De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Een systematisch woordenboek.Dr. Louis De Man, Bijdrage tot een systematisch glossarium van de Brabantse oorkondentaal: Leuvens archief van circa 1300 tot 1550. Deel I; 1956. 776 blz. Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek met de steun van het Belgisch Ministerie van Openbaar Onderwijs.Ieder bibliotheekbezoeker kent het onderscheid tussen de alfabetische en de systematische catalogus. Een woordenboek is iets als een catalogus, een min of meer uitvoerig beredeneerde catalogus van de woordenschat van een taal, of van de terminologie van een bepaald terrein van techniek of wetenschap. Maar het is zo goed als altijd een alfabetische. Die rangschikking voldoet zozeer aan de praktische eisen van de gebruiker, dat er niet de minste reden is, zich erover te verwonderen of er een pleidooi voor te houden. Men slaat immers een woordenboek op, om van een bepaald woord iets te weten te komen: hoe het gespeld wordt, wat het ‘betekent’ of, bij een tweetalig woordenboek, wat er in de andere taal aan beantwoordt. Aanleiding tot een zodanige informatie doet zich dikwijls voor; daarom zijn woordenboeken zonder twijfel de meest verbreide taalkundige werken. Op weinig schrijfbureaus ontbreken ze. Men kan evenwel aan een woordenboek ook een andere eis stellen, namelijk deze dat het een zakelijk geordend overzicht geeft van de woordenschat waarover een taal of een dialect beschikt. Zoals de systematische catalogus van een bibliotheek de gebruiker inlicht over wat de bibliotheek te bieden heeft op de verschillende terreinen van wetenschap en kunst, zo kan men zich ook een systematisch woordenboek denken, dat de woordenschat van een taalgemeenschap ordent naar betekenis- of begripssferen, en laat zien wat die taalgemeenschap aan begrippen en gevoelens ‘onder woorden brengen’ kan en onder woorden brengen wil; hoe ze dat doet en op welke terreinen van menselijk bedrijf of menselijke belangstelling ze in staat is tot ruime en gedetailleerde schakering, en daaraan behoefte blijkt te hebben; en op welke andere terreinen ze met een beperkte woordvoorraad blijkt toe te kunnen. Uit een woordenboek dat op deze wijze woorden uit dezelfde sfeer bijeenplaatst - bv. namen van voorwerpen die bij handwerk en bedrijf worden gebruikt, van kleding en spijzen, van woninginrichting, woorden uit het familieleven met feesten en rouw, uit bestuur en beheer en de verhouding tussen mens en mens -, kan een beeld oprijzen van de cultuurgemeenschap die achter en onder die taalgemeenschap ligt. Er is ook, als het systematische woordenboek zich over een tijdsverloop van langere duur uitstrekt, de mogelijkheid om verschuivingen en ontwikkeling in die cultuur te laten zien. Verder biedt het systematische woordenboek, beter dan het mechanisch geordende alfabetische woordenboek dat kan doen, gelegenheid om de betekenisiruancering te doen uitkomen tussen zinverwante woorden. Zal dat algemene beeld van de woordenschat werkelijk leven verkrijgen, en wat meer worden dan een ‘catalogus’, zij het dan geen alfabetische, dan dient ook aandacht te worden geschonken aan de graad van algemeenheid c.q. beperking tot bepaalde groepen, aan de stijlsfeer waarin een woord past en voorkomt, aan de frequentie van het ene synoniem tegenover het andere, en aan meer zulke factoren die van belang zijn voor de woordenschat-in-actie. Hoe gedifferentieerder een taalgemeenschap is, hoe moeilijker het wordt, aan al die voorwaarden bevredigend te voldoen. Misschien zou de taak van het | |
[pagina 79]
| |
