De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdHabent sua fata manuscripta.
| |
[pagina 96]
| |
Spoedig na de vondst heeft J.H. Bormans het dichtwerk het licht doen zien in een uitgave die niet aan de tegenwoordige eisen voldoet (Sinte Servatius legende van Heynrijck van Veldeken, Maastricht 1858). Ten tweeden male is de tekst bezorgd door G.A. van Es (Sint Servaes Legende, Antwerpen enz. 1950) een zorgvuldig bewerkte diplomatische editie waarop voortgezet onderzoek kan steunen. Een eeuw na de ontdekking van het werk heeft de Duitse germanist Theodor Frings, hoogleraar te Leipzig, ‘in bramant op den sevenden dach’, voor deze dagtekening een versregel uit het heiligenleven citerend, de laatste hand gelegd aan een kritische uitgave, op 7 juni 1956 dus, enige weken voor hij, op 23 juli, de leeftijd der sterken zou bereiken. Hiermede bracht de bekende onderzoeker van de Rijnlandse en Limburgse dialecten een studie die hem bijna veertig jaren, uiteraard met onderbrekingen van kortere of langere duur, in beslag had genomen, tot een voorlopig einde. Reeds zijn eerste artikel dat onder de titel Zur Sprache Veldekes in Zeitschr. f. deutsches Altertum 56 (1919), 281-288, verscheen, hield een aanwijzing in, welke richting hij met zijn Veldekestudie zou inslaan. Van meetaf stond hem ‘die Wiedergewinnung der Sprache Veldekes’ (zie S. II van zijn uitgave) als einddoel voor ogen. Nadat hij door de ongunst der tijden bij zijn onderzoek meermalen door tegenslagen was getroffen, heeft hij na de Tweede Wereldoorlog, bijgestaan door zijn assistente Gabriele Schieb, het werk opnieuw ter hand genomen. Een lange reeks van voorbereidende studies verscheen als vrucht van beider samenwerking in de Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, vanaf Band 77 (1955) in de achter het ijzeren gordijn verschijnende versie van dit tijdschrift, alsmede in de verhandelingen van de Akademie der Wetenschappen te Berlijn. Thans achtte Frings, voor wat hun onderzoek van de Servaeslegende betrof, de tijd rijp voor de aanbieding van een ‘lesbaren Text’ (S. XIII), waarmede hij een uitgave bedoelt die ten aanzien van taal en compositie die van Veldeks'e autograaf zo dicht mogelijk benadert. Een leesbare tekst. Dit houdt in dat naar zijn mening het Leidse handschrift geen getrouwe weerspiegeling van de sertekst geeft; het vijftiende-eeuws Jonglimburgs dialect met sterk Brabantse inslag en de bouw van deze late tekst wijken naar zijn mening te sterk af van het Oudlimburgse origineel, dan dat men het klakkeloos als grondslag van een kritische uitgave mag bezigen. Meer vertrouwen stelt hij in een aantal Oudlimburgse fragmenten, in de vorige eeuw en in onze tijd gevonden in oude boekbanden van Zuidduitse bibliotheken, alle afkomstig van één handschrift dat ± 1200, dus ongeveer dertig jaren na het ontstaan van het dichtwerk, tot stand gekomen moet zijn. Betreedt reeds de bezorger van een kritische tekst die de beschikking heeft over een relatief groot aantal codices, een terrein vol voetangels en klemmen, dubbel hachelijk wordt zulk een onderneming wanneer de uitgever slechts één volledige tekst, waaraan hij bovendien zijn vertrouwen meent te moeten ontzeggen, tot zijn beschikking heeft, en verder enkele stroken en snippers perkament die naar zijn overtuiging een zuiverder beeld geven van de oerredactie. Hij kan slechts één weg bewandelen: het patroon van de complete tekst aandachtig bestuderen, in dit stramien wijzigingen aanbrengen waar hij dit op grond van ‘hogere’ kritiek nodig oordeelt en hierop de ‘wiedergewonnen Sprache’ borduren. In een tijd waarin, zeer velen huiverig staan tegenover radicale tekstkritiek, behoort er durf toe, voor de dag te komen met een gerestaureerde Servaeslegende. Frings is er zich ten volle van bewust dat zijn poging, Veldeke's taal en dichtwerk in de oorspronkelijke gedaante te herstellen, stoutmoedig is | |
