De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Nieuwe Vondel-literatuur v.J. Melles, Joost van den Vondel, de geschiedenis van zijn leven (Kemink en Zoon, Utrecht 1957). 304 blz.; geïllustr.; ing. f 12,25, geb. f 14,75.Het is bijna vijf jaar geleden, dat mijn vorige verslag over nieuwe Vondelliteratuur in dit tijdschrift verscheenGa naar voetnoot1). Afgezien van een aantal nieuwe of herdrukte (school)uitgaven van afzonderlijke drama's en van het eerste deel van mijn Van Pascha tot Noah (1956) - dat uiteraard voor bespreking in deze reeks niet in aanmerking kon komen - heeft in die tussentijd, voor zover mij bekend is, geen enkele Vondelstudie in boekvorm het licht gezien. Het verheugt mij, dat het boek van de heer Melles aan deze periode van windstilte een einde maakt, waardoor hij mij tevens de gelegenheid biedt mijn reeks besprekingen van nieuwe Vondel-literatuur voort te zetten. De heer J. Melles is geen literatuur-historicus, maar beoefenaar van de economische, met name de financiëel-economische, geschiedenis. Met zijn studie over Het huys van leeningheGa naar voetnoot2) te Rotterdam, waarin de Rotterdamse banksuppoost-dichter Jacob Kortebrant een belangrijke plaats inneemt, heeft hij zich - naar mij bij navraag gebleken is - in vakkringen een goede naam verworven. Kortebrant, wiens figuur ‘onwillekeurig reminiscenties aan Vondels lot gedurende diens leenbankjaren’ (pag. 9) oproept, bracht hem tot nadere bestudering van de suppoostentijd van de laatste. Daarbij bleek, dat allerlei onjuiste voorstellingen ingang hadden gevonden, die dienden te worden recht gezet. Maar Vondels leven vóór 1 februari 1658 kon moeilijk geheel buiten beschouwing worden gelaten: zijn ‘gang naar de bank van lening was immers een gevolg van een complex van oorzaken, en is zeker niet te verstaan zonder kennis te nemen van zijn gezinsleven, zijn persoonlijke omstandigheden, en de geheel eigen plaats welke hij in de maatschappij van het zeventiende-eeuwse Amsterdam heeft ingenomen’ (pag. 10). De bestudering van dit vroegere leven bracht Melles tot de conclusie, dat de tot dusver verschenen Vondel-biografieën te zeer door bewondering gekleurd zijn om een objectief beeld van 's dichters karakter en leven te kunnen geven. ‘In de eerste plaats steunend op archivalia’ en met bijzondere aandacht voor de financiëel-economische aspecten, heeft nu Melles getracht ‘Joost van den Vondel, gemeten naar de maatstaven van zijn tijd, in zijn levensstijl, zijn levenshouding en zijn gedragingen, te benaderen en uit te beelden’ (pag. 10). Op de binnen-achterzijde van de stofomslag wordt het resultaat daarvan als volgt samengevat: ‘Aldus moest diens onwezenlijke, als door een aureool omgeven schijngestalte wijken voor het licht der feiten, en ontstond een scherp getekend portret van de dichterlijke burger-koopman, wiens individualistisch streven en handelen opmerkelijk wel blijken te passen in het tijdsbeeld van weleer’; terloops kan hier aan worden toegevoegd, dat Melles dit ‘tijdsbeeld van weleer’ in moreel-economisch opzicht niet hoog aanslaat. Het is duidelijk, dat bij deze opzet de ‘geschiedenis van Vondels leven’ in beperkte zin dient te worden opgevat. Het gaat daarbij vrijwel uitsluitend om Vondels familie- en zakenleven, losgemaakt van zijn dichterlijke ontwikkelingsgang. Bovendien blijkt al spoedig, dat wat de auteur aan nieuws over dit familie- en zakenleven heeft mede te delen, zich in hoofdzaak op | |
[pagina 88]
| |