systematisch woordenboek het best kunnen worden volbracht aan een betrekkelijk uniforme taal, gesproken door een niet zeer talrijke en sociaal en cultureel weinig gedifferentieerde mensengemeenschap, b.v. een plaatselijk dialectGa naar voetnoot1). Wij bezitten voor het Nederlands een systematisch woordenboek van de cultuurtaal, dat van L. Brouwers, Het juiste woord (3e druk; Turnhout, z.j.). Dat boek wil echter niet in de eerste plaats beschrijvend zijn, maar stelt zich ten doel, zoals de titel aangeeft, de taalgebruiker te helpen bij het kiezen van het juiste woord uit de voorhanden voorraad. Intussen verzuimt de auteur niet, door de interne rangschikking in de groepen aan te geven de graad van ‘extensiviteit’, zoals hij het noemt. Men kan er min of meer uit aflezen welk woord het meest frequent, het meest ‘gewoon’ is. Zo vervult het althans een van de voorwaarden die zoëven aan een systematische beschrijving van de woordenschat zijn gesteld. Verder moet bij de beoordeling van Brouwers' boek in het oog worden gehouden, dat het zich richt tot mensen voor wie het Nederlands de moedertaal is. Als het zijn voornaamste debiet in Vlaanderen vindt, dan zal dat mede zijn oorzaak hierin hebben dat de gemiddelde Vlaming zich bij het hanteren van de nederlandse cultuurtaal wat onzekerder voelt dan de gemiddelde Noordnederlander, zodat hij eerder een wegwijzer als Het juiste woord ter hand neemt. Maar die wegwijzer veronderstelt toch ook bij de zuidnederlandse lezer een zodanige vertrouwdheid met het Nederlands, dat hij het woord in zijn gebruikswaarde herkent zonder dat veel bijzonderheden of aanwijzingen worden gegeven. Zo hoefde het boek van Brouwers een redelijke omvang, en daarmee samengaande een aannemelijke prijs, niet te overschrijden, en kon het de goede diensten bewijzen die het blijkens de herdrukken bewijst. Bij het doorbladeren evenwel van dat verdienstelijke boek, resultaat van hard en nauwgezet werk, komt men wel sterk onder de indruk van de zware voorwaarden waaraan zou moeten voldoen een systematische beschrijving van de nederlandse woordenschat voor lezers die niet de intieme kennis van het Nederlands als moedertaal meebrengen. Wat een omvang zou die moeten hebben om te bieden wat men er in redelijkheid van mag verwachten! De eerste grote vraag waarvoor de samensteller van een systematisch woordenboek komt te staan, is die van de indeling. De systematische catalogi van wetenschappelijke bibliotheken berusten op een lange ervaring en uitwisseling van gedachten tussen mensen die van het catalogiseren hun vak maken. En de taak van het indelen wordt vergemakkelijkt doordat de samenstellers hoofdzakelijk te doen hebben met werken van studie, werken waarbij het abstraheren en classificeren naar onderwerpen en rubrieken ligt in de geest zelf van het te behandelen materiaal. En toch... ieder die een systematische catalogus raadpleegt, weet dat het soms lastig is, te vinden wat men zoekt. Niet altijd klopt het systeem dat de zoeker in zijn hoofd heeft, met dat van de catalogus, of wel: niet altijd is een goed doordacht systeem voldoende om de uiteenlopende onderwerpen in een adequate orde te vangen. Hoeveel moei- | |
[pagina 80]
| |
lijker moet het dan zijn, een systeem van indeling op te bouwen dat past op een zo ingewikkelde, heterogene en vaak weinig ‘logische’ massa van feiten als de woordenschat van een taal, inzonderheid een cultuurtaal. Er is dan ook aan de indeling van systematische of ‘ideologische’ woordenboeken veel aandacht besteed. Weijnen heeft Leuv. Bijdr. XXXV, 61 vlgg. ontworpen een ‘Plan voor de ideologische ordening van de woordenschat vooral der dialecten’, waarin hij zijn standpunt bepaalt tegenover het systeem van Brouwers, dat in hoofdzaak logisch is, d.w.z. ‘vooral rekening houdt met de denkwetten van het abstraherend verstand’. Brouwers geeft hieraan de voorkeur boven een ‘ontologische’ ordening, die begint met een lijst te geven van levende wezens, van God afdalende tot de laagste wezens, en bij de aldus gestelde rubrieken alle lexicologische data tracht onder te brengen. Die voorkeur is bepaald door de overweging, dat een logische inrichting aansluit bij wat de denkende mens samengroepeert, en dus het best tegemoetkomt aan wat hij van een systematisch woordenboek verwacht. Zo zou volgens de ontologische methode kakelen bij kip en blaffen bij hond komen, terwijl ze volgens de logische rangschikking bijeen zouden staan onder een rubriek