10[regelnummer]
Wat mach die saiere dan verboren?
Bi quaden herden bliven die scaep verloren:
Die bie trect honech uter brame,
Dats der coppen onbequame.
Deze strofe is m.i. gecomponeerd op een drievoudige tegenstelling: wie dat doghet heeft vercoren t.o. de quade, die saiere t.o. quaden herden en die bie t.o. der coppen. De eerstgenoemden in ieder tegengesteld paar vertegenwoordigen de goede priesters, de laatstgenoemden de slechte. Van de goede priesters wordt achtereenvolgens gezegd: 1. ‘Van hem en comt neghene blame’, mijn kritiek slaat niet op hen; 2. als zij preken, zaaien zij, met de beste bedoelingen, hun koren ‘in tghemene’ en kunnen het niet helpen als een deel van hun zaad ‘op den steen ende onder den doren’ terecht komt; 3. zij kunnen uit mijn gedicht de stichting puren die er in zit, zoals een bij in een bramenbloesem de honing weet te vinden. Van de slechte priesters wordt gezegd: 1. zij krijgen in deze kritiek wat hun toekomt; 2. zij zijn als slechte herders verantwoordelijk voor het verloren gaan van de hun toevertrouwde schapen; 3. zij zijn niet in staat mijn gedicht op zijn juiste waarde te schatten en er zich door te laten leren, want zij zijn geen ‘bijen’, maar ‘spinnen’, dus venijnzuigers. Bij het eerste en derde paar is de tegenstelling duidelijk genoeg, bij het tweede ligt de zaak iets ingewikkelder. Hier staan tegenover elkaar de goede zaaier en de slechte herder. Beiden zijn figuren uit evangelische gelijkenissen, beide representeren de priester, maar in verschillende functies: de zaaier als evangelist, de herder als zielzorger. De strekking van Maerlants gedicht is echter, dat de woorden van de evangelist geen indruk kunnen maken, als zijn levenswandel ermee in strijd is. De slechte priester die het evangelie verkondigt is er zelf oorzaak van dat zijn zaad geen wortel kan schieten in de harten der hoorders. Hij gaat dus niet, als de zaaier uit de evangelische parabel, vrijuit wanneer het door hem uitgestrooide zaad zonder vrucht blijft. Het was
natuurlijk duidelijker geweest, wanneer Maerlant tegenover de goede zaaier een slechte zaaier had kunnen stellen of aan de slechte herder een goede herder vooraf laten gaan. Maar dat heeft hij niet kunnen doen, 1e. omdat de slechte zaaier geen Bijbels beeld is, en 2e. omdat de goede herder als Bijbels beeld al te zeer op Jezus zelf is gespecialiseerd en dus hoogstens als ideaalbeeld van de priester kan gelden, niet als uitdrukking van zijn dagelijkse pastorale werkelijkheid. Juist het beeld van de evangelische zaaier tekent de priester zo treffend in zijn beperkte mogelijkheden, als ‘mens van goeden wille’. Hij ziet wel voor zijn ogen dat er heel wat zaad niet tot vrucht uitgegroeit, maar hij zaait, hij predikt toch, ‘terwijl hij wilde dat er' goede vrucht van kwam’ (zo vertaal ik regel 9, als bij- of tussenzin).
Te Winkel en Michels hebben r. 7-10 laten slaan op de dichter. Dit heeft echter verschillende bezwaren. Ten eerste is het parallellisme waarmee de strofe begint en eindigt dan in het midden verbroken. In de tweede plaats is het beeld van het zaad dat, in hope op goede vrucht, te loor gaat op de rotsgrond en tussen de doornen, niet direct toepasselijk op de door Maerlant uitgeoefende kritiek op de slechte priesters. In het voorafgaande had hij immers alleen maar gezegd: ze hebben geen reden om boos op mij te worden, want ze krijgen wat hun toekomt en bovendien noem ik ze niet eens bij name. Dat is niet hetzelfde als: ik hoop dat ze mijn kritiek ter harte nemen, maar als ze het niet doen kan ik het niet helpen!
K.Heeroma.