vijf punten concentreert: 1. de verhouding tussen Vondel en zijn moeder Sara Cranen; 2. de economische geschiedenis van ‘De Reghtvaerdige Trou’; 3. het drama van Joost jr.; 4. Vondels suppoostentijd; 5. de veiligstelling van haar oude vader door Anna. De zeer uitvoerige behandeling van deze vijf punten vormt de eigenlijke kern van het boek. Wat daaromheen verteld wordt, is niet veel meer dan verbindende tekst en berust vrijwel geheel op de studies van Sterck, Molkenboer, Brom en andere Vondelkenners. Van veel compositorisch evenwicht kon op deze wijze uiteraard nauwelijks sprake zijn. Het pleit dan ook voor Melles' schrijversgaven, dat zijn boek desondanks een behoorlijk-samenhangend en prettig leesbaar geheel is gewordenGa naar voetnoot1). Bij de beoordeling van zijn resultaten kunnen wij ons in de gegeven omstandigheden echter beperken tot de vijf hoofdpunten. | |
1. Vondel en zijn moeder.Melles geeft een duidelijk overzicht van de feiten. Na de dood van haar man in februari 1608 zette Sara Cranen ‘De Reghtvaerdige Trou’ aanvankelijk alleen voort. Bij zijn huwelijk in 1610 werd Joost deelgenoot, en reeds in 1613 draagt Sara de zaak geheel aan hem over. In 1615 gaat zij inwonen bij haar dochter Clementia, juist weduwe geworden van Hans de Wolff; waarschijnlijk werd zij toen tevens deelgenote in de zijdenering ‘De vergulde wolf’, die door Clementia werd voortgezet. Uit haar testamentaire beschikking van 1628 valt af te leiden ‘hoe het de andere kinderen stak, dat Sara Cranen bij haar dochter... was gaan inwonen’, omdat zij meenden ‘dat zij de zakelijke belangen van de welgestelde Clementia bovenmatig behartigde’ (pag. 42). Het feit dat Sara Cranen twee jaar na het afstaan van ‘De Reghtvaerdige Trou’ de kans aangreep om opnieuw in zaken te gaan, doet bij Melles de vraag opkomen of zij ‘reeds in 1613 minder goed met haar sinds kort als compagnon in de affaire opgenomen zoon kon accorderen’ (pag. 42). De mogelijkheid dat eventuële moeilijkheden óók, en misschien wel in de eerste plaats, hun oorsprong gevonden zouden kunnen hebben in de verhouding tussen Sara en Maeyken (zowel wat de huishouding als wat het winkelbedrijf betreft), wordt zelfs niet ter sprake gebracht. Dit is tekenend voor de wijze waarop Melles steeds weer te werk gaat: uit reactie tegen de eenzijdige Vondelverheerlijking heeft hij neiging de feiten voor Vondel in malam partem te interpreteren. Als Vondel gedurende het Palamedes-incident bij Clementia en Sara een veilige toevlucht zoekt, maar daar zo weinig begrip vindt dat hij aan de gastvrijheid van Laurens Joosten Baeck de voorkeur geeft, had hij daarvan - volgens Melles - in zijn (verscheidene jaren later geschreven) | |
[pagina 89]
| |
Danckdicht aan diens zoon JacobGa naar voetnoot1) niet mogen gewagen: ‘Blijkens de zoeven geciteerde dichtregels ontzag hij zich zelfs niet de vuile familiewas volslagen onnodig buiten de winkeldeur van de Warmoesstraat te brengen’ (pag. 44). Dit is op zijn minst toch wel een ‘gekleurde’ interpretatie van de betrokken regels! Intussen maakt Melles inderdaad aannemelijk, dat Sara's testamentaire beschikkingen van 1634 en daarna in de eerste plaats tegen haar zoon zijn gericht. Zo wraakt zij in 1634 de ‘boecken, daerinne hare Soone soude mogen voor desen hebben geschreven den ontfang ende uitgeeft van hare goederen en incompsten’. Melles merkt naar aanleiding daarvan op, dat zij ‘wel zeer bijzondere redenen moet hebben gehad, Joost en diens nogal geheimzinnige comptabele administratie van haar financiën te wraken’ (pag. 