geluiden, eventueel een onderrubriek geluiden van dieren. Bovendien zou de ontologische schikking leiden tot menigvuldige herhalingen: loeien zou moeten staan bij koe, wind, sirene en licht nog andere woorden. Weijnen oppert tegen het indelingsbeginsel van Brouwers bezwaren, en wijkt in het schema dat hij aan het slot van zijn artikel geeft, daarvan dan ook af. Van groot belang komt mij voor een opmerking bij Weijnen: ‘ieder dialect heeft evenwel met betrekking tot zijn beschrijving zijn eigen behoeften’. Daarmee is in zekere zin erkend, dat er geen algemeen geldend systeem te bedenken is voor de ideologische beschrijving van de woordenschat zelfs van een dialect, dat zich, zoals boven is vermoed, door grotere uniformiteit en minder persoonlijke en sociale en culturele schakering, licht beter leent voor ideologische behandeling dan een cultuurtaal. Het is niet de bedoeling, hier de verschillende systemen met elkaar te vergelijken en te waarderen. In de dissertatie van Mevrouw v.d. Homburgh-Bot, Structuur in de woordenschat van drie Waterlandse dialecten (Alphen a.d. Rijn, 954), is in de inleiding een beknopt, maar belangwekkend overzicht te vinden van stelsels die bij verscheiden pogingen tot ideologische bewerking van europese talen en dialecten zijn gevolgd. Dat ze uiteenlopen, zal na wat hierboven is gezegd niet meer verwonderen; dat ze geen van allen helemaal adequaat en bevredigend zijn, evenmin. De indeling die Mevrouw v.d.H. zelf verdedigt en toepast, in aansluiting bij Van Ginneken, De studie der Nederlandsche streektalen, 92 vlg., is gebouwd op betekenissferen als: het gezins- en familieleven, lichaamsdelen en zintuigen, kleding en vrouwelijk handwerk, enz. Het boek van Mevr. v.d. Homburgh kan als de voorloper gelden van het door haar bewerkte gedeelte van Drie Waterlandse dialecten, en in mijn bespreking van dat boek, NTg. XLIX, 116 vlg., is uitgekomen dat ook dat stelsel niet zonder bezwaren bleekGa naar voetnoot1). Het ‘ideologisch’ inventariseren van de woordenschat van een dialect of een cultuurtaal is een werk van synchronische beschrijving, al zal daarbij ook moeten gesignaleerd worden wat aan het verouderen is en wat kennelijk nog een ‘neologisme’ is, om alleen maar die twee uitersten te noemen. Volkomen | |
[pagina 81]
| |
in rust is immers geen taalstadium, en in het bijzonder geen vocabularium. Maar de taak van de ideologische lexicograaf wordt toch heel anders, als hij een periode van enige eeuwen bestrijken wil. Veel meer zal hij dan te maken krijgen met verschuivingen en veranderingen, met vernieuwen en verouderen. En het ideologisch woordenboek dat die ontwikkeling weergeeft, kan daaraan een eigen waarde ontlenen als spiegel van een stukje cultuurgeschiedenis. In die richting heeft Prof. Van Loey gedacht met zijn ‘Ontwerp van een Middelnederlands ideologisch woordenboek’, Versl. en Meded. Vla. Acad. voor Taal- en Letterk. 1950, 209 vlgg. Hij gaat daarbij uit van een indelingssysteem dat Prof. Fritz Mezger, van Bryn Mawr College (Bryn Mawr, Pennsylvania) heeft ontworpen voor ideologische woordenboeken van voorlopig alle moderne germaanse en romaanse talen, later ook van historisch en geografisch verderaf liggende. Alweer een indelingssysteem, dat ik evenmin als de andere die hierboven zijn aangeroerd, volledig kan weergeven; ik vermeld alleen de drie hoofdrubrieken: A. Wereld, natuur en leven; B. De mens; C. De mens en de wereld. Aan het slot van zijn artikel geeft Van Loey een zakelij k-praktische berekening van de tijd die het zou kosten, de stof van het Mnl.Wb. tot een ideologisch woordenboek van het Middelnederlands om te werken. Iemand die die omwerking op zich zou willen nemen, zou het grote voordeel hebben dat het materiaal een gegeven afronding heeft. Hij kan de vraag laten rusten, in hoeverre het Mnl. Wb. volledig is in deze zin dat het de hele middeleeuwse woordenschat weergeeft. Het kostbare lexicografische materiaal dat het biedt, ligt voor hem klaar om te worden ‘omgezet’ in het