[pagina 97]
| |
(S. XIII). Hij kent natuurlijk de gevaren waaraan weinig kritische uitgevers van kritische teksten zich eertijds hebben blootgesteld en de klippen waarop hun pogingen schipbreuk hebben geleden; hij weet welke hoge eisen men tegenwoordig aan de editietechniek stelt; meer dan wie ook beseft hij hoe smal het textuele fundament is waarop hij het herstelwerk verricht. Desondanks waagt hij het op deze nauwe grondslag zijn gebouw te doen verrijzen, omdat hij ervan overtuigd is voor de oplossing van het Veldeke-probleem een betrouwbaar en objectief criterium gevonden te hebben in de uitkomsten van zijn langdurig dialectgeografisch en taalhistorisch onderzoek en de hieruit verkregen resultaten als de steigers van zijn constructie kan en mag gebruiken. In een uitvoerige inleiding (S. XIII-LVI) legt schr., mede als woordvoerder namens zijn medewerkster, voorlopig rekenschap en verantwoording van de gevolgde werkwijze af. Voor zijn argwaan tegen de Leidse tekst vindt hij bondgenoten in J.H. Bormans (1858), K. Bartsch (1860) en W. Braune (1873). P. Piper's reconstructie van de Servaes (Kürschners Deutsche National-Litteratur Bd. 4, S. 81-241) kwam, aldus schr., te vroeg; zij moest wegens gebrek aan de nodige taalhistorische scholing op een mislukking uitlopen. Het onderzoek van de dialecten en taalgeschiedenis van Limburg en het Rijnland, nadien door hem en anderen verricht, levert thans voldoende betrouwbare gegevens om met gebruikmaking van de Oudlimburgse fragmenten de patinalaag van het jonge handschrift te verwijderen en het dichtwerk zijn onderstelde oorspronkelijke gedaante te hergeven. Frings beklemtoont Veldeke's positie tussen Oost en West; de taal van de Servaes was noch Duits noch Nederlands in de hedendaagse zin van het woord. Wel onderging het Oudlimburgs waarin de dichter schreef, een krachtige inwerking van het naburige Duits, gestuwd vanuit het cultuurcentrum Keulen; pas later volgde onder invloed van de Brabants-Vlaamse beschaving een tegenstroming van West naar Oost, waarvan het Jonglimburgs van het Leidse handschrift met zijn sterk Brabantse inslag een exponent is. De Oudlimburgse fragmenten, die voor een deel deerlijk beschadigd zijn en bij elkaar slechts ongeveer 350 verspreid in het gedicht voorkomende regels tellen, wil hij, hoe kort ook de tijd is die hen scheidt van het origineel, evenmin kritiekloos als hiermee identiek aanvaarden. Op grond van een kritische beoordeling meent hij echter dat hun taal, behoudens afwijkingen van bijkomstige betekenis, die van Veldeke meer naderbij komt dan die van het jonge Leidse manuscript. Schr. meent er een bewijs in te mogen zien voor zijn stelling dat de vrucht van het Oudlimburgs zich ± 1170 nog niet gezet had; de dichter moest kiezen uit een veelheid van taalvormen en gaf, met het oog op zijn publiek van hoorders en lezers, herhaaldelijk aan oostelijke vormen de voorkeur. Om zijn mening dat Veldeke reeds als schrijver van de Servaes zich naar het Oosten wendde, kracht bij te zetten, beroept Frings zich op de toenmalige politieke, kerkelijke, culturele en artistieke bindingen van de Maasgouw met het Rijnland. Hij brengt het ontstaan van de Servaes in verband met de in de tweede helft van de twaalfde eeuw oplevende verering van de heilige en vindt voor deze opvatting steun in het hagiogeografisch onderzoek van M. Zender, wiens Servaes-kaart een duidelijk bewijs is van de verbreiding van de Servaescultus, juist in de twaalfde en dertiende eeuw, van Maasland uit naar de Rijnstreek en andere delen van Duitsland. De Beierse Servatiuslegende die misschien bewerkt is naar de volledige redactie van de Oudlimburgse brokstukken, is eveneens hieruit te verklaren. En op soortgelijke wijze bestaat er een samenhang tussen de jonge Servaes-bewerking van het Leidse handschrift | |
[pagina 98]
| |
