De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Van Deyssels ‘verbeelding’ een bezoek als document humainGa naar voetnoot1).Een kunstwerk wil als kunstwerk genoten en begrepen worden. Wanneer men een kunstwerk als document gebruikt, dan moeten daarvoor deugdelijke redenen kunnen worden aangevoerd. In het onderhavige geval wil ik de overwegingen die mij hebben geleid, niet a priori ontvouwen, in de hoop dat het onderzoek zich gaandeweg zal rechtvaardigen. | |
I.De ‘verbeelding’, de schets, het opstel - wat moet men eigenlijk zeggen? - getiteld Een Bezoek is voor de eerste maal gepubliceerd in De XXe eeuw van 1908Ga naar voetnoot2), vervolgens in de bundel VerbeeldingenGa naar voetnoot3), die eveneens in 1908 verscheen. Van Deyssel voltooide het stuk op 2 april 1898, na er aan begonnen te zijn op 31 maart d.a.v.Ga naar voetnoot4). Al dadelijk in de eerste alinea ervan worden wij met de bezoeker geconfronteerd: ‘Na dat ik langen tijd in afwachting gezeten had, hoorde ik drie korte kloppen op mijn deur, meer vol vriendlijke vertrouwlijkheid dan gebiedendheid. Een jonge hooge man trad binnen, die mij iets bizonder krachtig schoons te vertegenwoordigen scheen. Althans het was of van de roode kracht-bloei zijns gelaats en van zijn blauwe oogen uit glanzen van blaauw-goud metaal over zijn rechte gestalte waren’.Ga naar voetnoot5) Bij de tweede of derde lectuur van deze passage, nu enkele jaren geleden, had ik een eigenaardige ervaring. Het was, alsof mij uit deze woorden de gloeiende ogen van Albert Verwey aanstaarden, zoals ik ze kort tevoren had gezien op de uit 1890 daterende foto die in De jeugd van een dichter gerepro- | |
[pagina 130]
| |
duceerd isGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk hierdoor ‘geleidend’ geworden, viel mijn aandacht op de derde bladzijde van het verhaal, waar de bezoeker vertelt van zijn levenssfeer: ‘Hij deed mij zien, als schoone voorstellingen, die, in een plotseling hoog boven het gewone leven gerezen Wil, met onfeilbare meesterhand als licht-rijke edele metalen passend gemaakt, gebogen en aan elkaar geklonken waren, maar zoo vol licht op al het goud en zilver en blauwe staal, dat zij toch zacht en door het leven geheel vermurwd leken en omgeven door een heel bizonder soort van blauwe en ròze en witte doorzichtige bloei, - : het leven als een nachtzwart kasteel, waarvoor een dwalend zanger moede stond, tot uit het venster eene witte vrouwengestalte als dageraad hem tegenscheen; een gemartelden vogel op eenzaam zeestrand, die op zijn geknakte pootjes zich niet staande houden kan en in wiens oog heel diep naauwlijks een flauwe licht-vonk nog smeult, tot eindelijk hij zich weêr verheffen kan en in een zachte bocht over het duin vlucht waar hij in doffen duindal-nevel eindlijk beschutting vindt; en ook schoone sneeuwvelden, waar donkre mannen-beenen op bewegen; en bloemen, die in het veld als vrouwtjes op zijn Zondagsch staan; en bloemen, die zich lang na de zaaiïng uit den grond op beuren; en twee gelieven, op een tuinbank naast elkaâr, die, terwijl witte blijdschap parelt uit hun oogen, kijken naar een roekoeënd duivenpaar en dan weer zachtjes lachend naar elkaâr; en vele andre’.Ga naar voetnoot2) Er worden hier herkenbare beelden opgeroepen - beelden die men, eenmaal wegwijs, gemakkelijk kan identificeren. De zanger in het ‘nacht-zwart kasteel’: Nacht in het Alhambra, de gemartelde vogel: Verborgen Wegen 10, de bloemen als vrouwtjes op zijn zondags: Mijn Huis 1, gelieven op een tuinbank: Mijn Huis 