ideologische. In de voortreffelijke betekenisomschrijvingen met de talrijke bewijsplaatsen tekent zich de gebruikssfeer van de woorden duidelijk af. Zonder moeite is eruit af te lezen of het tot een bepaalde stijlkring behoort: epiek, dramatiek, lyriek; poëzie of proza, geestelijk of wereldlijk, verhalend of zakelijk proza. Ook chronologisch, en hier en daar geografisch, is de situatie van een woord veelal enigermate te bepalen. En zo meer. Deze ideologische ‘transpositie’ van het Mnl. Wb. zou ongetwijfeld een veelomvattend werk zijn. Als Van Loey het schat op acht jaren van 250 werkdagen à 4 werkuren per dag, veronderstelt hij een vlugge werker, ongerekend nog de ernstige kans dat de bewerker al doende met zijn voorlopig aangenomen systeem niet tevreden is en erin gaat wijzigen. Maar we zijn met de ideologische behandeling van het Middelnederlands het stadium van ramen en ontwerpen al voorbij. De wens van Van Loey is in vervulling gegaan, niet voor het woordmateriaal dat in het Mnl.Wb. is vergaard, maar voor een chronologisch, geografisch en stilistisch scherp getekende sector van de middelnederlandse overlevering, namelijk de oorkondentaal van Leuven in de periode van 1300 tot 1550. In de prachtig uitgevoerde reeks ‘Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands’, uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor 1 Neerlandistiek, is in 1956 verschenen het eerste deel van het boek waarvan de titel boven dit artikel staat. Voor de indeling is Dr. De Man uitgegaan van R. Hallig en W. von Wartburg, Begriffssystem als Grundlage für die Lexikographie (Abhandlungen der deutschen Akademie der Wissenschaften in Berlin, Klasse für Sprachen, Literatur und Kunst, 1952, Nr. 4), waarin een uitvoerig rangschikkingssysteem is uitgewerkt dat aansluit bij dat van Mezger. Intussen gaat De Man in sommige bijzonderheden zijn eigen weg, en de verantwoording die hij op blz. 13 vlgg. aflegt van zijn gedragslijn, laat eens te meer zien hoe moeilijk het is, een naar | |
[pagina 82]
| |
alle kanten bevredigend stelsel te bedenken. De drie hoofdrubrieken zijn, naar Hallig-v. Wartburg, A. Het heelal; B. De mens; C. De mens en het heelal. Rubriek A valt dan weer uiteen in vier onderdelen: I. De hemel en de atmosfeer; II. De aarde; III. De planten; IV. De dieren; elk van die onderdelen omvat weer onderrubrieken van eerste en tweede orde. De hoofdgroep B. is onderverdeeld in vier afdelingen: I. De mens als fysisch wezen; II. De ziel en het intellect; III. De mens, sociaal wezen; IV. Sociale organisatie; elke afdeling weer onderverdeeld in groepen van eerste tot vierde orde. Hoofdgroep C. zal, naar het schema te oordelen, de minst omvangrijke worden; het nu verschenen eerste deel brengt ons tot ongeveer midden in B III. Ook over deze indeling kan men in bijzonderheden van mening verschillen. Zo zal menigeen er zich over verwonderen dat ‘maten en gewichten’ zijn ondergebracht onder ‘De mens en het heelal’, onderafdeling ‘Verhouding, orde, waarde’; men zou die eerder verwachten b.v. onder ‘handel, financie’, een onderafdeling van B. III, ‘De mens, sociaal wezen’. En zo is er meer, maar er is geen reden, dit concrete systeem in bijzonderheden te beoordelen na wat reeds is gezegd over de moeilijkheid in het algemeen van het indelen, en vooral niet na de ernst en de zorg waarvan Dr. De Man blijk geeft in zijn verantwoording, daarbij de moeilijkheden niet onderschattend. Eén opmerking, niet bepaald betrekking hebbend op het werk van Dr. De Man, maar op ideologische woordenboeken in het algemeen, mag hier een plaats vinden. Een ideologisch woordenboek huldigt op zijn wijze het beginsel van ‘Wörter und Sachen’: het wil de woorden in hun zakelijk verband plaatsen. Een maatregel die slechts strekken kan tot het werkelijk ‘verstaan’ van wat men leest. En aan het ‘verstaan’ komt ook ten goede het juiste afwegen van de betekenis en gevoelswaarde van zinverwante woorden naast en tegenover elkaar. Wat echter in het ideologisch woordenboek op de achtergrond