en de hernieuwde verering van de heilige in Maasland in de veertiende en vijftiende euw. Niet alleen externe gegevens van taalkundige aard helpen Frings bij zijn wederopbouwarbeid; ook intern tekstonderzoek doet hem kostbaar materiaal aan de hand. Veldeke dankte zijn roem bij latere Duitse dichters voor een deel aan zijn streven naar het gebruik van zuiver rijm. Het is begrijpelijk dat Frings bij zijn ‘Wiedergewinnung’ van Veldekes' taal dankbaar partij trekt van de waardevolle gegevens die de realisatie van dat streven hem verschaft. Zij sterken hem in de overtuiging dat Veldeke in zijn taalgebruik niet consequent is geweest en herhaaldelijk oostelijke vormen heeft gebezigd. Langdurig weidt Frings uit over de corrupte passages en interpolaties die het jonge handschrift zijns inziens vertoont. De omvang van de ingelaste stukken varieert volgens hem van twee tot veertien regels; in de proloog en de beide epilogen acht hij ze nog groter. Om uit te maken welke stukken zijn ingevoegd, gaat hij te rade met de rijmen, de getallensymboliek van de vers-telling en de Latijnse bron(nen). Een uitvoerige motivering van de redenen waarom bepaalde stukken als interpolatie zijn uitgeworpen, zal hij in een nog komende uitgave geven. De behandeling van de inlassingen dwingt hem tot beantwoording van de vraag in welke tijd sommige dezer passages kunnen zijn ingelast, m.a.w. tot het schetsen van de tekstgeschiedenis zoals hij zich die voorstelt. Hij ziet zich genoodzaakt reeds in de Limburgse fragmenten interpolaties te constateren; ze zouden behoren tot een versie van het oorspronkelijke gedicht die ‘her Hessel’ nog tijdens het leven van de dichter gemaakt heeft; uit een of twee nieuwe bewerkingen hiervan stamt dan de redaktie van de Leidse tekst. Bezien wij nu het middenstuk en tevens de hoofdmoot van het boek, de ‘Text’ van de Servaes (S. 1-196) in de kritische bewerking van Frings-Schieb, dan maken we kennis met het door hen ‘wiedergewonnen’ Oudlimburgs van Veldeke, dat er aanmerkelijk oostelijker uitziet dan het Jonglimburgs van de Leidse tekst, maar niet zó oostelijk als de taal van de oude fragmenten. Aan de voet van de bladzijden treft men de bijbehorende Latijnse Vita-tekst aan. Tussen vierkante haken zijn de gedeelten waarvan de uitgevers de echtheid betwijfelen, ofschoon de Latijnse bron ze ook bevat; in een aanhangsel zijn onder de betiteling ‘Handschriftliches’ (S. 197-217) de als interpolaties beschouwde gedeelten ondergebracht, ongeveer 680 regels, dus ruim tien procent van het in totaal 6226 versregels tellende gedicht. Daarop volgt een omstandige opgave van varianten, in casu de afwijkende lezingen van het Leidse handschrift (S. 219-230), een glossarium waarin zowel het weinig voorkomende als het karakteristieke uit de woordenschat van Veldeke is opgenomen (S. 231-284), een beknopte litteratuurlijst (S. 285-289) en tenslotte een ‘Reimund Leseführer’ (S. 291-307). Deze opsomming dient om de lezer een flauwe indruk te geven van de enorme hoeveelheid werk die voor deze kritische uitgave is verzet. Terwijl Frings en Schieb nog bezig waren met hun ‘Veldekestudien’, waarvan enige betrekking hadden op de Servaes en bedoeld waren als prolegomena voor deze uitgave, heeft pater J. van Mierlo krachtig protest aangetekend tegen wat hij hun opzet acht Veldeke los te maken uit de Limburgs-Brabantse cultuurkring, hem met het Rijnlandse taal- en beschavingslandschap te verbinden, met andere woorden een dichter van Nederlandse stam bij de Duitse letterkunde in te lijven. Het kan wel niet anders of Frings heeft deze bui zien aankomen; de schrijver van het boekje ‘Über die neuere flämische Literatur’ (1918), de dialectgeografische medewerker van Vanderheyden en | |
[pagina 99]
| |