16:3 - alles gedichten die in 1898 in Verwey's bundel De Nieuwe Tuin zouden verschijnenGa naar voetnoot3). Wat kan dit ànders betekenen dan dat aan de gastheer gedichten van Albert Verwey (de genoemde, en ‘vele andre’) werden voorgelezen, en wel door de maker zelf? Er is dus alle aanleiding om Een Bezoek op te vatten als een, hoe dan ook gestileerd, verslag van een werkelijk bezoek dat Verwey aan Van Deyssel gebracht heeft. Met gebruikmaking van de overvloedige biografische gegevens die ons sedert korte tijd ten dienste staan, kan men dit bezoek met een hoge graad van waarschijnlijkheid nauwkeurig dateren. Sinds October 1897 had Van Deyssel zich een vrijwel volstrekt isolement opgelegd, om de werk-stemming die eindelijk weer over hem gekomen was, niet in gevaar te brengenGa naar voetnoot4). Nu overleed in het vroege voorjaar van 1898 zijn zwager te Amsterdam. De begrafenis, die op 24 maart zou plaats vinden, betekende een verbreking van zijn isolementGa naar voetnoot5). Het heeft er veel van of hij, van de nood een deugd makende, zich een soort korte vacantie heeft toegestaan en Verwey uitgenodigd om enige nachten te komen logeren. Dan konden werk-ervaringen worden uitgewisseld en de belangen van hun tijdschrift in mondeling overleg behartigd. Hoe dit ook zij, het staat vast dat Verwey dinsdag 22 maart om 5.45 arriveerdeGa naar voetnoot6) en donderdagmorgen de 24ste, samen met het echtpaar Alberdingk Thijm, naar Amsterdam vertrokGa naar voetnoot7). Over dit bezoek zijn we bijzonder goed ingericht - door dagboekaantekeningen van Van Deyssel, door berichten van Verwey aan zijn vrouwGa naar voetnoot7), maar vooral door een uitvoerige brief - een soort nabetrachting - die Thijm op 25 maart | |
[pagina 131]
| |
aan Verwey schreef (en op de 26ste van een postcriptum voorzag)Ga naar voetnoot1). Hieruit blijkt dan dat de beide auteurs bij deze gelegenheid elkander van hun werk hebben voorgelezen. Op zichzelf is dit nog geen bewijs voor de identiteit van het ‘reële’ en het ‘verbeelde’ bezoek. Maar ook in andere opzichten bestaat er een treffende concordantie tussen de brief en het prozastuk. Ik citeer de eerste alinea van de ‘81 briefregels’ die Thijm, blijkens zijn dagboek, aan zijn mede-redacteur schreef: ‘Baarn, 23, ik bedoel 25, Maart 1898. Er wordt hier gesproken over de indruk die persoon en werk van Verwey hebben nagelaten. Op dezelfde manier, en soms met dezelfde woorden, vindt men in de prozaschets gewag gemaakt van de indruk die de bezoeker heeft nagelaten. Van zijn werkstukken heet het: ‘zoo vol licht op al het goud en zilver en blauwe staal, dat zij toch zacht en door het leven geheel vermurwd leken en omgeven door een heel bizonder dons van blauwe en ròze en witte doorzichtige bloei’Ga naar voetnoot3) (wat correspondeert met ‘een zekere manier van fluwelige of door waas omgeven... manier van zien’); van zijn persoon: ‘Daarna zag ik hem in een kleine kamer staan en hij leek mij een heel hoog man en van geweldige rechtheid van bouw’Ga naar voetnoot4) (wat ook in de formulering correspondeert met de aanhef van de brief). Men kan nog verder gaan. In de brief wordt op enigszins raadselachtige wijze verband gelegd tussen persoon en werk: ‘Je kleur en stand was, voor mijn indruk, en natuurlijk trouwens geheel in over-een-stemming met wat je hebt voorgelezen’Ga naar voetnoot5). Aandachtige lectuur van Een Bezoek kan deze woorden verhelderen (zoals ze omgekeerd de diepere intenties van de prozaschets aan het licht brengen). Ten eerste wat betreft