dreigt te raken, dat zijn de vormwoordjes als lidwoorden en hulpwerkwoorden, de verbindingswoorden in de ruimste zin als voorzetsels en voegwoorden, bijwoorden als wel, al, toch, al die ‘kleine woorden’ die voor het verstaan van de taal juist van zo uitnemend belang zijn. De zorgvuldige behandeling daarvan behoort tot het moeilijkste van de taak van de lexicograaf, maar tevens tot het dankbaarste. Dr. De Man heeft aan deze groep aandacht geschonken, en al is zijn toezegging op blz. 18: ‘De voorzetsels en de voegwoorden worden naar hun betekenis, volledig gescheiden’ niet volkomen duidelijk, we kunnen het begrijpen als hij daarop laat volgen: ‘Het onderbrengen ervan berokkende veel last’; ik moet bekennen dat ik uit het uitvoerig ‘plan’ blz. 69-77, voorlopig niet kan opmaken waar en hoe ze zullen worden ondergebracht. Toevallig zag ik onder op blz. 565 (waar overigens de vertaling ‘op het gezag van, op de verantwoordelijkheid van’ mij onjuist voorkomt: er staat / met openen brieuen onder de seghelen vanden prioir /) en op op blz. 535, waar De Man uit het citaat / van der wolle die hi te baesrode op stat gherasteert hadde / de betekenis ‘ten nadele van’ afleidt: een omschrijving die uit het citaat moeilijk te controleren is. Heeft misschien Dr. De Man ten aanzien van de voorzetsels deze gedragslijn gevolgd dat hij alleen signaleert wat om een of andere reden ‘afwijkend’ of ‘bijzonder’ moet heten? Zo ja, dan moet erkend worden dat juist bij zulke woorden die reden vaak subjectief blijft. Maar misschien is het onbillijk, aan het ideologisch woordenboek de eis te stellen dat het ook die ‘kleine woordjes’, de woorden waarachter geen ‘Sachen’ staan, uitvoerig behandelt. Misschien moet die taak voorbehouden blijven aan het alfabetische woordenboek en aan de grammatische en stilis- | |
[pagina 83]
| |
tische beschrijving. Wij keren dan, na deze algemene opmerking, terug tot het werk van De Man, zoals het voor ons ligt. In tegenstelling met de lexicograaf die het Mnl. Wb. ideologisch zou transponeren in de zin van Van Loey, had De Man een stof die naar stijlsoort en gedachtensfeer betrekkelijk uniform was: het is alles administratief-zakelijk proza. Met schakeringen naar het stijlmilieu had hij dus weinig rekening te houden. Een andere vraag is, in hoeverre deze geschreven oorkondentaal, waarin men op traditie in vormgeving verdacht moet zijn, de werkelijke gelijktijdige taal van Leuven weerspiegelt. Een rechtstreeks antwoord op deze vraag geeft Dr. De Man niet, en men zou met enig recht de vraag minder klemmend kunnen achten voor een werk als dit dan voor een fonisch-morfologische beschrijving. Wel heeft hij, ter nauwkeurige toetsing van de betrouwbaarheid der bronnen, de herkomst van de klerken nagegaan. Een uiterst moeizaam werk, dat alleen uit betrekkelijk toevallige gegevens in de oorkonden zelf kon gebeuren. De personen, tekenen zich dan ook niet allemaal met gelijke duidelijkheid af, en ook is niet altijd uit te maken of gelijknamigheid identiteit betekent dan wel of een en dezelfde naam door meer personen is gedragen. Des te meer eerbied moeten we hebben voor het onverdroten geduld van de bewerker, dat hem in staat heeft gesteld een ‘chronologisch naamregister’ te construeren van meer dan 250 namen van klerken die tussen 1257 en 1555 in functie zijn geweest. Daaronder zijn er heel wat die blijkens hun naam niet uit Leuven afkomstig waren: men vindt er herkomstaanduidingen bij als Van Winge, Van Halle, Van Middeldone, Van Stakenbosch enz. enz. Die vogels van diverse dialectische pluimage zullen, bij alle vakopleiding tot eenvormigheid, wel het een en ander van hun moederdialect in hun scripta hebben gebracht, maar we mogen aannemen dat zulke persoonlijke verschillen niet in de eerste plaats in het woordgebruik uitkwamen. En àls ze zich daar vertoonden, zullen ze licht veelal door correctie zijn weggewerkt. Daarom hoefde Dr. De Man het niet tot zijn, toch al jarenlange nauwgezette arbeid eisende, taak te rekenen, iets te