn geval Gereformeerde, als ze beschaafd gaan spreken (o.a. als ze predikant of onderwijzer worden, en dus weer de spraak van anderen sterk zullen beinvloeden) 'n Beschaafd voordendag dat in sommige opzichten dicht bij de | |
[pagina 211]
| |
schrijftaal staat’Ga naar voetnoot1). De omgangstaal kent Dam een eigen plaats en eigen normen toe; hij erkent dat de literaire taal zich mede dank zij haar telkens vernieuwt. Maar de geschreven taal of schrijftaal, tussen welke termen hij blijkbaar geen onderscheid maakt, gaat hem meer ter harte. Voor ‘de bedreigde buigings-n’ kwam hij op in artikelen in ‘De Reformatie’ van 1934, in welk jaar hij zich voor de mikrofoon en in de brochure ‘De achtergrond van het spellingvraagstuk’ verzette tegen de voorstellen-Marchant, in 1938 viel hij in artikelen in genoemd weekblad Dr. W.J.C. Buitendijk aan, die de nieuwe spelling had verdedigd in het Paed. Tijdschr. voor het Christ. Onderwijs. In de spellingkwestie ging het hem om de taal zelf, gezien in het licht van de Bijbel. De slotsom van zijn onderzoek was een scherpe afwijzing: tussen het Kollewijnianisme en ons staat Gods woord. Prof. J. Wille sloot zich daarbij in 1934 aan met zijn rektorale rede aan de V.U. over Taalbederf door de school van Kollewijn. De kern van Dr. Dam's betoog is: de achtergrond van de voorgestane spellingregeling, het beginsel, de levensbeschouwing, waaruit zij voortspruit. Daarbij wees hij op het nauwe verband tussen de vereenvoudigersgedachte en de valse demokratie van het socialisme. Centraal is in alle artikelen van Dam de principiële beschouwing van de taal van de geschapen, maar gevallen mens, toegespitst op het taalkundig geslacht, omdat de regel van de buigings-n voor alle vereenvoudigers steeds is geweest het ‘heiligst artikel van hun linguistisch credo’, de conditio sine qua non voor elk kompromis. In de radiorede richt hij zich tegen de twee hoofdbeginselen van de Vereenvoudigers: taal is klank en: er zijn geen wetten, waaraan de taal(gebruiker) moet gehoorzamen. De eerste leus ziet hij voortkomen uit de pantheïstische neiging om het worden in de plaats te stellen van het zijn. Z.i. overtreft echter de blijvende taal de in een ogenblik verstuivende taalzin zeer ver in bestand, vastheid en levensduur en vertegenwoordigt dus een hogere werkelijkheid. Het wezenlijke van de taal acht hij geestelijk en onzienlijk. Voor hem is de menselijke taal een mysterie, analoog aan de generatie van het ongeschapen Woord uit de Vader. Het spreken van God, niet de dierentaal verklaart de mensentaal. Inwendig spreken we altijd: het hoorbaar maken door de klank voegt aan de taal niets reëels toe. Ook doven kunnen van mooie taal genieten. En wat het andere principe van de Vereenvoudigers aangaat: de pantheïstische taalfilosofie verwerpt vanzelfsprekend de goddelijke autoriteit over de taal en erkent niet haar verwording door de zonde. Dam poneert daartegenover juist, dat zich taaleenheden vormden en dat het schrift een taalkonserverende werking behield. Het schrijven van de spreektaal als eis acht hij loochening van de zondeval. De literaire taal, die steeds het hoogste bood wat viel te bereiken, eist z.i. taalwetgeving en -kultuur. En ook de geslachtsregeling vraagt normering en grammatische leiding. Het genusonderscheid is algemeen indogermaans en berust allerminst uitsluitend op willekeur. De diepste grond ervan is Gods scheppingsgedachte; Diens gedachten liggen dus volgens Dam ten grondslag aan de genusklassifikatie. Zo ziet hij tussen het vrouwelijke en het abstrakte in de schepping een zekere verwantschap. God legde z.i. in de taal deze logische, d.w.z. (hier) objektieve, de aard van de dingen weerspiegelende onderscheidingen, die wij niet mogen verkwanselen. Al is het arbitrerend element met bindend, het beginsel moet worden bewaard. | |