de stand: ‘... hij leek mij een heel hoog man en van geweldige rechtheid van bouw’. Dezelfde hoogheid is in de ‘Formwille’ van het werk zichtbaar: ‘Hij deed mij zien, als schoone voorstellingen, die, in een plotseling hoog boven het gewone leven gerezen Wil, met onfeilbare meesterhand als licht-rijke edele metalen passend gemaakt, gebogen en aan elkaâr geklonken waren,...’Ga naar voetnoot6). De kleur valt met minstens even grote mate van zekerheid te determineren. Wat Van Deyssel, de synestheticus, zag als hij aan Verwey en aan zijn werk dacht, was in overheersende mate blauw. ‘... het was of van de roode kracht-bloei zijns gelaats en van zijn blauwe oogen uit glansen van blaauw-goud metaal over zijn rechte gestalte waren. | |
[pagina 132]
| |
Ik dacht aan een heraut met rood vreugdevol gelaat in zonneschijn, met goude en blauwe wapenrusting’.Ga naar voetnoot1) Inde laatste zin: ‘... de rustige schoonheid van zijn stand en gelaat, die als een onverstoorbre wit en blaauw bloeyende lente-ochtend was’,Ga naar voetnoot1) Dat dit terugkeren van het ‘blauw’ niet toevallig is, m.a.w. een lichtelijk leitmotivische betekenis heeft en dus tot de overigens nogal losse structuur van Een Bezoek hoort, wordt ten overvloede aangetoond door een brief van Thijm aan Verwey uit 1894: ‘...Ik ben weer wat opgekikkerd en wacht je met vreugde. Kom je gezonde rustige helderheid maar eens zacht doen botsen tegen mijn fletse duistere ongestelde opwinding, jij luchtblauwe zee-poëet, ik duf-bruine kamer-kranke, jij leider van en ik lijder aan buitengewone zielezaken’.Ga naar voetnoot2) Van de tegenstellingen waarop deze boutade gebouwd is, vindt rnen er drie (blauw: duister, rustig: opgewonden, voluntatief: passief) in de prozaschets. Halverwege: ‘Toen wandelden wij. Hij trad vast met rappen stap, vol blijde zekerheid; op de wegen en de paden moest ik hem telkens vragen zijn tred wat te vertragen, want ik ging langzaam en aarzlend, als een die zoekt en wacht’.Ga naar voetnoot3) In het slotdeel, waaruit ik al de ‘wit en blaauw bloeyende lenteochtend’ aanhaalde: ‘Toen het weêr ochtend was, na een langen, door hem door-rustten, door mij doorwaakten nacht, sprong ik te voren in de kamer waar hij was, geheel veranderd en gelijkend een in zwart heeren-gewaad gekleedden clown uit pantomime, maar in wiens zwarte oogen een zeer vreemde licht-gloed was; en hij was onveranderd gebleven, maar sterker geworden door lange rust’.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 133]
| |
Zo blijken de schema's die in 1894 hadden dienstgedaan om de verhouding Verwey-Thijm te kenschetsen, in 1898 van toepassing te zijn op de relatie van gast en gastheer. Een en ander geeft ons, dunkt mij, het recht, om aan te nemen dat Een Bezoek, geschreven in het tijdsverloop van 31 maart tot 2 april 1898, de literaire weerslag bevat van Verwey's verblijf in huize ‘Villetta’ van 22 tot 24 maart d.a.v. Alleen zou ik willen veronderstellen dat Van Deyssel de werkelijkheid heeft gestileerd door het tijdsverloop als het ware samen te trekken. Het werkelijke bezoek duurde van de avond van de 22ste tot de vroege morgen van de 24ste; in de prozaschets is slechts sprake van één avond en één morgen. Men leest daar: ‘Des avonds zaten wij bij een hooge lamp in de duisternis en sprak ik hem van mij’,Ga naar voetnoot1) In de context moet dit betekenen: ‘Op de avond van de dag van aankomst las ik hem uit mijn werk voor’. Nu weten we uit een schrijven van Verwey aan zijn vrouw dat Van Deyssel pas op de tweede