doen als Højberg Christensen gedaan heeft voor de kanselarijtaai van Lubeck, die in de oorkonden van Lubeck van circa 1300 tot 1470 niet minder dan 72 ‘handen ’onderscheidtGa naar voetnoot1), en daarmee rekening houdt bij zijn voorzichtige conclusies aangaande verschijnselen van klank en vorm in het Lübecks. Dr. De Man geeft de lemma's in een genormaliseerde (middelnederlandse) spelling in vette druk. Daarna volgen een of meer citaten, met nauwkeurige chronologische (en ook archieftechnische) aanwijzingen, waarin men het woord in de werkelijke vorm ziet. Soms gaat die normalisering wel wat ver, of liever wordt het meer dan een normalisering alleen in spelling. Zo is het niet zeker of van de twee citaten die onder geraken 252Ga naar voetnoot2) worden gebracht, het tweede / geworpen hadde met eenen steene ende huer geraect aen huer hooft / niet het participium van raken is. - Het enige voorbeeld dat van cortvoet 254 gegeven wordt, is cortvoets, en het verband / anna dicta cortvoets / doet niet aan een genitief denken. - Goudijn 109 heeft als enige bewijsplaats de vorm gulden. - Bij ordineren 259 staat in de tekst ordonneren. - Als voorbeeld van het adjectief fluweelen 386 wordt geciteerd /... sekere cleederen van fluweele ende zijden lalcene... /: het is mogelijk dat het juist is, maar evengoed mogelijk dat we hier het substantief fluweel hebben. - Bij stamelaer 603 hebben alle drie de citaten een dentaal achter de r: stamelaert, stamelart en stamelarde: gaat met de vereniging daarvan | |
[pagina 84]
| |
onder één lemma stamelaer niet iets verloren van het pejoratieve -aard (vgl. dromerd, sufferd, schreeuwerd enz.)? - Het tweede voorbeeld van vercrancken 243 is kennelijk een vorm van vercrencken, en bovendien is het zeer de vraag of we hier te doen hebben met een intransitief gebruik, zoals De Man aangeeft: er staat /.... vercrinckt worden... /, nl. door ziekte of ouderdom. - Bij hitte 84 wordt verwezen naar Mnl. Wb. III, 447, maar het enige voorbeeld is heette; we hebben hier niet het hitte van Mnl. Wb. III, 447, maar het heete van III, 239! - Op blz. 243 wordt de vorm ghequalen in / dat hi langhe ghequalen hadde eer hi sterf / zonder enig bezwaar gebracht bij het zwakke werkwoord qualen. Als er niet ghequolen staat en de vorm dus bij het sterke quelen hoort, was het toch op zijn minst de moeite waard geweest deze vorm als merkwaardige afwijking, eventueel verschrijving, te signaleren. De citaten die de betekenis moeten illustreren, zou men dikwijls wat uitvoeriger wensen, zodat de lezer ze mee kan beoordelen. Ook komt het heel dikwijls voor dat een citaat moeilijk of niet te controleren is doordat er, buiten het trefwoord, een of meer andere woorden in voorkomen die niet zomaar verstaanbaar zijn; in zulke gevallen was een toelichting ook van die woorden, zoals het Mnl. Wb. die voortdurend geeft, zeer gewenst geweest. Zo willen we graag geloven dat steke 258 ‘steek’ betekent, maar het citaat / elck van den seluen aderen werckelijk te stellene wel ende loffelijck springene tot eenen steke / laat voor de weetgierige en scherpzinnige lezer toch nog wel het een en ander te gissen over, daargelaten dat ‘steek’ heel wat betekenissen kan hebben. En de plaats wordt niet veel duidelijker, als hij even verder onder stellen 258 opnieuw geciteerd wordt, waarbij stellen wordt toegelicht als ‘in een bepaalde toestand brengen’. - Dat opsteken 239 ‘in de hoogte steken’ betekenen kan, staat buiten alle twijfel, maar het citaat / setten eenen man dair bij diese opsteken sall ende tassen / heeft weinig waarde zolang ons verborgen blijft wat die -se in diese is of zijn. - Graag willen we ook geloven dat mane 83 ‘maan’ betekent, maar het citaat / inde mane dat nu houdt goeswiin steenbickelere / vereist van de lezer althans deze scherpzinnigheid dat hij de maan herkent als het huismerk van Gozewijn de steenbikker. - Ook bij bevaen 246 hadden we graag het citaat wat ruimer gezien: / gesellen... die bij gewariger ziecheit beuangen sullen mogen /; ik