Van Ginneken is ongetwijfeld ook te Bonn en Leipzig op de hoogte gebleven van Van Mierlo's publikaties in de Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde en elders. Van Mierlo had reeds in de VMVA van 1928 en in zijn kort daarna verschenen monografie Heynrijck van Veldeke (deel 8 van de reeks ‘Eigen Schoon’, Amsterdam z.j.) uiting gegeven aan zijn verontwaardiging dat enige germanisten Veldeke behandelden als een van hun dichters. De uitspraak van Gabriele Schieb in de Germanisch-Romanische Monatsschrift van 1952 (zie haar artikel Heinrich von Veldeke (S. 161-172) ‘Veldeke ist kein Niederländer’ deed voor hem tenslotte de maat overlopen. In een fel geschrift, De oplossing van het Veldeke- probleem (VMVA, sept. 1952, ook afzonderlijk verschenen) wraakte hij de methode welke Frings en Schieb bij hun poging om het vraagstuk tot een oplossing te brengen hadden gevolgd. Op Frings' verweer, Über eine Veldekeabhandlung der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, verschenen in de mede door hem geredigeerde Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur van 1956 (S. 111-157) volgde in hetzelfde jaar een (laatste?) weerwoord van Van Mierlo in zijn bijdrage Om Hendrik van Veldeke (VMVA, sept.-okt. 1956). In het Vorwort van zijn tekstuitgave herhaalt Frings de argumentatie van zijn verweer; op het na juni 1956 verschenen antwoord van zijn bestrijder kon hij daar uiteraard niet repliceren. Wanneer er één figuur is die zich leent voor een wetenschappelijke controverse in grote stijl, dan is dat wel Hendrik van Veldeke; Duitse en Nederlandse letterkundige geschiedschrijvers en medewerkers aan biografische woordenboeken behandelen de dichter als een landgenoot van acht eeuwen gele den. Het was te voorzien dat de onvervaarde kampioen voor de handhaving van het patrimonium der Dietse letterkunde te eniger tijd ten strijde zou trekken tegen de opvatting van Frings. In eerstgenoemde studie verwijt hij zijn tegenstander, dat deze in zijn cultuurgeografische gedachtengangen zich richt naar de grenzen, door het Congres van Wenen getrokken. Met een vloed van argumenten, die hij ook na Frings' verdediging in zijn tweede stuk onverzwakt handhaaft, tracht Van Mierlo de theorie van de Duitse geleerde te ontzenuwen. Zijn belangrijkste bezwaren komen op het volgende neer. Hendrik van Veldeke, geboortig uit een Westlimburgs dorp bij de Brabantse grens, stond als dichter en man van ontwikkeling - hij was clericus en niet een hulp behoevende leek - in een reeds lang bestaande Limburgs-Brabants-(Vlaamse) traditie met sterke cultuurhistorische en artistieke bindingen met het Westen. Zijn kunst kan niet afgeleid worden uit een toen nog niet bestaande Rijnlandse litteratuur; ten hoogste was er enige samenhang met een Nederlotharingse-Westlimburgse overlevering waartoe ook de Trierse Floyris en de Aiol behoren. De na hem komende Duitse letterkunde is niet uitsluitend rechtstreeks door de Franse beïnvloed; de kunst van Veldeke levert integendeel het bewijs dat Dietse dichters een bemiddelende functie hebben vervuld. Het Leidse handschrift is geen Brabants, maar een Limburgs manuscript, ‘dat nog dicht bij de oorspronkelijke taal van Veldeke kan [cursivering van mij] staan’. Om deze reden verdient het vertrouwen; een kritische uitgave behoort dan ook te berusten op deze redactie, die zonder enige twijfel toevoegingen en wijzigingen van bijkomstig belang kan vertonen, maar waarin men in geen geval op zulk een radicale wijze het mes mag zetten als Frings en Schieb met hun hogere kritiek hebben gedaan. Ofschoon hij de Leipzigse hoogleraar de lof niet onthoudt de grote kenner te zijn van de Rijnlandse dialecten, ontzegt hij hem het recht de uitkomsten van zijn taalkundig onderzoek zulk een waarde toe te kennen | |
[pagina 100]
| |
