De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Studeerkamer en laboratorium.Van de zwakten in de Woordenlijst-1954 is schrijver dezes zich goed bewust. Zwakten en onvolkomenheden heeft elk werk van mensen, en in het biezonder van mensen die in een veelhoofdige en dus veelzinnige commissie moeten werken aan een taak die algemeen als moeilijk wordt erkend. Zwakten heeft speciaal deze Woordenlijst, die een compromis moest zoeken op het punt van de genera tussen niets meer of minder dan twee verschillende grammatische stelsels; en een compromis tussen door België en ook wel door het nederlandse onderwijs gewenste progressie in de spelling van de z.g. bastaardwoorden enerzijds, en anderzijds het door de nederlandse publieke mening, tot ondubbelzinnige uiting gebracht o.a. bij de behandeling in de Kamers van de Spellingwet-1947, verlangde behoud. Zo duidelijk de lijst de sporen draagt van de dwingende voorwaarden waaronder hij tot stand moest komen, zo bevreemdend en teleurstellend is het toch, dat het onderwijs, en wel vooral het te dezer zake zo belangrijke lager onderwijs, voor die voorwaarden zo weinig begrip heeft getoond, en zo geringe erkenning van wat onder die voorwaarden nog is bereikt. Waardering had men althans mogen verwachten voor het voornaamwoordelijk compromis, onafwijsbare voorwaarde immers voor het eindelijke, en door ieder onderwijsman toegejuichte, succes van de Vereenvoudigersactie: de Spellingwet van 1947, die aan de ‘examenspelling’ van Marchant de officiële erkenning bracht. Ook van de vele dubbele spellingen - op zichzelf terecht als een zwakte in de lijst gelaakt - was bij een meer tactische reactie van het onderwijs wat te maken geweest. Hadden de onderwijsmensen, en ik denk daarbij vooral aan de ouderen, uit de ervaring van tientallen jaren zich herinnerd, hoe taai de tegenstand is geweest van publiek en autoriteiten tegen de toch zo simpele, praktische en weinig ingrijpende veranderingen die Marchant in 1934 heeft doorgezet of geforceerd, dan had de ontwikkeling op het in Nederland zo uiterst gevoelige punt van de bastaardwoorden langs een weg van geleide vrijheid, zonder spectaculaire gebeurtenissen voor het grote publiek, en onder wat tactisch samenspel met het progressief gezinde België, geleidelijk kunnen gaan in een richting die het onderwijs wenste. Het is anders gelopen. Er is iets als een kruistocht tegen de Woordenlijst georganiseerd. En de wapens die de kruisvaarders voerden, waren niet altijd afkomstig uit een deugdelijke smidse. Inkleding en gehalte van de protesten waren niet zelden zodanig, dat ze rijkelijk stof zouden hebben geleverd voor een onderhoudende rubriek ‘Kroniek en kritiek’, zoals de NTg. die in vroegere jaargangen gekend heeft. Maar de redactie heeft zich, om redenen die de lezers zullen billijken, onthoudenvan inmenging in het Woordenlijstdebat. Het is geen afwijking van die stelregel, als thans een kort artikel wordt gewijd aan de interessante verhandeling die Fr. S. Rombouts het licht heeft doen zien onder de titel Naar een betere spelling!, nummer 185 van de onder zijn leiding verschijnende Opvoedkundige brochurenreeks (Tilburg, 1957). Want al is deze publikatie, die als ‘brochure’ wel wat bescheiden is aangeduid - het is een boek van 128 bladzijden - niet los te denken van de Woordenlijstpolemiek (al dadelijk het motto spreekt daaromtrent duidelijke taal!), de strekking van het geschrift gaat veel verder dan de spellingaangelegenheden die in de Woordenlijst moesten worden geregeld. Bij de bespreking van het boek moet vooropstaan, dat het niet de kwalitatieve gebreken vertoont die in sommige van de polemische geschriften vielen | |
[pagina 12]
| |