wil eerlijk bekennen dat ik het niet ‘vertalen’ kan. Is er soms een infinitief zijn na of vóór mogen in te vullen? Dat zijn maar enkele gevallen, die gemakkelijk te vermenigvuldigen zijn. En de behoefte aan ruimer en begrijpelijker citaten is te dringender, omdat Dr. De Man met zijn betekenisomschrijvingen niet altijd zorgvuldig is. Betrekkelijk onschuldige voorbeelden, die de lezer zelf gemakkelijk verbetert, zijn zwakke weergevingen als van bitter 431 in /... die bitter passie ons lieffs heeren / met ‘treurig’; of van welvaert 242 in /des s'menschen lijuen gesundicheyt weluaert oft qualijckuaert aengaende/ met ‘bloei’; of van putten 91 / ende hadde die goede zeere gebetert want die tsynen aenveerden brake lagen ende zeere geput / met ‘voorzien van putten’; bedoeld is kennelijk ‘met diepe kuilen erin’ (bovendien is ernstig te overwegen of het trefwoord niet beter geput had kunnen zijn: de adjectieven van het type gemanteld, geblokt enz. zijn in het Mnl. lang niet zeldzaam); of van onripelijc 560 / onrijpelijcke oft oneerbare woorde / met ‘weinig deftig’, dat de Noordnederlander enigszins komisch aandoet; of van groot water 100 met ‘gezwollen, van water’, lees: ‘hoog water’, enz. enz. | |
[pagina 85]
| |
wijst duidelijk uit dat we hier niet een bijzonder gebruik van toespreken hebben, maar de zegswijze qualike toespreken, en tevens dat de plaats beter past onder de rubriek ‘uitingen en gevolgen van de gevoelens’, in gezelschap van b.v. schelden, berispen. En inderdaad treft de lezer precies dezelfde plaats (behalve dat hier de y's van synen en qualyck bestippeld zijn) daar aan onder het juiste hoofd qualike toespreken 464. Een ernstige interne tegenstrijdigheid! - Onnauwkeurig is ook naspreken 567, weergegeven als ‘achter iemands rug iets ongunstigs vertellen of iets dat zijn eer raakt’, terwijl de beide citaten duidelijk aantonen dat we hier niet naspreken, maar te na spreken hebben. Het aantal van zulke zwakheden of onjuistheden in de betekenisomschrijving is zeer groot, en het is niet geschikt om het vertrouwen van de lezer te versterken in De Man's formuleringen in de vele gevallen waar het citaat niet voldoende gelegenheid geeft tot ‘narekenen’. Zo zou men bij nacie 594 uit het citaat / gesonden... metten penninghen... vander nacien tot Sint truyden / eerder tot iets als ‘corporatie’ besluiten dan De Man's ‘volk, volksstam’ aanvaarden. - En zou turbsch 556 in het citaat / ende dat hij zijn getuygen oick niet leyden en zoude turbsche wyse / werkelijk ‘vals’ betekenen? Ligt het niet veel meer voor de hand te denken aan een afleiding van turbe, zodat turbsche wyse zou betekenen ‘groepsgewijze’? - En betekent memorie 630 op al de geciteerde plaatsen bepaaldelijk ‘verzoekschrift’, zoals De Man wil? Is een algemenere betekenis als ‘nota, memorie’ niet juister? - Datelike 557 wordt omschreven als ‘met geweld’, maar het citaat luidt / datelijck met force ende ghewelt hun zijn opponerende teghens... /: dat zou dus driedubbel zijn; juister lijkt het de hele groep van drie op te vatten als ‘met daden van kracht en geweld’. - Mismaectheit 248 heeft als omschrijving ‘een treurige lichamelijke toestand’, maar het verband /... hadde hij zijnder huysvrouwen zijne mesmaictheyt gethoent / wijst eerder op iets als ‘(verborgen) misvorming’. Zulke twijfelgevallen zouden er vele zijn aan te wijzen, maar het is niet nodig, de reeks te verlengen. De manier waarop het Mnl. Wb. gebruikt wordt, strekt ook lang niet altijd tot verheldering van de betekenis van het behandelde woord. Veelal wordt een korte, maar vrij grove samenvatting gegeven van wat het Mnl. Wb. biedt, of eenvoudig een greep gedaan uit het artikel, en niet zelden een verkeerde. Bij snede 258 b.v. wordt aan het Mnl. Wb. ontleend de omschrijving ‘bewerking van metaal’ (!), en de lezer moet de indruk krijgen alsof de betekenis ‘het scherp (van een mes)’, die het op de geciteerde plaats heeft, in het Mnl. Wb. niet is vermeld. Dr. De Man heeft de nauwkeurige omschrijvingen van het