voor de oplossing van het probleem-Veldeke en hieraan ontleende argumenten de voorrang te verlenen boven de onloochenbare feiten van de cultuurhistorie. Frings verstrikt zich hoe langer hoe meer in een gecompliceerde voorstelling van de gang van zaken; telkens wanneer nieuwe aan het daglicht gekomen feiten zijn theorie komen weerspreken ziet Frings zich genoodzaakt een nieuwe tekstlaag te onderstellen. Niet zonder leedvermaak constateert Van Mierlo dat Frings na kennisneming van enige oude fragmenten die hem voordien niet onder ogen gekomen waren, gedwongen was een vroegere mening te herzien en aan koster Hessel een grotere rol bij de totstandkoming van de Oudlimburgse versie der fragmenten toe te kennen dan hij aanvankelijk gedaan had. Wanneer dan die Hessel de bewerker van deze redactie zou zijn, aldus Van Mierlo, kan hij dan niet de man geweest zijn die Veldeke's taal sterk heeft veroostelijkt! Hoor ik goed, dan is Van Mierlo's toon in zijn tweede publikatie (en in zijn bespreking van Frings' boek in. Ons Geestelijk Erf van juni 1957) aanmerkelijk minder heftig dan in de eerste. Beide geleerden zijn van mening dat Veldeke zijn Servaes in het Oudlimburgs geschreven heeft; alleen houdt Van Mierlo vol dat het een westelijk gekleurd Limburgs was, terwijl Frings staande houdt dat we de taal van de dichter hebben te situeren in de oostrand van het Limburgse taallandschap. Men zal zich wellicht afvragen of het meningsverschil nog wel zo groot is als voorheen en of de klove weldra niet overbrugd zal worden. Ik vrees dat dit niet het geval zal zijn. De schijnbaar onbetekenende nuancering ‘oostelijk of westelijk getint Limburgs’ berust op een sterk uiteenlopende interpretatie van de beschikbare gegevens; de een laat op grond hiervan Veldeke het gelaat oostwaarts gericht houden, de ander westwaarts. Het is de recensent niet mogelijk met beslistheid in deze polemiek partij te kiezen en aan de discussie deel te nemen. Hij dient zijn oordeel op te schorten totdat hij de beschikking heeft over het volledige bewijsmateriaal dat de Duitse geleerden in petto hebben. De hier aangeboden kritische tekst dient namelijk als proefballon. Frings deelt op S. III van zijn Vorwort mee dat hij slechts een voorloper is van een grotere uitgave in de reeks ‘Deutsche Texte des Mittelalters’ van de Duitse Akademie der Wetenschappen te Berlijn. Deze zal op de linker bladzijden de tekst van het Leidse handschrift bevatten, op de rechter pagina's de kritische redactie en aan de voet van de bladzijden de corresponderende fragmenten. ‘Dann kann erst recht jeder andere den Text lesen, der ihm gefällt und den er sich denkt’. Tevens kondigt Frings aan dat dit werk een filologische inleiding zal bevatten en gevolgd zal worden door een commentaar en uitvoerig woordenboek. Het is wél een benijdenswaardige luxe die men zich te Leipzig en Berlijn op het gebied van tekstuitgaven kan veroorloven! Wanneer Frings-Schieb eerst nog een kritische Eneide-editie hebben voltooid, mogen wij van hun hand een Servaes-boek verwachten dat inderdaad ieder het zijne zal geven. Zoals hun uitgave thans voor ons ligt, laat zij bij de beoordelaar een gevoel van onbevredigdheid achter; hij behelpt zich gaarne met de uitgave van G.A. van Es, wanneer hij zich nauwkeurig wil vergewissen van de bewoordingen van het Leidse handschrift, maar mist smartelijk de uitvoerige motivering van de uitbanning der interpolaties die voor de grote uitgave in uitzicht wordt gesteld. Wanneer ik mij op de hoogte wil stellen van een oude tekst, zal ik bij voorkeur eerst een getrouwe weergave van de handschriftelijke teksten raadplegen. De manuscripten zijn immers stuk voor stuk de onwraakbare getuigen van een bepaald moment uit de tekstgeschiedenis. Pas daarna zal ik met belangstelling | |
[pagina 101]
| |