op te merken. Hoe men er ook over moge oordelen uit een oogpunt van actuele spelling-tactiek, niemand die ernstig van de verhandeling kennis neemt, zal het vakmanschap en de zaakkundigheid van de auteur in twijfel stellen. Fr. Rombouts dan levert, zoals de ondertitel het uitdrukt, een ‘pleidooi voor radikale vereenvoudiging’. Hij wil, binnen de grenzen van het 26 of beter 22 letters tellende alfabet, komen tot een spelling die zo dicht mogelijk bij de beschaafde uitspraak aansluit, tot een zo ‘fonetisch’ mogelijke spelling. Na een ‘inleiding en verantwoording’ begint het eigenlijke betoog met belangwekkende schrijfproeven van heel jonge kinderen, waaraan de moeilijkheden die ons spellingstelsel aankleven, worden gedemonstreerd en geanalyseerd. Het streven naar fonetische spelling tast in de eerste plaats aan eindconsonanten die volgens de z.g. ‘regel der gelijkvormigheid’ geschreven worden met de letter die buiten eindpositie de stemhebbende consonant voorstelt. Zoals totnogtoe al gebeurde met v en f, z en s, omdat v en z als eindteken niet geoorloofd waren (duif - duiven, haas - hazen), zo wil Fr. Rombouts ook handelen met de letters voor de velaire spirant: dach - dagen, zech - zeggen, en voor de occlusieven: wep - webben, rip - ribben; bet - bedden, ront - ronde. De ‘tragedie der werkwoordsvormen’ zal hiermee ook een einde nemen: laat wordt de vorm voor laat, laad en laadt; wint zal voorstellen wat thans door wind, wint en windt wordt voorgesteld. Het praeteritum van laden en loten wordt lade en lote; dat van wennen en wenden beide wende. De dubbele t en d in zette, vatte, redde, wedde blijven, omdat die hun waarde hebben voor de aanduiding van de klinker die voorafgaat. Voorlopig denkt de heer Rombouts zich de praeterita van leggen en schrobben als lechde en schropde, naar de analogie van leefde bij leven en vreesde bij vrezen, maar hij betoont zich toegankelijk voor de meer in zijn systeem passende spellingen legde en schrobde, die dan eventueel ook leevde en vreezde in hun gevolg zouden hebben. De deelwoorden, zowel het ‘onvoltooide’ als het ‘voltooide’, zullen, zoals vanzelf spreekt, op t eindigen: gevreest, geleeft, vrezent, levent, gelecht, leggent, geschropt, schrobbent. Is hiermee dus de aloude ‘regel van de gelijkvormigheid’ in de flexievormen ter zijde gesteld, hij blijft van kracht in samenstellingenen afleidingen; het blijft middellijn, ook middellijk (behoudens de nieuwe schrijfwijze voor de sjwa in -lijk, waarover straks), opzicht (niet opsicht), ontvangen (niet ontfangen) enz.; voorts nootdeur, ratdraaier. Het achtervoegsel -te daarentegen afwijkend: niet breette en grootte zoals men zou verwachten, maar brete en grote; zulks om de dubbele medeklinker na ee en oo te vermijden, die evenwel in het, nu weliswaar verouderde, geheellijk zou zijn aanvaard, en ook in samenstellingen als loopplank, eettent niet als bezwaar geldt. Uit dit overzicht is al gebleken, dat Fr. Rombouts de dubbel geschreven medeklinker wil handhaven ter onderscheiding van de klinkers in baken en bakken, wetten en weten enz. Behalve het grotendeels buiten werking stellen van de ‘regel der gelijkvormigheid’ grijpt hij dus in het bestaande systeem van de medeklinkerspelling niet diep in. Meer ingrijpend zijn de veranderingen die hij voorstelt in de spelling van klinkers en tweeklanken. Het ligt voor de hand dat hij hier de ‘regel der afleiding’, die ons nog altijd met ei/ij en ou/au heeft laten zitten, laat vervallen. Voor de tweeklank van meid en mijt kiest hij ij; hier zou men goede pleitgronden voor ei kunnen aanvoeren, maar verschil van mening blijft mogelijk (geen meningsverschil kan erover bestaan dat R. hier een fout begaat, als hij | |
[pagina 13]
| |