Mnl. Wb. niet gebruikt zoals hij die had kunnen en moeten gebruiken om zijn eigen materiaal even nauwgezet en consciëntieus te behandelen als Verdam het zijne heeft gedaan. Gegronde aanmerkingen van de soort zoals er hierboven enkele gemaakt zijn, zijn te maken op bijna iedere bladzijde van het boek. Zodra men komt buiten de sfeer van concretissima als scheerbecken of brulochtskleet of Rijnsche wijn, waar om zo te zeggen de ‘vertaling’ overbodig is, heeft men al te dikwijls het gevoel dat niet gestreefd is naar zo groot mogelijke precisie. In de talloze gevallen (waarvan er boven maar een enkel is gesignaleerd) waarin de betekenis van een substantief wordt omschreven met een verbum of een adjectief, en vice versa, is wel de bedoeling van de auteur te vatten, maar ze zijn toch symptomatisch voor de betrekkelijk gemakkelijke wijze waarop Dr. De Man zijn taak als beschrijver van de woordenschat heeft opgevat. Ongaarne evenwel zou ik door deze lange bespreking bij de lezer de indruk achterlaten alsof er bij al de geuite bezwaren voor waardering ternauwernood plaats was. Dat de bespreking de maat van een gewone recensie ver overtreft, | |
[pagina 86]
| |
is op zichzelf al een bewijs dat hier iets meer dan een ‘gewoon’ boek aan de orde was. Dr. De Man heeft met zijn ideologisch woordenboek voor een oudere periode pionierswerk verricht dat een jarenlange voorbereiding van verzamelen en schiften vereiste. Daarom alleen al heeft hij recht op onze erkentelijkheid, en we kunnen het zoal niet billijken dan toch enigermate begrijpen dat het nieuwe in zijn taak, het ordenend groeperen van de woordenschat die hij uit zijn archiefstukken verzamelde, hem te veel heeft opgeëist, zodat hij minder zich heeft toegelegd op wat voor de lexicograaf, ook of juist de ideologische lexicograaf, de voornaamste taak moet blijven: het zo scherp mogelijk de betekenis omlijnen uit het verband waarin de woorden voorkomen. Het is mij niet bekend, hoe ver de bewerking van het tweede deel is gevorderd. Misschien is er nog gelegenheid, in het tweede deel de tekorten van het eerste te vermijden. En mocht het al ter perse of voor de druk gereed zijn, dan zal in ieder geval te wachten zijn een alfabetisch register, zoals Hallig en Von Wartburg dat bij hun systeem nadrukkelijk verlangen: een voor de gebruiker van het systematische woordenboek onmisbare aanvulling. Ik zou de bewerker en het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, dat het boek van De Man in zijn monumentale reeks heeft opgenomen en dus met enig recht als ‘redactie’ van de reeks kan worden beschouwd, in overweging willen geven, dat het register iets meer wordt dan een alfabetische leidraad door het eigenlijke boek; dat het tevens brengt een lijst van aanvullingen en verbeteringen waar dat nodig is. Ik stel me iets voor als een ster bij de lemma's die aldus worden aangevuld of verbeterd, en een bondige, b.v. door cursieve druk onderscheiden omschrijving van de betekenis zoals het verband dat verlangt. Dat zou de omvang van het register zeker doen uitdijen, maar toch niet in het onredelijke. Een elegante oplossing is dat niet, maar uitvoerbaar is het zeker, en op een dergelijke wijze zal de vele tijd en arbeid die Dr. De Man aan zijn onderzoek heeft besteed, ten slotte zijn ware loon en bekroning vinden. Het eerste deel van het boek is, zoals het daar ligt, een kostbare verzameling van geordend materiaal. Maar het materiaal is nog niet over de hele lijn tot in de menselijk mogelijke perfectie afgewerkt, er is nog te veel onder dat men als ‘halffabrikaat’ zou kunnen bestempelen. In de meeste gevallen zal de taalkundige gebruiker de verdere verwerking tot ‘eindfabrikaat’ zelf verrichten, en dat met waardering voor het moeizame voorwerk dat Dr. De Man heeft gedaan. Maar de intrinsieke waarde van het uiterlijk zo prachtig uitgevoerde boek zou erbij winnen, als de auteur zelf alsnog de eindbewerking ter hand nam daar waar het materiaal erom vraagt. Utrecht, november 1957. C.B. van Haeringen. |
|