kennis nemen van wat een scherpzinnig geleerde hiervan in een kritische editie terechtbrengt. Wanneer de redactie van de handschriften uiteenloopt, zoals dit met de Servaes het geval is, rijst de vraag welke tekst het dichtst bij het origineel staat. Wie tekstgeschiedenis wil beoefenen - en dat doet ieder die mede me teen beroep op dehandschriften Veldeke cultuurhistorisch wil situeren -, kan zich niet bepalen tot een beaat maar voor de historiebeoefening onvruchtbaar respect voor de handschriftelijke overlevering. Vroeg of laat zal hij met het hierdoor aangeboden materiaal moeten gaan opereren en de genetischdiachronische samenhangen opsporen. Geen angst mag hem weerhouden van het waagstuk van een bindende keuze. Frings verdedigt dan ook met het volste recht de zogenaamde hogere kritiek en verwijst hiervoor naar voorbeelden uit de klassieke en middeleeuwse heldenepiek (Homerus, Chanson de Roland enz.). Zo heeft een duidelijk corrupte passage in de Karel ende Elegast Kloeke na zijn diplomatische uitgave van het gedicht met voorzichtigheid de weg in te slaan van de ‘hogere’ kritiek (zie Ts. 1949, blz. 161 e.V.). We hebben wel te bedenken dat de wijze waarop Frings tekstkritiek bedrijft, in aanzienlijke mate verschilt van de willekeurige behandeling die sommige negentiende-eeuwse geleerden hun teksten lieten wedervaren. Hij is meer vertrouwd met de paleografie, beheerst beter de kennis van de in de handschriften gebezigde dialecten en beschikt over een rijker apparaat van historische gegevens dan zijn voorgangers. Van Mierlo nu betoont zich een uitgesproken tegenstander van ‘hogere’ kritiek, waaronder hij, als ik hem goed begrijp, vooral het drastisch ingrijpen in de overlevering verstaat; zeker wanneer het gaat om een dichtwerk waarvan slechts één laat volledig handschrift bestaat, is volgens hem uiterste behoedzaamheid geboden. Hij verzet zich niet tegen een kritische tekst van de Servaes, mits de bezorger hiervan het Leidse handschrift als uitgangspunt kiest; bij al zijn eerbied voor de overlevering hiervan wil ook hij deze niet met huid en haar slikken, omdat hij moet erkennen dat de ‘tekst... hier en daar wat kan zijn omgewerkt, überarbeitet, gemoderniseerd’ (zie zijn De Oplossing van het Veldekeprobleem, blz. 654). Tussen zulk een mogelijke omzichtiger behandeling van een handschriftelijke tekst en de zogenaamde hogere, d.w.z. radicale kritiek is het verschil niet principieel maar slechts gradueel. Wie het Leidse manuscript zijn vertrouwen schenkt, omdat het van het origineel een beter beeld zou ge vendan de fragmenten, bekent door zijn keuze kleur en is wellicht zijns ondanks reeds bezig met de eerst verworpen ‘hogere’ kritiek; hij zal zijn keuze evenzeer hebben te rechtvaardigen als degene die gerechtigd meent te zijn tot het ‘uitkammen’ van die tekst. De bewijslast rust in eerste plaats op de aanvaller, maar evengoed op de verdediger van de overlevering. Van Mierlo is dan ook niet in gebreke gebleven in zijn verhandelingen de betrouwbaarheid van de jonge redactie te betogen en de authenticiteit van een aantal door Frings geëlimineerde stukken te bepleiten. Men kan van oordeel zijn dat voor een restauratie als Frings en Schieb ondernomen hebben de tijd nog niet gekomen is, omdat het bewaarde tekstmateriaal te schaars is en de externe historische gegevens te zeer voor uiteen- lopende uitleg vatbaar zijn om als bruikbare grondslag te kunnen dienen. Deze mening behoeft echter niemand ervan te weerhouden met belangstelling van hun misschien prematuur maar in elk geval zorgvuldig afgewogen ontwerp kennis te nemen. Zoals reeds gezegd, is hun methode niet een repristinatie. Zij geven zich nauwkeurig rekenschap van alle gebruikte spel- en taalvormen, | |
[pagina 102]
| |