[pagina 212]
| |
In Dam's artikelen over de buigings-n vinden we een zij het zeer summiere uitwerking van deze beginselen. Hier staan opmerkelijke gedachten over de onderscheiding in drieërlei geslacht. In de Oudheid, de Middeleeuwen en ook later werd het oorspronkelijk verband tussen genus en sexe wel degelijk geleerd. Het grammatikale genus acht Dam geen produkt van louter willekeur - meer deïstisch - noch te herleiden tot een in wezen morfologisch proces - meer materialistisch - en evenmin op andere subjektieve wijze - psychologisch, sociologisch, magisch, religieus - te verklaren, maar hij ziet er een scheppingsgedachte in. De relatie maskulinum-femininum moet niet allereerst somatisch worden verstaan. Naar Dr. Dam's opvatting herhaalt de verhouding van Christus en zijn gemeente zich als een eindeloos gevarieerd motief in de scheppingssymfonie. Indien in de mythologie van de verst verspreide volken hemel en aarde als een echtpaar gelden, is dat geen toeval, doch vervorming van een scheppingsgedachte. Voor zon en maan geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het neutrum is daartegenover dan de natuurlijke taalvorm voor wat geslachtsloos is, of van hetzij onontwikkeld, hetzij onbekend geslacht. In die richting wil Dam iets van de oplossing zoeken. Z.i. zijn uit het eeuwige Woord wonderen en schatten van taal voortgekomen en is de overeenstemming tussen de taal en de objektieve werkelijkheid geen postulaat van logicisme doch overeenkomstig de aard en het doel van de taal. Het genus acht hij geen puur morfologische aangelegenheid, geen irrationeel fossiel van lang uitgestorven voorstellingen. Naar zijn mening behoeft de genusindeling ook niet in alle talen gelijk te zijn. Voornamelijk rondom de Oude Wereldzee vinden we onze zgn. ‘seksuele klassificatie’, zegt hij en wel allereerst in de indogermaanse taalgroep. En, zo verklaart hij, met de hier verdedigde genusopvatting strookt het feit, dat in verschillende talen wat hun klankwaarde aangaat de genusuitgangen worden onderscheiden in vollerzwakker-dof. Zo sluiten de semantische groepen die in enkele talen min of meer in een bepaald genus reflekteren, zich heel gemakkelijk aan bij de betekenis man, vrouw, man noch vrouw. In de tegen Buitendijk gerichte artikelenreeks tracht Dr. Dam een z.i. onjuist beroep op de Calvinist Bilderdijk te ontzenuwen door te verklaren dat Buitendijk hem alleen aanhaalt als dat in zijn kraam te pas komt en al het andere als een overblijfsel van 18de eeuwse opvoeding betitelt. Naar Dam's inzicht was Bilderdijk evenwel een aanhanger van die organische taalbeschouwing die in de taal een objektieve weerspiegeling ziet van de objektieve werkelijkheden die ze aanduidt en de genera in levend verband ziet met het ‘volkomen samenstel’ dat wij taal noemen. Bilderdijk's methode, niet die van een waarnemer, doch van een wijsgerig systematicus, betekent de meest absolute veroordeling van de Kollewijniaanse beginselen. En, aldus Dam, als Bilderdijk de spelling zoveel mogelijk wil laten berusten op woordafleiding, dan is dat een dwaasheid in de ogen van alle Vereenvoudigers. Dr. Dam grijpt dan nog eens terug op de naturalistische achtergrond van de moderne taalwetenschappelijke theorieën, die hij reeds aanwezig ziet in Paul's beschouwing van de taal als 'n psychisch produkt van het individu, onderhevig aan een zekere wetmatige evolutie. In overeenstemming daarmede houden de Vereenvoudigers vast aan de opvatting van de taal als een zich met blinde noodzakelijkheid ontwikkelend natuurprodukt. Dr. Dam poneert dat het evolutionisme de spraak van de mens ontadelt tot een soort geperfektioneerde dierentaal. Hij acht dit even radikaal in tegenspraak met de Openbaring als de ontkenning van spraakverwording en -verwarring en de daar- | |
[pagina 213]
| |