45). De door mij gecursiveerde woorden zijn opnieuw een voorbeeld van interpretatie in malam partem, doordat zij manipulaties suggereren die eigenlijk niet door de beugel konden. Maar daarvan staat niets vast, evenmin als vast staat dat Sara voor haar veronderstelling ‘wel zeer bijzondere redenen’ had; uit haar testament valt slechts af te leiden dat zij blijkbaar meende die te hebben. Aan het bestaan van allerlei spanningen tussen moeder en zoon kan niet getwijfeld worden. Maar de vraag blijft gewettigd, of hun verhouding wel volledig uit een zakelijk - en uiteraard scherp-geformuleerd - testament af te lezen valt. De werkelijkheid kan veel gecompliceerder en genuanceerder zijn geweest. En bovendien: in hoeverre berusten Sara's testamenten op een eenzijdige en daardoor slechts gedeeltelijk met de waarheid overeenstemmende visie op handel en wandel van haar zoon? In hoeverre droeg zij zelf schuld aan de verwijdering? Geloofstegenstellingen hebben in de verhouding tot haar zoon stellig een rol gespeeld, al gaat Melles daarop nauwelijks in; ik doelde ook reeds op de mogelijkheid dat de verhouding tussen haar en Maeyken van invloed is geweest. - Vast staat, dat Vondel in gebreke is gebleven zijn schuld wegens het overnemen van ‘De Reghtvaerdige Trou’ af te lossenGa naar voetnoot2) en dat zijn moeder hem als erfgenaam uitsloot, zolang deze schuld niet voldaan was. Maar wij weten niet, wat precies de oorzaak van Vondels tekortschieten geweest is, en evenmin in hoeverre Sara's onverbiddelijke houding in haar desbetreffend testament overeenkwam met haar werkelijke gevoelens: de bepaling zou ook verklaard kunnen worden uit rechtvaardigheidsoverwegingen ten opzichte van haar andere kinderen. | |
2. De economische geschiedenis van ‘De Reghtvaerdige Trou’.Veel overtuigender acht ik de wijze, waarop Melles de geschiedenis van de zaak in de Warmoesstraat weergeeft. Uit enkele, schaarse, stukken valt af te leiden, ‘dat de zaken van de dichter er omtrent het jaar 1636 niet bijster florissant voor stonden’ (pag. 70). Vooral de liquiditeitspositie liet te wensen over; een enkele maal schijnt zijn, in zaken veel voorspoediger, zuster Clementia | |
[pagina 90]
| |
door een kleine transactie geholpen te hebben hem weer liquide te makenGa naar voetnoot1). Bijzonder interessant en verhelderend is de toelichting, die Melles geeft bij Vondels bewaard gebleven halfjaarlijkse bankrekeningen van de Amsterdamse wisselbank. Vondel is daar van 1635 tot 1653 als rekeninghouder ingeschreven geweest, maar slechts de stukken van begin februari 1644 tot einde juli 1649 zijn bewaard gebleven, met een onderbreking van augustus 1647 tot augustus 1648. Melles komt tot de conclusie - waarvan ik als leek op financiëeleconomisch gebied de juistheid niet nader kan beoordelen, maar die mij overtuigend aandoet - ‘dat Vondels over de Amsterdamse wisselbank gelopen geldtransacties - althans voor het overgrote deel - geen verband hebben gehouden met zijn winkelbedrijf’ (pag. 81). Het meest waarschijnlijk is, dat zij betrekking hebben op speculaties; er gaan (althans op papier) grote bedragen om, maar de resultaten zijn voor de dichter niet gunstig. Het verdient opmerking, dat Vondel eerst na de dood van Maeyken zijn rekening opent; eveneens dat de transacties met Clementia in diezelfde tijd voorkomen. Heeft het wegvallen van de steun van zijn vrouw Vondel in zakelijke moeilijkheden gebracht, en is hij er daardoor toe gekomen zijn geluk op de beurs te proberen? Hoe dit zij, Melles laat er geen twijfel aan bestaan dat de bloei van ‘De Reghtvaerdige Trou’ en Vondels financiële welstand als een legende moeten worden beschouwd. Met name de relatie met de wisselbank draagt ‘duidelijke sporen... van een lange lijdensweg, waarover reeds donkere schaduwen vallen van zijn niet meer te stuiten zakelijke ondergang’ (pag. 92). | |