avond van het bezoek uit zijn werk heeft voorgelezen: ‘'s-Avonds heeft Karel toen voorgelezen hoewel hij 't eerst niet van plan was. En wel tot over half twaalf. Hij heeft veel goeds gemaakt en is ontwijfelbaar veel gezonder... ’Ga naar voetnoot2) Tot dit vele goede behoorde o.a. Van Deyssels stuk over Thijs Maris, zoals blijkt uit zijn brief van 25 maart: ‘Ik kan eigenlijk heel te vrede zijn met wat je van wat ik voorgelezen heb, zeide. Van mijn stuk over Thijs Maris heb je gezegd: “magnifique”; van het beste deel der dunnere zaakjes, die ik daarna las, heb je gezegd, toen ik de vergelijking met een dagboek van omstreeks 1820 opperde: “... Eugénie de Guérin, maar dit is “veel verfijnder””. Hiermeê kan ik het doen. - De kleine moeilijkheid, indien er ene was...’Ga naar voetnoot3) Maar hier breek ik het citaat af, want ‘kleine moeilijkheden’ zijn vooreerst niet aan de orde. De vergelijking met een dagboek van omstreeks 1820 maakt het waarschijnlijk dat Van Deyssel de lectuur van Thijs Maris heeft laten volgen door het voorlezen van fragmenten uit het geschrift dat ons als Het Leven van Frank Rozelaar bekend is en dat toen nog in statu nascendi verkeerde. Het uiterlijk verloop van de avond van de 23ste maart staat ons dus vrij duidelijk voor ogen. | |
II.Intussen is er nog nauwelijks sprake geweest van wat deze ontmoeting in menselijk opzicht betekende. Om ons deze menselijke portée bewust te maken dienen we haar te plaatsen in het kader van een samenwerking die formeel van 1894 tot 1904 heeft geduurd, maar waarvan de vriendschappelijke basis al begin januari 1899, dus geen jaar na dato, door een acuut conflict is weggeslagen. Een Bezoek en de brief van 25 maart weerspiegelen de vriendschap, maar ook, zoals blijken zal, een kiem van conflict. | |
[pagina 134]
| |
Toen Verwey en Van Deyssel in 1894 gezamenlijk het Tweemaandelijksch Tijdschrift lanceerdenGa naar voetnoot1), kon deze samenwerking voor buitenstaanders een ‘mariage de raison’ of een monsterverbond lijken, waarbij uitsluitend overwegingen van praktische aard (reconstructie over een zo breed mogelijk front) hadden voorgezeten. In werkelijkheid bestonden wederzijdse gevoelens van vriendschap toen al sinds jaar en dagGa naar voetnoot2), zij het dan dat Van Deyssel bij buien een, door wantrouwen ingegeven, reserve in acht namGa naar voetnoot3). Uit het zorgvuldig gedocumenteerde relaas van Uyldert in Dichterlijke Strijdbaarheid krijgt men de indruk dat die reserve en dat wantrouwen in de eerste jaren van het gezamenlijk redacteurschap aan het verdwijnen warenGa naar voetnoot4). Daartoe zal in niet geringe mate hebben bijgedragen de stoffelijke en morele hulp waarmee Verwey, hartelijk en efficiënt, zijn in noden van velerlei aard verkerende vriend bij voortduring heeft bijgestaan. Alsook de genegen aandacht waarmee hij de eerste tekenen van het creatief herstel volgde na de diepe inzinking waaraan Thijm in '92 en '93 ten prooi was geweestGa naar voetnoot5). In dit opzicht heerste er trouwens wederkerigheid. Men dient namelijk wel te beseffen dat ook Verwey, na het afebben van het eerste jeugd-elan, zijn jaren van stagnatie had gekend. De overwinning van het creatief nulpunt was een zaak die beiden centraal aanging en die een diepgaande solidariteit kon scheppenGa naar voetnoot6). Mocht Van Deyssel ten aanzien van het in de bundel Aarde bereikte wellicht nog sceptisch staan, die twijfel was glorierijk overwonnen toen het gedicht De schoone schijn in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van maart 1898 werd gepubliceerd. Hij schrijft dan, 4 maart, geen volle drie weken voor het gedenkwaardige bezoek: ‘Vergun mij je een klein applaus uit de verte te doen hooren in den spijt van niet over dubloen-gouden bekkens te beschikken om het luider te doen zijn. Wees zo goed je iets voor te stellen als een vuurpeil, die van den Scheveningsen toren opstijgt. Ik heb weer gevoeld dat je over iets beschikt, dat ik benijd en dat nooit mijn deel zal zijn’.Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 135]
| |
De volle maat van begrip en gulle bewondering gaf hij drie maanden later in zijn opstel Over Albert Verwey, dat gepubliceerd werd in De Kroniek van TakGa naar voetnoot1). Dit opstel is het van ver zichtbare monument van de in bloei staande vriendschap Thijm - Verwey. Men vindt er de reserve en de scepsis waarvan ik gewaagdeGa naar voetnoot2), maar min of meer als herinnering, men vindt er de terugblik op de creatieve pauze: ‘een wachttijd vol, naar ik meen, blijmoediger vertrouwen dan anderen en mij zelf in weinig vruchtbare jaren eigen is’Ga naar voetnoot3), maar ook de aankondiging van een nieuw begin: ‘In ons land, te Noordwijk-aan-Zee, heeft, in de herfst van 1897, een prachtige gebeurtenis plaats gehad. Dit schijnt mij iets als een druischend wederkeeren van vloed van in zon zilver glinsterende zee na langen ebbe-tijd in schemering’.Ga naar voetnoot4) Zo wordt, nog eens, en nu in het openbaar, de dichterlijke rentrée gevierd die De schoone schijn voor Van Deyssel betekende. Om de volle dracht van deze woorden te bevroeden dient men in aanmerking te nemen dat in diezelfde herfst van 1897 plaatsgreep wat ik kortheidshalve het wonder van de rozelaar zou willen noemen: het onvoorziene einde van Van Deyssels ‘wachttijd’ en het intreden van de maanden aanhoudende ‘gelukzaligheid’ waarvan Het Leven van Frank Rozelaar de literaire uitkomst isGa naar voetnoot5). Die gelijktijdigheid en het daaruit voortvloeiende besef van lotsgemeenschap zijn de solidariteit en de vriendschap ongetwijfeld ten goede gekomen. Het leek alsof het wonder van '80 - een collectief wonder! - zich vernieuwen ging. In deze sfeer van herstelde gezondheid, herwonnen zelfvertrouwen en geestdriftige toekomstverwachting heeft het bezoek van de 23ste maart plaats gevonden. Het Amsterdamse sterfgeval zal daaraan nauwelijks afbreuk hebben gedaan. Toch is er in Van Deyssels schets een spanning merkbaar die nauwlettende aandacht verdient. Ik citeer daaruit het verslag van de avondlijke voorlezing. ‘Mijn blank aanschijn was dicht onder het geele lamplicht. Wat ik zeide was los en zwak gelijk een dunne wolk, en als een geel-gouden wolk zóó dun, dat zij maar naauwlijks zichtbaar is en naauwlijks zich niet op te lossen schijnt, maar heel hoog aan de lucht, zag in gedachten ik mijn schuchtere voorstellingen aan den horizon van zijn rijk landschap glijden. Hier blijkt dan toch dat er iets hapert aan de harmonie. De gast schiet in begrip tekort en neemt bij het einde van de zitting een lichtelijk patroniserende houding aan. Merkwaardig is de reactie van de gastheer. Het relatieve onbegrip van de bezoeker was - in Van Deyssels perspectief - ongetwijfeld betreurenswaardig, maar bewees aan de andere kant de hoogte van zijn bereiken doordat die ‘geel-gouden wolk... heel hoog aan de lucht’ voor de ander onzichtbaar was. ‘Dit zag hij niet’ was dus van een troostrijke dubbelzinnig- | |
[pagina 136]
| |