de ij een exclusief nederlandse klank noemt, terwijl hij letter of teken bedoelt); voor de tweeklank in paus en kous kiest hij ou, met behoud van de w aan het woordeinde in vrouw, pouw, louw e.a., en handhaving van de bekende uitzonderingen zou, jou enz. Verder zal ieuw tot iew en eeuw tot eew worden, en uw tot uuw. Bij i en ie valt de beslissing aldus, dat de ie-klank in gesloten lettergreep altijd als ie geschreven wordt, in open lettergreep als i: niet - niten, giet - giten enz., ook aan het woordeinde: dri, zi, kni. De sjwa zal, behalve in woorden op -nisGa naar voetnoot1) en -ing en -aris, door e worden voorgesteld, dus b.v. mateg, eneg, veranderleke. In zee, twee blijft de ee behouden, maar in verbogen vormen wordt het algemene beginsel toegepast van het enkele klinkerteken in open lettergreep: zeën, tweën. Het is overbodig te zeggen dat een ervaren en taalkundig goed onderlegd didacticus als Fr. Rombouts hier dingen zegt die het lezen en overwegen ten volle waard zijn. Een bespreking van enkele bladzijden is niet voldoende om recht te doen wedervaren aan een doordacht geschrift als Rombouts ons geboden heeft. De vrij schematische weergeving ervan waartoe ik mij hier moest beperken, het vluchtig en onvolledig citeren van enkele ‘gedurfde’ voorbeelden, zou zelfs de indruk kunnen maken van jacht op goedkoop komisch effect of parodie, wat geenszins is bedoeld. Om een studie als deze te geven wat eraan toekomt, zou iets als een tegenhanger geschreven moeten worden van dezelfde omvang en in dezelfde discuterende vorm als waarin de brochure van Rombouts is gesteld, met rustige overweging van voor en tegen. Daarin zou b.v. de vraag kunnen worden gesteld, waarom de auteur, die toch wel het een en ander aandurft, zo strikt aan het bestaande alfabet vast- houdt, en geen maatregel voorstelt tot ontlasting van het teken e, dat ook in zijn systeem in een woord als wechnemen de drievoudige klankwaarde behoudt. Hij verwerpt een ə voor de schwa alleen wegens het ontbreken daarvan in het alfabet; Nederland zou zich daardoor van het overige Europa onderscheiden. Men zou daarbij kunnen opmerken dat de keus van het teken ij voor de tweeklank ei aan Nederland ook een afzonderlijke positie geeft, en dat de scandinavische volken er geen bezwaar in zien, er tekens op na te houden als ø en å, die andere alfabetten niet kennen. Een afzonderlijk teken voor de sjwa werd al in de vorige eeuw gewenst genoemd door een zo volstrekt ‘antirevolutionair’ speller als Jacob Verdam. En zo zouden er veel, veel meer vragen kunnen worden gesteld. Ook wel tegenwerpingen kunnen worden gemaakt. Want Fr. Rombouts heeft wel aan veel, maar niet aan alles gedacht. Maar het is praktischer, dat niet te doen. Niet alleen omdat het te veel plaatsruimte zou vereisen, maar ook omdat we ons daarmee te ver af zouden begeven van wat een reële kans op verwezenlijking heeft. Er is van de Woordenlijst wel gezegd dat het ‘studeerkamerwerk’ zou zijn. Rombouts gebruikt die term niet, maar hij denkt kennelijk in dezelfde richting, als hij de leden van ‘de commissie’ collectief tot ‘professoren’ verheft, hoewel maar twee van de zes nederlandse leden die rang bekleedden. | |
[pagina 14]
| |
Een professor immers is een studeercamerist bij uitnemendheid, ook al heeft hij, zoals die twee Nederlanders, een aanzienlijk deel van zijn leven, evenals twee van zijn nederlandse medeleden, voor de klas gestaan. Wat Fr. Rombouts geleverd heeft, zou men gevoeglijk kunnen kenschetsen als laboratoriumwerk. Van de studeerkamer kan men zich nog denken dat er, althans in het zomerseizoen, verbinding is met de buitenlucht. Maar Fr. Rombouts heeft gewerkt in een laboratorium, onder omstandigheden die in de vrije atmosfeer niet bestaanbaar zijn; hij heeft zich verplaatst in iets als een historisch, politiek en maatschappelijk vacuüm. Houdt men zich alleen maar voor ogen, dat invoering van spellingwijzigingen als R. voorstaat, ook in een eventueel wat gematigde vorm, bij de wet zou moeten gebeuren, dan is daarmee, met alle waardering voor het heldere, zakelijke en voor een belangrijk deel klemmende betoog, het oordeel over de levensvatbaarheid van de voorstellen uitgesproken. Laten we eens aannemen dat de plannen in onderwijskringen een zo gunstig onthaal vonden dat er een commissie van vakmensen benoemd werd om er een definitieve vorm aan te geven. Laten we verder aannemen dat die commissie eenstemmig(!) tot zo'n definitieve vorm kwam. Dan zou er een nieuwe Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling moeten komen om, met een veel intensiever propaganda