3. Het drama van Joost jr.Vondels zoon en naamgenoot wordt door Geeraardt Brandt met weinig vleiende woorden getekend als een man ‘kleen van geest, en los van hoofde’, en ongeschikt voor ‘neering en koopmanschap’. Melles werpt zich op als verdediger van deze zoon, die hij in belangrijke mate beschouwt als dupe van de verheerlijking van zijn vader, bij Brandt zowel als bij het nageslacht. In 1643 huwt de ruim 30-jarige Joost jr. met Aeltge Adriaens van Bancken en komt met haar bij zijn vader inwonen. Een jaar later wordt hun eerste kind geboren en Adriaen genoemd, naar de overleden vader van de moeder. Melles merkt daarbij op: ‘dit schijnt al reeds te duiden op een zekere verwijdering in de familiekring, welke nog opvallender wordt geaccentueerd, wanneer de dichter bij de geboorte van zijn tweede kleinzoon, Willem, andermaal wordt voorbijgegaan... Deze onaangename passering moet de oude Vondel allerpijnlijkst hebben getroffen...’ (pag. 136). Het is natuurlijk mogelijk, maar er staat niets van vast! Waarom zou bij de naamgeving niet met volle instemming van Vondel voorrang verleend kunnen zijn, eerst aan de gestorven vader van de moeder en vervolgens aan de gestorven oom van de vader? In elk geval noemt Joost jr. de eerste zoon uit zijn tweede huwelijk wèl naar zijn vader. Ook hier blijkt Melles dus weer al te zeer ‘moeilijkheden te zòèken’. Na de dood van Aeltge (1648) hertrouwt Joost jr. in 1650 met Baerte Hooft, en toen schijnen er inderdaad spoedig spanningen te zijn ontstaan. In 1651 | |
[pagina 91]
| |
wijst Vondels dochter Anna haar vader aan als haar universele erfgenaamGa naar voetnoot1); in 1652 sluiten Joost jr. en Baerte bij testamentaire beschikking Vondel van een eventuele voogdij over hun kinderen uitGa naar voetnoot2); in datzelfde jaar laten Vondel en Anna het huis in de Warmoesstraat (en daarmee tevens de zaak) aan het jonge gezin over en trekken elders heen. ‘De Reghtvaerdige Trou’ gaat dan snel achteruit, maar terecht wijst Melles er op, dat dit zeker niet uitsluitend aan onbekwaamheid van Vondels zoon mag worden toegeschreven. De Akte van Navigatie en de Eerste Engelse Oorlog deden zich terdege gelden en droegen er het hunne toe bij, ‘dat Joost, die toch al geen plentere zakenman was en van zijn vader de leiding in een allesbehalve bloeiend bedrijf had overgenomen, spoedig in moeilijkheden kwam te verkeren’ (pag. 144). Nadat hij zijn winkel heeft moeten opgeven, wordt hij op 5 december 1654 als makelaar ingeschreven. Maar weer wordt hij getroffen door de ongunst der tijden. De weldra ontbrandende strijd aan de Sont deed opnieuw de handel tanen, zodat Joost niet de kans kreeg zich als makelaar een nieuwe financiële basis te verwerven. Dan staat de débacle voor de deur. Uitvoerig zet Melles uiteen, hoe de beide Vondels, vader en zoon, getracht hebben te redden wat nog te redden viel, daartoe gebruik makende van alle middelen en praktijken (ook in moreel opzicht enigszins dubieuse) die toen gebruikelijk waren. Op 18 september 1656 cedeert Joost jr. aan zijn vader ‘alle ende ygelycke, sodanige penningen, uytstaende schulden, acties, crediten en gerechticheden als hem comparant