heid. Verdere troost putte hij uit een overweging die aanvangt met de woorden: ‘Maar ik wist dat mijn wolkje van een andre stof gemaakt was...’Ga naar voetnoot1) Wat moeten deze woorden betekenen? M.i. niet anders dan dat zijn werk, de Rozelaar-fragmenten, ‘los en zwak gelijk een dunne wolk’ (in de brief spreekt hij van ‘dunnere zaakjes’) van subliemer gehalte is dan het ‘vast gesmede gouden hekwerk’Ga naar voetnoot2), de ‘vaste bloei’ waarmee hij het werk van de ander verbeeldt. De man die zo spreekt, rechtvaardigt eigen werk, maar verdedigt meteen zichzelf, zijn raison d'être, zijn existentie tegen wat hij als het gevaar van creatieve overmacht moet hebben gevoeld. Bij de poging om dit gevaar te bezweren maakt hij wederom gebruik van een schematiserende tegenstelling: ‘vast’ versus ‘ijl’. ‘Vast’ komt vijf keer voor, met betrekking tot de gast, diens wijze van bewegen of diens werk; ‘ijl’ (Van Deyssel schrijft ‘eil’) vier maal, met betrekking tot persoon of werk van de gastheer. Tegenover de tastbare rijkdom van het ‘vaste’ heeft het ‘eile’ het prerogatief van de sublimiteit. Uit een esthetisch oogpunt behoort deze tegenstelling tot de structuur van het stuk. Psychologisch geïnterpreteerd betekent ze, dat het bezoek, bij alle ongehuichelde hartelijkheid, ondergronds het karakter heeft van een krachtmeting (althans van de zijde van de gastheer). Dat geldt trouwens van meet af aan. Na het binnenkomen van de heraut ‘met goude en blauwe wapenrusting’ leest men: ‘Toen ik opstond om hem te begroeten rees ik hem zeer nabij. Maar ik was eiler, weeker en meer gebogen’.Ga naar voetnoot3) Om te beginnen is hier merkwaardig dat Van Deyssel zijn eigen lichamelijke gesteldheid zo uitdrukkelijk in het geding brengt. Al of niet met opzet heeft hij dusdoende de lezer er op voorbereid dat de volgende ontmoeting een confrontatie is niet van twee abstracte standpunten, maar van twee wijzen van in-de-wereld-zijn, die lichaam en ziel omvatten, die in persoon en werk gelijkelijk tot uitdrukking komen. Verder hebben we ons nu voldoende vertrouwd gemaakt met het symbolische (of allegorische?) karakter van deze tekst om de nauwelijks hoorbare ondertoon te vernemen die Van Deyssel aan zijn zakelijke mededeling heeft meegegeven: ‘rees ik hem zeer nabij’ betekent niet, maar impliceert of suggereert dat de bewonderde ‘hoogheid’ van de binnengekomene nog juist draaglijk is. 's Avonds zijn de rollen omgekeerd: ‘Des avonds zaten wij bij een hooge lamp in de duisternis en sprak ik hem van mij. Nu was hij niet zoo dicht bij het licht als ik...’Ga naar voetnoot4) De voorlezer zit onder de lamp, dat is duidelijk. Maar ook lijkt het mij zeker dat Van Deyssel, behalve de huiselijke betekenis van ‘licht’, op een niet te nadrukkelijke wijze de ‘hemelse’ betekenis van dat woord tot klinken heeft willen brengen, waarmee de lezer van Frank Rozelaar en latere geschriften van Van Deyssel vertrouwd is. Die ‘hemelse’ betekenis heeft het woord ongetwijfeld ook in de volgende zin waarvan ik de aanhef al citeerde: ‘Maar ik wist dat mijn wolkje van een andre stof gemaakt was en dat van deze eile stof lucht-kasteelen en -parken te denken zijn, ook geregeld van bouw en rijk van kleur, en hoewel niet zoo vast maar bevender en eiler, toch met meer licht doordrongen dan op de aarde schijnt om dat zij immers dichter bij de zon zijn’.Ga naar voetnoot5) De vraag ‘symboliek of allegorie?’ schijnt met betrekking tot deze passage | |
[pagina 137]
| |