dan de vroegere heeft gevoerd, de publieke opinie en de autoriteiten te bewerken. Totdat eindelijk een minister van onderwijs zo ver te brengen was dat hij de eerste staatscommissie instelde om over de wensen van de nieuwe vereenvoudigers advies uit te brengen. Er zouden licht nog enkele staatscommissies en rapporten moeten volgen, eer de zoveelste opvolger van die eerste minister bereid was, een ontwerp van wet tot wijziging van de Spellingwet in te dienen bij de Staten-Generaal. En dan nog zou dat wetsontwerp de moeizame en omslachtige weg door het parlement moeten gaan... Fr. Rombouts verwacht van zijn voorstellen ‘verlossing uit verwarring en onzekerheid... voor 50, 100 jaar of langer’. Als een vereniging welbewust en ernstig zich achter zijn plannen wilde stellen, met kans op resultaat, zou daarmee een periode van zeker 50 jaar worden ingeluid van een onrust, dus ook in andere zin dan R. het bedoelt van ‘verwarring en onzekerheid’, als we tussen 1900 en 1947 niet hebben gekend. Dat een man als Fr. Rombouts, die ik me toch ongaarne voorstel in witte laboratoriumjas met röntgenbril of gasmasker of zuurstofapparaat, in ernst aan de uitvoerbaarheid van zijn plannen kan denken, is misschien voor een deel hieruit te verklaren dat hij, uitgaande van zijn bezwaren tegen de Woordenlijst, de staatsrechtelijke verhouding tussen die lijst en de wet niet scherp genoeg ziet. Dat vermoeden vindt steun hierin dat hij, sprekende over verdere bijzonderheden in de spellingregeling, enige malen ‘de commissie’ verantwoordelijk stelt op punten waarover die commissie niets te beslissen had (ten hoogste kon constateren of uiteenzetten), omdat ze vastlagen in de wettelijke spelling, die van De Vries en Te Winkel. Een nieuwe Woordenlijst zou bij Koninklijk Besluit tot stand kunnen komen, maar ook die zou zich moeten beperken tot wat de wet ter regeling aan het K.B. overlaat, nl. de spelling van de bastaardwoorden en de z.g. ‘tussenklanken’. Alles wat verder gaat, al was het maar de afschaffing van de h in thans, zou een wetswijziging nodig maken. Het is trouwens niet nodig, ons te verdiepen in een verklaring van Rombouts' betrekkelijke optimisme. Betrekkelijk, want ook hij rekent met sterke weerstanden die overwonnen zouden moeten worden. We kunnen met hem innig overtuigd zijn van de grote waarde die een verlichting van de spellinglast | |
[pagina 15]
| |
zou hebben voor het moedertaalonderwijs. Maar als we de deur van het laboratorium achter ons dichtslaan, en met onze winterjas aan buiten staan in de kille werkelijkheid, dan komt ons, bespiegelend over de toekomst van Rombouts' voorstellen, te binnen wat hij zelf zegt van een ontwerp voor een uitgebreider, meer fonetisch alfabet door J.A. Klück: ‘Het lijkt niet nodig, dit plan lang te overwegen’.
Ten aanzien van het overige in Rombouts' boek, waar het grotendeels gaat over aangelegenheden die wèl onder de taak van de Woordenlijstcommissie vielen, is het beter de totnogtoe gevolgde gedragslijn van de NTg. te handhaven. De auteur zal er geen studeerkamerhooghartigheid in zien, als ik hem verzeker dat. in zijn helder en zaakrijk betoog over de ‘tussenklanken’ niet één punt voorkomt dat voor de leden van ‘de commissie’ nieuw is en niet ampel is overwogen. Ook zal hij willen geloven dat een lid van die commissie hem nog wel voor een paar moeilijke punten zou kunnen plaatsen - en geenszins gezochte of buitenissige gevallen - waarbij hij even verrast zou kijken en even zou gaan aarzelen. En bij Rombouts' voorstellen inzake de spelling van de bastaardwoorden zijn heel wat onderdelen waarover men aarzelen kan of het met hem oneens zijn, ook al stelt men zich op progressief standpunt. Zelf erkent hij trouwens dat er ‘veel dubieuze gevallen’ blijven. Nog even terugkomende op wat zoëven is gezegd over de verhouding tussen wet en Woordenlijst, wijs ik er alleen op dat de spelling van -isch (dat Rombouts, volkomen consequent, door -ies, verbogen -ise, wil vervangen zien) in de wet vastligt.