eenich sints syn competeerende so binnen als buyten deser stede waer ende van wie het mochte wesen, niets noch niemant uytgesondert’ (pag. 148). Twee maanden later volgt zijn inschrijving in het Register van Curatele ter Desolate Boedelskamer. Melles vermoedt, dat de schuldeisers, wellicht mede op grond van de cessie, er in geslaagd zijn ‘waar te maken, dat vader en zoon formeel nog steeds of wederom “in compagnie van koopmanschap” stonden, en volgens het toenmaals geldende recht dus beiden hoofdelijk aansprakelijk waren voor alle openstaande schulden van elk hunner’ (pag. 159). Als dit juist is, werd Vondel dus niet alleen aangesproken voor de vorderingen op ‘De Reghtvaerdige Trou’-in-liquidatie, maar ook voor de makelaarsschulden van zijn zoon. Dan was er echter zijnerzijds ook geen sprake van vrijwillige, maar van gedwongen schuldoverneming, zodat er geen aanleiding is hier van een nobel en edelmoedig gebaar te spreken. Ook ten aanzien van dit punt acht ik mij niet bevoegd om Melles' zienswijze kritisch te beoordelen; ik kan alleen zeggen, dat zijn voorstelling van de gang van zaken mij aannemelijk en waarschijnlijk voorkomt. Intussen was het tussen Joost jr. en Baerte mis gegaan. In 1656 verlaat de laatste haar man; blijkbaar wordt kort daarop scheiding van tafel en bed met ‘separatio bonorum’ tussen hen uitgesproken. Ontbònden was het huwelijk daarmee echter niet, zodat Joost reden heeft heftig verontwaardigd te zijn, wanneer hij haar vertrouwensman Hillebrant Sobbe er van verdenkt ‘dat hy by syn Vrouw socht te slaepen’. Het komt tot ruzie en tot bedreiging, die door Sobbe voor het gerecht wordt gebracht (1657). | |
[pagina 92]
| |
‘Hoewel we verder geen verband met Sobbe en diens verhouding tot Baerte Hooft hebben kunnen achterhalen, is het niet uitgesloten te achten, dat deze het slachtoffer van de beledigde echtgenoot is geworden. - In elk geval moet er twee jaar later wel iets zeer ernstigs met de jonge Joost zijn voorgevallen’ (pag. 165). Want dan trachten vrienden van Vondel hem te bewegen naar Indië te gaan; als hij weigert, verzoekt zijn vader de Amsterdamse burgemeesters hem ‘met dwang’ daarheen te zenden - wat dan ook inderdaad gebeurt. Melles neemt Vondel deze démarche zeer kwalijk; opnieuw interpreteert hij te zijnen aanzien alle gegevens in malam partem. Hij spreekt van ‘een onmenselijke verhouding tussen vader en zoon’ (pag. 169) en later van een ‘ijzige uitstoting’ (pag. 266). Hij kan niet begrijpen, dat nog vóór de dag van Joosts ‘dodenvaart’ ‘de al weer herademende [sic!] dichter’ aan Huygens een gedicht toezendt, bestemd voor Amalia van Solms om haar te danken voor een van haar ontvangen ‘princelijcke genadepenning’Ga naar voetnoot1) - een gedicht dat blijk geeft van een ‘jubelstemming’ (pag. 168-170); hij kan daarin niets anders zien dan dat Vondel, vervuld van de ‘zangbergh’, ‘te zelfder tijd zijn eerstgeborene (offert)’ (pag. 169). Bij dit alles blijkt hij ook hier weer veel minder gelukkig in de interpretatie van persoonlijke dan van zakelijke verhoudingen! Om te beginnen houdt hij er geen rekening mee, dat het in de 17de eeuw niet tot de bon ton behoorde, zijn persoonlijke gevoelens al te rechtstreeks in poëzie te uiten. In het poëtisch society-verkeer - en zéker tegenover iemand als Amalia! - mocht het persoonlijke niet met het literaire spel worden vermengd. Vondel had met een dankwoord voor de ontvangen penning toch al te lang gewacht; in de begeleidende brief aan Huygens verontschuldigt hij zich met