mede samenhangende kritische houding tegenover bewuste taalkultuur en het breken van elke vastheid in de taal door de afzonderlijke taaluitingen en -voorstellingen te isoleren. Z.i. doet de Openbaring ons de taal kennen als een schepping van God, door Hem voor algeheel bederf bewaard en altijd aan Zijn wet onderworpen. Als medearbeider van God moet de mens de taal verzorgen. Door het geloof, zo vervolgt Dr. Dam, zien we in de schrijftaal één van de middelen van God om de weggezonken zich steeds verder splitsende taal weer te verheffen en samen te binden. Vooral zij kan zowel voorwerp als instrument worden van een intensieve taalkultuur. Veel sterker dan in de omgangstaal kan zich in haar het heerlijkste kristalliseren wat God de mens te kennen en te beleven schonk. Deze behoudt daarbij haar eigen plaats en normen. Mede dank zij haar verjongt de literaire taal zich geregeld. In de schrijftaal evenwel kunnen auditorium en werkingssfeer van het gesproken woord zich in tijd en ruimte in het onmetelijke uitzetten. In de optekening van Gods Woord heeft het menselijk schrift zijn hoogste doel bereikt. Dr. Dam besluit met te verklaren dat zoals de Schrift ook ongelezen Woord van God is, ook al het geschrevene als het niet gelezen wordt, ten volle taal is. Onder erkenning van de betrekkelijke juistheid van deze opmerking stellen wij hiertegenover de uitspraak van Paul, dat de geschreven taal eerst een ‘Rückumsetzung’ nodig heeft om weer ten volle taal - dus levende, echte taal - te zijnGa naar voetnoot1). Als wij tenslotte ons oordeel moeten formuleren over de hiervoor weergegeven opvattingen van Dr. Dam, dan kunnen wij, hoezeer wij zijn standpunt eerbiedigen, gefundeerd als het is op een eerlijke geloofsovertuiging, niet anders dan verklaren dat wij het niet kunnen delen, omdat voor ons de Bijbel geen bron is, waaruit wij principes mogen putten voor onze wetenschappelijke kennis. Voor ons is de Bijbel Openbaringsgetuigenis en geen leerboek in die zin, dat hij ons als richtsnoer voor onze profane wetenschap zou kunnen dienen. Ons inziens kunnen wij aan de H. Schrift geen algemene grondbeginselen voor onze taalkunde ontlenen, er m.a.w. normen uit afleiden voor een bepaalde taalbeschouwing, waaruit wij voorschriften zouden kunnen destilleren voor ons schrijven en spreken. O.i. is de taal een gave van de Schepper aan de mens, die misschien wel spreekt omdat hij eerst door God is aangesproken, maar deze taal verkeert in konstante evolutie, die we niet kunnen keren door er onze afkeuring over uit te spreken of er tegenin te gaan. Wij kunnen dit natuurlijke proces niet kunstmatig vertragen of tegenhouden. Daardoor ontkennen we naar ons inzicht het karakter van de menselijke spraak, die elk opvolgend geslacht weer anders en op eigen wijze hanteert als uitingsvorm van onze gedachten en onmisbaar verkeersmiddel tussen de individuen onderling. Deze spraak wordt telkens opnieuw geboren bij het spreken, dat primair is; de optekening van de spraakklanken, in welke vorm dan ook, is en blijft altijd sekundair, afgeleid, onvolkomen. Daarom is het in het licht van de reële empirische taalontwikkeling, die een eindeloze reeks van variaties en veranderingen te zien geeft, on- en zelfs tegennatuurlijk om deze uit wezen, karakter en aard van de taal resulterende mutaties te negeren. De schrijfwijze heeft zich bij de gewijzigde levende taalvormen slechts aan te passen. Voor de ons schriftelijk overgeleverde taal, ook die van de Bijbel heeft dat naar onze overtuiging geen enkele noodlottige konsekwentie. Wij kunnen de taaluitingen van de levende mens niet reglementeren of voor- | |
[pagina 214]
| |
schrijven. De onbevooroordeelde taalgeleerde heeft slechts tot taak om het taalgebruik van vroeger en tegenwoordig te beschrijven. Zeist, november 1957. G.J. Uitman. |
|