wel ten gunste van de laatste beslist te moeten worden. Dat geldt in het bijzonder van de raadselachtige wending ‘ook geregeld van bouw en rijk van kleur’. Deze valt alleen te verklaren in het licht van de brief van 25 maart, maar wordt dan ook volkomen doorzichtig, uit een esthetisch oogpunt bijna te doorzichtig. Na Verwey's lof voor het stuk over Thijs Maris enz. gereleveerd te hebben vervolgde Thijm: ‘De kleine moeilijkheid, indien er ene was, werd veroorzaakt door het gewagen door mij van vers-achtige zaken. Dit heeft mij eerst wat onthutst; ...’Ga naar voetnoot1). Van Deyssel heeft blijkbaar iets losgelaten over de gedichtjes die in Frank Rozelaar voorkomenGa naar voetnoot2) en Verwey's reactie daarop is hem niet meegevallen. Wanneer hij spreekt van een ‘kleine moeilijkheid’, is dat een understatement. Hij voelde zich ‘onthutst’, aangetast in zijn innerlijke zekerheid. De daardoor opgeroepen spanning hebben we in Een Bezoek bespeurd. Het herstel van zijn zelfvertrouwen vond daar uiting in de zin die aanvangt met de woorden: ‘Maar ik wist...’ In de brief lezen we: ‘Maar ik ben nu zeker, dat, - indien zij [de vers-achtige zaken] ook al niet tot de grote poëzie behoren, zo als jouw werk, - hetgeen ik gaarne erken, - je de kleine stukjes, die rijmen, en die in dezelfde stroming gemaakt zijn als het stuk over Maris, goed werk zult vinden, laten wij zeggen “kleine, min of meer rijmende, poèmes en prose”’.Ga naar voetnoot3) Met wat hier ‘kleine stukjes, die rijmen’ genoemd wordt, corresponderen ginds ‘lucht-kasteelen en -parken... ook geregeld van bouw en rijk van kleur’. ‘Geregeld van bouw’ is dus een allegorische wijze van zeggen voor: ‘(min of meer) metrisch en rijmend’. Thijm heeft van deze vers-achtige zaken ‘gewaagd’, hij heeft ze niet voorgelezen, niet dúrven voorlezen. In Een Bezoek wordt dat als volgt onder woorden gebracht: ‘Ik bezat reeds een kleinen schat van lanen, oranjeriën en tuinhuisjes van dién aard, maar die ik hem niet toonen dorst, misschien om dat ik niet zoo zeker was dat boven de heerlijke kleurenpracht zijner landouwen zij niet verbleeken zouden’.Ga naar voetnoot4) In deze beminnelijk openhartige confessie stelt Van Deyssel de mogelijkheid dat de poëzie van Verwey de zijne zou overschitteren. In de brief van 25 maart is hij categorischer en erkent hij onomwonden Verwey's meerderheid als dichter. Het enige voorbehoud dat hij maakte, was een reservatio mentalis betreffende de ‘andre stof’ waaruit zijn ‘wolkje’ bestond. Men kan ook zeggen: het wonder van de rozelaar stelde hem in staat, zich te handhaven naast en tegenover een dichterschap waarvan de creatieve overmacht zich anders als een zware druk zou hebben doen gevoelen. Dat Thijm de dichterlijke meerderheid van Verwey met zoveel woorden erkende, is m.i. een teken dat hij erin geslaagd was, een bevredigend evenwicht te hervinden. Eén der merkwaardigste publicaties van Harry Prick geeft ons gelegenheid, van een andere kant een blik te werpen op het samenspel der factoren die dat innerlijk evenwicht bepaalden. Ik bedoel zijn opstel Lodewijk van Deyssel en André JollesGa naar voetnoot5), en meer in het bijzonder het daarin afgedrukte concept van een nooit verzonden brief die Van Deyssel voor zijn jongere tijdgenoot bestemd had. Thijm had aan P.L. Tak beloofd, voor De Kroniek een artikel te zullen bijdragen over het werk van Jolles. De bedoelde brief moest | |
[pagina 138]
| |