een beroep op de moeilijkheden met zijn zoon, zij het zonder te preciseren: ‘... ten waere my ontschuldighde een donckere nevel van weereltsche moeielyckheit, die, juist omtrent dien tyt, mynen onmaghtigen geest benevelde’ (geciteerd door Melles, pag. 169). Hij kwijt zich dus slechts van een reeds te lang uitgestelde dankbaarheids- en beleefdheidsplicht. Dat hij dit in een jubelstemming zou hebben gedaan, berust slechts op Melles' interpretatie van het gedicht als een vertolking van Vondels dominerende gevoelens. In werkelijkheid sloot hij juist, overeenkomstig de traditie, die gevoelens uit. Dat hij daarin zo goed slaagde en een in zijn soort voortreffelijk gedicht schreef, pleit voor zijn technisch kunnen en voor zijn zelfbeheersing, maar kan onmogelijk als bewijs gelden voor zijn ongevoeligheid. Maar dat is niet het voornaamste bezwaar tegen de opvatting van Melles. Klemmender is de vraag: wat is er in 1659 precies gebeurd, waardoor Vondel en zijn vrienden het vertrek van Joost jr. naar Indië plotseling zó noodzakelijk achten, dat de vader hem ‘met dwang’ laat wegzenden als het goedschiks niet gaat? Wij weten het niet. ‘Wel iets zeer ernstigs’, zegt Melles en hij suggereert de mogelijkheid van een moord of een moordaanslag op Hillebrant Sobbe. Dat is slechts een hypothese, maar dat zij mògelijk is, zegt op zichzelf reeds veel. Het is voor mij dan ook volkomen onbegrijpelijk, hoe Melles enkele bladzijden na deze veronderstelling kan spreken over een onmenselijke verhouding tussen vader en zoon. Zolang wij niet weten, wat Vondel tot zijn verzoek aan Burgemeesteren heeft gebracht, is het niet verantwoord een oordeel over deze démarche uit te spreken. Zowel de onmid- | |
[pagina 93]
| |
dellijke inwilliging van het verzoek als Brandts (met opzet?) opvallend vaaggehouden relaas schijnen het vermoeden te steunen, dat er inderdaad iets zeer ernstigs in het spel was. Waarom mag men niet aannemen, dat Vondel deed wat in de gegeven omstandigheden inderdaad het beste was, zowel voor zijn zoon - dat deze weigerde mee te werken, kan het gevolg geweest zijn van wanhoop of opstandige balsturigheid - als voor diens kinderen? En waarom moet de weerslag van deze familie-tragedie in Vondels drama's uit deze tijd juist aan ‘wroeging’ worden toegeschreven (pag. 211, 257)? Anders dan voor Melles rijst voor mij uit de ‘zakelijke’ uiteenzettingen van dit vierde hoofdstuk het beeld op van een vader, die wel eens teleurgesteld is geweest in zijn zoon en moeilijkheden met hem heeft gehad (die moeilijkheden schijnen toch wel vooral verband te houden met Baerte), maar die bij de débacle van die zoon gedaan heeft wat hij kon om te helpen, tot in zijn gang naar Burgemeesteren toe. | |
4. Vondels suppoostentijd.Wat Melles ons over de suppoostentijd mededeelt, vormt het beste en meest overtuigende deel van zijn boek. Puttend uit zijn uitgebreide kennis van de stedelijke leenbanken der 17de eeuw, maakt hij voorgoed een einde aan alle onzekerheden en misverstanden die ten aanzien van Vondels positie en werkzaamheden als suppoost bestonden. Met de stukken toont hij aan, dat Vondel zijn plaats niet gehad heeft in de herenkamer, maar in het dienstlokaal, waar hij het beleenregister bijhield, ‘waarin hij overeenkomstig zijn instructie het volgnummer, de leensom en een aanduiding van de panden had te noteren’ (pag. 194). De dichter genoot als ‘boekhouderGa naar voetnoot1) van de beleningen’ het voor deze functionaris vastgestelde en - in verband met de vereiste