van de wijzigingen die zij aanbrengen en van de redenen waarom zij een aantal passages als geïnterpoleerd beschouwen. Van willekeur is geen sprake. Voorzichtig wikkend en wegend kwamen zij in hun voorstudiën tot beslissingen die zij nu, in de inleiding, gedwongen zijn te herzien. Het is het lot van ieder die tekstgeschiedenis en het ondankbare maar op den duur onvermijdelijke werk van ‘hogere’ kritiek beoefent. Ik ben overigens niet blind voor de nadelen van zulk een kritische methode. Een onontkoombaar bezwaar is bijvoorbeeld dat de uitgevers zich gedwongen zien de spelling te ‘normaliseren’, hetgeen reminiscenties aan de negentiendeeeuwse tekstkritiek oproept. Ook ten aanzien van de taalvormen treden zij regelend op, al maakt het rijm volkomen eenvormigheid onmogelijk. Frings vleit zich met de gedachte dat hun tekst op zijn minst ‘den Wert einer guten limburgischen Handschrift der Zeit Veldekes hat’ (S. IV). Wanneer dit ‘gut’ betekent ‘onvervalst’, dan duikt hiermede een oude term op die ons huiverig maakt. De aldus glad gepolijste tekst mist ongetwijfeld het eigen leven van een ‘echt’ handschrift, hoe ongelukkig de tekst hiervan is geredigeerd; hij bezit niet de waarde van een onvervangbaar historisch document. Desalniettemin is het alleszins de moeite waard het na zoveel moeizame arbeid tot stand gekomen werkstuk aandachtig te beschouwen. Het concept van Frings en Schieb is een belangwekkend experiment waarvan de betekenis vooral hierin gelegen is dat zij, van de analytische beschrijving overgaande tot de synthese, hun dialectgeografisch en taalhistorische weten demonstreren aan één tekst. Zij stellen ons in staat een oostelijk-Oudlimburgse tekst van ± 1170, zoals zij die uit de rijkdom van hun kennis op kunnen bouwen, te leren kennen. Een andere vraag is of deze tekst werkelijk dichter staat bij die van Veldeke's autograaf dan die van het Leidse handschrift of zelfs die van de Oudlimburgse fragmenten. Met andere woorden: is de Sente Servas van Frings-Schieb slechts een gewaagde constructie of mag zij een geslaagde reconstructie heten? Op deze vraag moet de belangstellende toeschouwer het antwoord voorlopig schuldig blijven. Heen en weer geslingerd door de overtuigingskracht van de argumentaties in de polemiek gevoelt hij zich telkens bevangen door de neiging het met de laatste spreker eens te zijn; hij beseft echter zeer wel dat een zelfstandig oordeel nodig is, maar weet ook dat hij dit slechts dan mag vormen wanneer hij zich gedurende enige jaren in het probleem kan verdiepen. Hij wil zich evenmin laten verleiden tot de gemakkelijke uitspraak dat ook hier de waarheid wel in het midden zal liggen, hetgeen zou betekenen dat Veldeke de blik gelijktijdig oostwaarts en westwaarts gericht hield. Na kennisneming van de te berde gebrachte argumenten en meting van hun bewijskracht kom ik tot de formulering van een zeer persoonlijke en zeer voorlopige indruk. Er is veel wat voor de opvatting van Van Mierlo schijnt te pleiten, in het bijzonder Veldeke's afkomst uit een Limburgs-Brabantse traditie; er is meer wat de mening van Frings schijnt te steunen. Dat de Duitse geleerde de tekstgeschiedenis van het heiligenleven gecompliceerder voorstelt dan zijn tegenstander, pleit voor de juistheid van zijn opvatting. In het algemeen kan men stellen dat de genealogische samenhang van middeleeuwse afschriften en omwerkingen van een tekst ingewikkelder is dan men bij oppervlakkig onderzoek denkt. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat Veldeke's Servaes gedurende drie eeuwen nooit een of meer grondige gedaanteverwisselingen zou hebben ondergaan. Middeleeuwse kopiïsten legden ten opzichte van hun legger weinig scrupules aan de dag; zij wijzigden spelling en taal van hun Vorlage, voegden | |
[pagina 103]
| |