nu dienen, om het uitblijven van dat artikel te verklaren. De ongehoorde openhartigheid van zijn uiteenzetting maakt het begrijpelijk dat Van Deyssel bij nader inzien de brief in portefeuille heeft gehouden. Wij lezen daar: ‘Ik heb een langdurigen levenstijd achter mij, - omstreeks tien jaar heeft die, met kleine onderbrekingen, wel geduurd - die zich door weinig anders dan leed, en wanhoop bijna, heeft gekenmerkt. In dien tijd van ziekte, waren mijn geestelijke vermogens verzwakt, en was mijn oordeel niet helder en zeker meer’.Ga naar voetnoot1) Men bedenke wel dat dit bestemd was niet voor een intimus, maar voor een jongere die Thijm nauwelijks een enkele maal had gesproken. - In die jaren van de creatieve pauze leerde hij dan het werk van Jolles kennen: ‘Ik zag dat dit alles geschreven was door iemant, die niet uit den Nieuwen Gids was voortgekomen. Ik vond dit alles zeer vreemd, zeer knap, en kreeg een vagen indruk van een groote kleurrijkheid en stabiliteit. Daar ik geestelijk zwak en, in verband daarmeê waarschijnlijk, heel nederig gestemd was, moet ik U ronduit bekennen dat ik er tegen op zagGa naar voetnoot2). Gij spraakt bovendien over vele dingen zóo uit de hoogte en scheent zoo zeker van U zelf, dat ik, nu uw werk mij toch niet bekoorde, meende dat dit aan mij lag’.Ga naar voetnoot3) Een meer onbewimpelde erkenning van creatieve overmacht valt wel niet te denken. Van Deyssel vervolgt: ‘Ik redeneerde ten overvloede nog zoo: Maeterlinck geeft een soort van moderne symboliek, Jolles daarentegen schijnt mij klassiek symbolische onderwerpen in veel strenger stijl te behandelen. Wellicht is hij, ofschoon ik het niet zie en het mij niet bekoort, meer dan de evenknie van Maeterlinck. Nu, dat wil zeggen na het wonder van de rozelaar. ‘...ik heb er eene klare en vaste meening over’.Ga naar voetnoot4) Dank zij datzelfde wonder. En die mening was afwijzend. Waarom dit Van Deyssel ervan weerhield aan zijn ‘voornemen tot openlijke bespreking gevolg te geven’ doet hier niet ter zake. Waar het ons op aankomt, is te kunnen vaststellen dat zijn ‘herleving’ een herstel van zijn zelfvertrouwen ten gevolge had, dat meteen een herstel van zijn kritisch vermogen betekendeGa naar voetnoot5). Dit concept dateert van 16 mei 1898Ga naar voetnoot6). Van 26 mei tot 1 juni werkte Thijm aan het opstel Over Albert VerweyGa naar voetnoot7), van 31 maart tot 2 april aan de schets Een Bezoek. Het briefconcept, het opstel en de schets dateren dus alle drie uit het voorjaar van 1898 en zijn, grosso modo, vanuit dezelfde constellatie | |
[pagina 139]
| |
geschreven. Men zou wellicht kunnen zeggen: dezelfde ‘herleving’ die hem de kracht gaf om het werk van Jolles af te wijzen, stelde hem in staat, dat van Verwey op zo loyale wijze te aanvaarden als in het door De Kroniek gepubliceerde artikel geschiedde. Die loyauteit werd voorzeker niet aangetast door de duidelijkheid waarmee Van Deyssel zeide waar het op stond: ‘Ten eerste, zijn deze gedichten niet mijn Ideaal van Kunst. De verhouding is naauwkeurig deze: Ik zie er in de schuinte tegen op, en ben in twijfel of mijn Ideaal iets beters is dan dit. Men vindt hier dezelfde wending als in de brief aan Jolles: ‘er tegen op zien’, maar in een andere samenhang; daar kwam het voort uit geestelijke zwakte, hier durft Van Deyssel het aan, om eigen ideaal en dat van de ander te confronteren en het oordeel over de respectieve merites onbeslist te laten. Handhaving van het eigene en laten gelden van het vreemde behoefden elkaar niet uit te sluiten. Zo kon het opstel Over Albert Verwey worden tot wat het is: een bezegeling tegelijk van het eigen herstel en van de wapenbroederschap tussen Baarn en Noordwijk. (slot volgt). Deventer. J. Kamerbeek Jr. |
|