integriteit en de zware waarborgsom - vrij hoge salaris van f 650,- 's jaars, maar had daarvoor dan ook ondanks zijn hoge leeftijd alle werkzaamheden te verrichten die zijn ambt meebracht. Toen hem in 1668, in zijn 81ste jaar, emeritaat werd verleend met behoud van wedde, geschiedde zowel het een als liet ander op een daartoe door hem zelf ingediend request. Tot een al te tragische voorstelling van Vondels lot blijkt geen aanleiding te bestaan. Inderdaad ‘wekt het de schijn, dat Vondels eenzame, door geen plaats of tijd gebonden geest, vooral na de voorafgegane bewogen jaren, in de regelmaat van het simpele suppoosten-bestaan een zekere gemoedsrust heeft gevonden, welke hem de innerlijke kracht gaf zich in zijn dichterschap vrijer clan ooit te voren te kunnen uitleven’; daarvoor levert ‘zijn overstelpende productiviteit’ in de jaren 1660-1668 een aanwijzing (pag. 200). | |
5. De veiligstelling van haar vader door Anna.Ten aanzien van dit punt laat Melles, aan de hand van de testamentaire beschikkingen van de betrokkenen en met name die van Anna, duidelijk zien hoe ‘de nog steeds lopende aanspraken van Joosts oude crediteuren de Vondels klaarblijkelijk (noopten) tot een weldoordacht strategisch plan. Systematisch werd het resterende familiebezit en hetgeen daaraan door vererving mocht worden toegevoegd, op Anna samengetrokken’ (pag. 233-234). Ook het niet geheel onbeduidende vermogen, dat de kinderen uit Joost jr.'s eerste huwelijk van hun moeders familie in 1667 toeviel, kwam na hun dood - met enige manipulaties, want | |
[pagina 94]
| |
als klopje mocht Anna volgens de wet geen erfgename zijn - geheel aan haar. In haar laatste, op haar sterfbed getekende testament (16 juli 1675) vermaakt zij dan haar hele bezit aan haar vaders en haar huisvriend Pieter Blesen, onder uitdrukkelijk beding ‘dat men haar vader zijn leven lang van de volle nalatenschap zou laten genieten “lyfftocht ende vruchtgebruyck by titule van institutie ende als mede erffgenaem tot ende in voldoeninge van syn legitime portie”’ (pag. 242); Vondel van zijn kant deed in ruil daarvoor afstand van de hem toekomende legitieme portie. Op deze wijze was het levensonderhoud van de dichter veilig gesteld, terwijl aan diens crediteuren elke mogelijkheid werd benomen hun vorderingen op de erfenis te verhalen. ‘Deze door Anna gevolgde wijze van testeren’ - aldus Melles - doet sterk denken aan een eertijds meer gebezigde methode, welke sinds de invoering van het Burgerlijk Wetboek is verboden (pag. 243). Inderdaad is deze methode niet fair tegenover de crediteuren (vooral omdat Vondel van zijn legitieme portie afstand doet en daarmee ook deze aan hen onttrekt), maar het kan vader en dochter moeilijk zwaar aangerekend worden, dat zij gebruik hebben gemaakt van alle beschikbare wettige middelen om zich de crediteuren van het lijf te houden. - Iets anders is ‘dat zij er klaarblijkelijk zelfs niet over gedacht hebben, de nog altijd openstaande vorderingen op de jonge Joost dan tenminste na hun dood te doen vereffenen’ (pag. 247). Want na Vondels dood moest Biesen - volgens Brandt, die het kon weten - Anna's nalatenschap ‘volgens haare bysondre maakingen, aan verscheide bloedtvrienden, en vreemden, ook geestelyke persoonen, uit... deelen’. Een tweede merkwaardigheid in het testament van Anna en in haar officieuse opdracht omtrent de uiteindelijke bestemming van haar erfenis aan de stroman-erfgenaam Blesen, is dat Justus - de zoon van Joost jr. uit diens huwelijk met Baerte Hooft, en de