Bij wijze van aanhangsel mag hier melding gemaakt worden van een voorstel dat indertijd is gedaan door P.J.F. van den Heuvel te 's-Gravenhage, en dat, zover mij bekend is, weinig de aandacht heeft getrokken. Hij heeft een boekje samengesteld onder de titel Vereenvoudiging van de schrijfwijze der Nederlandse taal, verschenen bij A.N. Govers N.V., 's-Gravenhage. Het is 18 bladzijden groot, waarvan er maar 12 door de eigenlijke voorstellen en de toelichting in beslag worden genomen; de rest wordt gevuld door de troonrede van 19 september 1933 in de door de auteur bepleite spelling. De brochure is gedateerd van september 1933, vermoedelijk dus tegen het eind van dat jaar uitgekomen, en de heer Van den Heuvel dient zich aan als een onderwijsman van tussen de vijftig en de zestig. Misschien is het boekje op de achtergrond geraakt, ten eerste omdat de voorstellen niet veel verschilden van wat dooide Vereniging voor Vereenvoudiging al lang was gepropageerd, en ten tweede doordat in 1934 de Marchant-spelling op de scholen is ingevoerd, die een groot deel van de voorstellen verwezenlijkte. Als ik het hier in herinnering breng, dan is dat omdat Van den Heuvel zich ook bezig heeft gehouden met een punt dat buiten de bemoeienis van de Vereenvoudigers bleef, namelijk de orthografische behandeling van de werkwoordsvormen. Nu het boek van Dr. Van der Velde op De tragedie der werkwoordsvormen zo nadrukkelijk de aandacht heeft gevestigd, krijgt het denkbeeld van Van den Heuvel enig nieuw belang. Van den Heuvel gaat minder ver dan Rombouts: hij handhaaft voor een deel de gelijkvormigheidsregel. Regel I van zijn Vereenvoudiging luidt namelijk aldus: | |
[pagina 16]
| |
Bij de vervoeging van het werkwoord vervallen de dubbele d en t als vorm van de verleden tijd; evenzo vervalt bij de vervoeging de t van de vorm dt. Is misschien op de formulering niet onberispelijk, de bedoeling is duidelijk, en de auteur licht de regel met de volgende voorbeelden toe: Hij vind zijn boek; hij arbeide gisteren; zij breide een kous; mijn vriend antwoorde, wilde antwoorden; de beantwoorde vraag was niet moeilijk; de te beantwoorden vragen waren moeilijk; wij antwoorden (onvolt. teg. t.) naast: wij antwoorden (onvolt. verl. t.), evenals: wij wedden, spotten, zetten, spitten (onvolt. teg. t.) naast: wij wedden, spotten, zetten, spitten (onvolt. verl. t.). Van den Heuvel ziet dan voor het werkwoord nog de moeilijkheid van noemt naast noemde en leert naast leerde: een bezwaar van niet veel gewicht, aangezien hier de uitspraak de weg wijst. Ernstiger is hij beleeft naast hij heeft beleefd en hij is beleefd; en hij vertelt naast hij heeft verteld (verschillen die bij het radikale systeem van Fr. Rombouts allemaal zouden vervallen), maar V.d.H. meent dat ‘deze moeilijkheid... bij het aanleren van de zeer eenvoudig geworden vervoeging en van de onderscheiding der woordsoorten gemakkelijk te overwinnen’ is. Als soms eens het boek van Van der Velde aanleiding mocht worden tot een ernstige poging om de werkwoordsvormen orthografisch gemakkelijker te maken, dan zou misschien, misschien, het voorstel van Van den Heuvel, gematigder en wat meer in de lijn van de traditie dan Rombouts' zeer ingrijpende plannen (die bovendien kwalijk alleen op de werkwoordsvormen zouden kunnen worden toegepast), enige kans maken. Hoed - hoeden en web - webben zouden immers gespaard blijven, en hij wind(t) zou grafisch nog van hij wint te onderscheiden zijn. En als nu achteraf eens bleek dat Fr. Rombouts toch een goed tacticus was geweest door welbewust te ‘overvragen’, om bij eventuele onderhandelingen wat te kunnen laten vallen, wie weet zou er dan in de werkwoordsvormen niet nog eens enig licht te zien zijn.... Maar.... ook de bescheiden plannen van de heer Van den Heuvel zouden wetswijziging nodig maken! Utrecht, november 1957. C.B. van Haeringen. |
|