soms onbeschroomd stukken in of lieten andere weg. A fortiori geldt dit van de afschrijvers van heiligenlevens, een godsdienstig-letterkundig genre dat zich bij uitstek leende voor uitbreiding met lokale en andersoortige gegevens; niet zelden raakte een oude kern omkranst door kleine legenden wier vorming uit later tijd dateert. Hoewel Van Mierlo ertoe overhelt het ontstaan van de Servaes geruime tijd vóór 1170 te stellen, daar hij het niet waarschijnlijk acht dat de grotendeels reeds in 1174 voltooide Eneide zo spoedig op de Servaes gevolgd is, verdient het, dunkt mij, aanbeveling vast te houden aan de vrijwel algemeen aanvaarde datering: in of even vóór 1170. Gezien in het licht van Veldeke's geleidelijk groeiende binding met het Oosten impliceert dit dat de dichter reeds als schrijver van de Servaes bezig was zich los te maken uit zijn verbondenheid met het Westen. Een zwaarwegend argument is m.i. de boven vermelde ‘oriënterende’ tendenz van de Servaescultus in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Deze impressies moge ik besluiten met het doen van enige suggesties waarmee toekomstig Servaesonderzoek mogelijk zijn voordeel kan doen. In 1954 is, zonder vermelding van plaatsnaam, verschenen een Catalogus van de Tentoonstelling van Middelnederlandse Handschriften uit beide Limburgen. Deze te Hasselt (Belgisch Limburg) gehouden expositie was mede ingericht door J. Deschamps, aan wie we de beschrijving van de bijeengebrachte handschriften te danken hebben. Als pièces de résistance fungeerden op genoemde tentoonstelling terecht de Veldeke-manuscripten en Aiolfragmenten. Uit Deschamps' verslag van het vandalisme waaraan de bezetters in de Franse tijd zich met betrekking tot de boekenverzamelingen der kloosters schuldig maakten, blijkt dat het Servaes-handschrift al één keer vóór 1856 de dans was ontsprongen. Hoogstwaarschijnlijk heeft het behoord tot een grote partij ‘van dertigduizend banden, naar het formaat in pakken samengebonden’, welke op een veiling te Maastricht ‘tegen spotprijzen veelal als pondpapier aan de man gebracht’ zijn. Het mag een gelukkig toeval heten dat het niet in de papiermolen terecht is gekomen. Doordat handschriften op zulk een regionale tentoonstelling in allerlei windstreken verspreide bijeen worden gebracht, doet zich de gelegenheid voor tot vergelijkend paleografisch onderzoek. Collatie van het schrift van enige codices bracht Deschamps de overtuiging bij dat het Leidse Servaesmanuscript afgeschreven is door een kopiïst van het Begardenklooster te Maastricht; van wie hij in zijn Catalogus nog vier andere afschriften behandelt. Nadien is hij, naar hij mij vriendelijk mededeelde, een viertal nieuwe handschriften van dezelfde kopiïst op het spoor gekomen, zodat thans in totaal negen exemplaren bekend zijn, waaronder drie gedateerde, resp. van 1467, 1470 en 1479. Hiermede is het door Van Mierlo reeds uitgesproken vermoeden, dat de kopie in Maastricht is vervaardigd (zie zijn Om Hendrik van Veldeke, blz. 756 e.v.), bevestigd. Dit paleografisch onderzoek kan een bijdrage leveren tot de beoordeling van de taal van het Leidse manuscript. Vergelijking van de Servaes-kopie met de andere afschriften van de Maastrichtse begard kan leren welke zijn afschrijfgewoonten waren, en wellicht enig licht werpen op de verhouding tussen de kopie en de vermoedelijke legger, m.a.w. antwoord geven op de vraag of en in hoeverre hij wijzigingen placht aan te brengen in de voor hem liggende tekst. Het behoeft geen betoog dat zulk een onderzoek voor het Servaes-onderzoek vrucht moet afwerpen. In de tweede plaats leert de verrassende vondst van de Hasseltse Aiolfragmenten (zie genoemde Catalogus, blz. 16 en J. Deschamps, De Limburgse Aiolfragmenten, Spiegel der Letteren I, 1956, blz. 1-17) dat men niet behoeft | |
[pagina 104]
| |
te wanhopen aan het voor de dag komen van nieuwe stroken uit het Oudlimburgse Servaes-handschrift van ± 1200, mits men de moeite wil nemen het voorbeeld te volgen van de Belgisch-Limburgse onderzoekers en in Zuidduitse bibliotheken een stelselmatig onderzoek gaat instellen naar soortgelijke oude banden als die waarin de reeds bekende fragmenten aangetroffen zijn. Zulk een vondst zou een welkome bijdrage leveren tot de beoordeling van de Servaes-tekst en tevens de deugdelijkheid van de door Frings-Schieb gevolgde kritische methode kunnen bevestigen of logenstraffen. C.C. de Bruin. |
|