enig-overgebleven rechtstreekse nakomeling van de dichter - praktisch geheel van de nalatenschap werd uitgesloten. En dat terwijl deze berooide schoenlappersknecht naar recht en billijkheid de aangewezen erfgenaam zou zijn geweest! Melles aarzelt niet met het trekken van zijn conclusie: ‘Aldus heeft Anna van den Vondel op haar sterfbed, naar oudtestamentische trant, de misdaden van haar verstoten broer bezocht aan diens kind en kleinkinderen’ (pag. 245). Op grond van deze onterving van Justus (afgezien van het vruchtgebruik van f 6000, waarvan het kapitaal eerst nà zijn dood aan zijn kinderen mocht worden uitbetaald bij het bereiken van hun 25ste jaar!) èn op grond van de negatie der belangen van de nog steeds niet voldane crediteuren, oordeelt Melles dat persoonsverheerlijking ten aanzien van Vondel en Anna misplaatst zou zijn: hun houding in deze getuigt niet van zedelijke grootheid. Wat de crediteuren betreft, kan ik niet anders dan toegeven dat die houding anders en minder edelmoedig is geweest dan tot dusver vrijwel steeds werd aangenomen. Ik vraag mij echter af, of wij mogen veronderstellen dat zij zelf en hun tijdgenoten daarin iets minder hoogstaands hebben gezien. Het lijkt mij, dat zij eenvoudig de - voor ons, maar niet voor hen - aanvechtbare opvatting volgden, dat tegenover schuldeisers alle middelen van verweer geoorloofd waren die niet openlijk in strijd kwamen met de geldende verordeningen. Niet alleen ten aanzien van het literaire lag voor de 17de eeuw het criterium allereerst in het formele! Wat Justus aangaat, ligt de zaak heel anders. Want hier kunnen weer op allerlei manieren persoonlijke factoren een rol hebben gespeeld. Wij weten wel wat Anna bepaalde, maar niet waarom zij het zó deed en niet anders. | |
[pagina 95]
| |
Op zijn minst behoren wij haar dus ‘the benefit of the doubt’ te gunnen. Melles doet dit veel te weinig. Hoe weet hij, dat Anna slechts de ‘misdaden’ van haar broer aan diens zoon bezocht en niet ook tegen Justus persoonlijk ernstige en misschien wel gerechtvaardigde grieven had? Hoe weet hij, of ook deze onterving niet op de een of andere manier kan hebben samengehangen met de vrees dat anders de crediteuren Joosts zoon aansprakelijk zouden hebben gesteld voor de schulden van zijn vader? Hoe weet hij, dat de weigering van Burgemeesteren (in 1677) om te voldoen aan Vondels verzoek Justus een stadsbediening te verlenen, niet in de eerste plaats veroorzaakt werd door het verleden van Justus zelf? Weer doet zijn reactie tegen een overdreven Vondelverheerlijking Melles in zijn conclusies enigszins doorslaan naar het andere uiterste en te gemakkelijk interpreteren in malam partem.
Samenvattend aarzel ik niet, Melles' studie een boek te noemen dat omtrent verschillende ‘zakelijke’ punten in Vondels leven belangrijke gegevens verschaft en daarop een nieuw licht werpt. Er zal met deze uiteenzettingen en beschouwingen in elke volgende Vondel-biografie stellig rekening gehouden moeten worden. Maar ten aanzien van zijn interpretatie van de ‘persoonlijke’ verhoudingen - en met name de verhouding tussen Vondel en zijn zoon - zal men zich bewust moeten blijven van het feit dat Melles' gevolgtrekkingen vaak niet meer zijn dan - meestal voor Vondel bezwarende - hypothesen. Er wordt inderdaad het een en ander recht gezet, maar dat Vondels ‘onwezenlijke, als door een aureool omgeven schijngestalte wijken (moest) voor het licht der feiten’ (zoals de stofomslag wil), is toch wel een overdrijving! W.A.P. Smit. |
|