| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
De Gids. Augustus-September.
Dit vertalingen-nummer van De Gids wordt ingeleid door een artikel van Aleida G. Schot, die voortbouwend op een citaat van Stefan Zweig de artistiek scheppende activiteit van de vertaler in het licht stelt. - S. Vestdijk acht vertalen fundamenteel onmogelijk wegens de verschillende idiomen die de talen van elkaar scheiden. Opererend met de begrippen Vertaling, Variant en Pastiche, belandt hij ten slotte in een behandeling van Schmidt-Degen er, 55 Variaties op een bekend thema.
| |
Maatstaf. Augustus.
Onder de titel Herinneringen aan Gorter en Verwey zijn gepubliceerd de notities die Van Eyck in 1942 opgetekend heeft n.a.v. zijn gesprekken met Henriëtte Roland Holst, bij wie hij destijds enige tijd heeft doorgebracht. A. Ruitenberg-De Wit roert de mystieke en occulte vermogens aan waarover A. Roland Holst zou beschikken. - S. Vestdijk levert zijn tweede en laatste duel met de muziekcriticus Van Voorthuijsen onderde wapenkreet: Poppetje gezien, kastje dicht.
September. In De experimentele Reactie neemt Paul Rodenko stelling tegen het tijdschrift Podium, waarvan de redacteuren Budding' en Vinkenoog R.'s bloemlezing Met twee maten op z.i. onoordeelkundige wijze hebben aangevallen. Hij distancieert zich van genoemde redactie, die in de revolutie van de nieuwe poëzie verstard is en iedere verdere ontwikkeling wenst te stuiten.
| |
Het Boek van Nu. Augustus.
Garmt Stuiveling trekt in Couperus Compleet lijnen door de verzamelde werken. De Boeken der kleine Zielen, hoogtepunt van de psychologische romans, blijken geen hervatting van het Eline Veremotief te zijn, maar een synthese. Eveneens is Iskander, hoogtepunt van zijn historische romans, geen reprise van De Berg van Licht, maar ‘wezenlijk een samenvatting van veel wat was voorafgegaan.’ De nonchalance waarmee artikelen en feuilletons gebundeld zijn, leveren het bewijs dat de zelfoverschatting der Tachtigers Couperus vreemd is gebleven.
September. Namens de redactie getuigt Garmt Stuiveling van zijn waardering voor de 75-jarige mederedacteur dr. P.H. Ritter. - P.H. Ritter geeft een uitvoerige bespreking van De Beker van de Min, Vestdijks nieuwe roman, waarvan de kern uitgemaakt wordt door de botsing tussen het benepen alledagsleven en de woeste levenskrachten in ons. - Uitgaande van Rodenko's bloemlezing Met twee maten bespreekt C.J.E. Dinaux enkele experimentele dichters, o.a. Andreus, Campert, Claus en Snoek.
| |
Spiegel der Letteren. Nr. 2.
G. Degroote schrijft over Bourgondische en Dietsche Wereld. Hij geeft een korte karakteristiek van het Bourgondische levensklimaat met zijn tegenstellingen en uitersten, wijst op de renaissancistische trekken enerzijds, de traditioneel middeleeuwse anderzijds, en zet tegen deze achtergrond enkele afzonderlijke figuren als G. Chastellain en Jean Lemaire de Belges, resp. de conservatief en de progressist, enigszins uitvoeriger neer. - Met Critische Beschouwingen over enkele literairhistorische Begrippen publiceert S. Dresden zijn verhandeling gehouden op het 24e Nederlands Filologencongres te Amsterdam, waarin hij o.m. een lans breekt voor een psychisch bepaald begrip ‘afstand’ in plaats van het tot nu toe gebruikelijk temporeel bepaalde. - J.J. Mak geeft een beredeneerde bibliografie van de 16e eeuw sedert 1945. - Boekbeoordelingen: Maartje Draak, Lanceloet en het hert met de witte voet door R. Lievens; Knipping en Meertens, Van
| |
| |
De Dene tot Luiken door W.J.C. Buitendijk; Dambre, De weerliicke Liefden tot Roosemond door L. Roose; Veenstra, Baeto door W.J.C. Buitendijk; Bettina Polak, Het Fin-de-Siécle in de Nederlandse schilderkunst door M. Rutten; Mevr. Nijland-Verwey, Albert Verwey, Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd door M. Hanot.
Nr. 3. N. Wijngaards brengt Vondels Harpoen, in het voetspoor van P.H. Greiner, in verband met ‘Remonstrants materiaal’, vooral met brieven en petities van Wtenbogaert. - Dat er in het 18e-eeuwse Vlaanderen ook nog wel enkele lichtpunten van eruditie waar te nemen vielen, bewijst W. Grobbers in zijn artikel over G.J. Sterck, parochiepastoor te Bissegem, die een van de vele Europese stemmen uitmaakte die zich met grondige belezenheid verhieven tegen de denkbeelden van Rousseau, in zijn Emile neergelegd. - Rob. Antonissen schrijft in ‘Taalgebruikskunde’ in Zuid-Afrika de nog zeer jonge geschiedenis van de stilistiek op linguïstische grondslag. - L. Roose vestigt de aandacht op een hs. dat zich in de K.B. te 's-Gravenhage bevindt en waarin hij o.m. een nieuwe lezing heeft aangetroffen van Crul's psalmbewerkingen. De verzamelaar van het hs. is Jacobus De Moor, de meeste gedichten schijnen uit hervormde en wel speciaal uit doperse kringen te Antwerpen te stammen. - Aan de hand van Dagboek II meent J. Noë, De datering van F. van Eedens De Waterlelie, te kunnen aantonen alsmede de waarschijnlijke prioriteit van de poëzietekst t.a.v. de prozatekst, gebruikt in de kritiek op Van Deyssel's Een Liefde. - Boekbesprekingen: W. van den Ent, Karel ende Elegast, J.J. Mak, Amijs ende Amelis en D.Th. Enklaar, Lezende in Buurmans Hof door P. de Keyser; W.J. Schuyt, Van den drie Blinde Danssen door Gilbert Degroote; G. Jo Steenbergen, Elkerlijk door J.J. Mak; H. Crombruggen, Janus Lernutius, een biografische studie door Alois Gerlo; Brandt Corstius, Lotje Roulin door Karel Meeuwesse; J.J. Oversteegen, Keur uit het ongebundelde werk van W.G.C. Byvanck door Martien J.G. de Jong.
| |
Ontmoeting. Juli.
C. Rijnsdorp schrijft over de nieuwste poëzie. Hij wijst de trait d'union met het verleden aan in de ‘scheutjes poësie parlante’ en in de passages verstaanbare taal die de experimentele dichter zich zo nu en dan ontsnappen laat. Het geloof in hun poëzie is voor de experimentelen hun enige binding aan het leven. - Er. Grolle zingt de lof van Bredero's Moortje, dat ‘dè Nederlandse toneelmanifestatie op het Holland Festival 1957 is geworden.’ - In zijn korte bespreking van Justus de Harduwijn, De weerliicke Liefden tot Roosemond, uitgave O. Dambre, wijst M.B. erop dat de inleiding voorbij gaat aan mogelijke invloed van het neoplatonisme, met name van Ficino en zijn school, waarbij vooral nadruk gelegd wordt op het oog als voornaamste intermediair om de schoonheid te vatten.
| |
De Nieuwe Stem. Juli-Augustus.
A. Romein-Verschoor's tegenzin in Louis-Paul Boon, Zomer te Ter-Muren en S. Vestdijk, Het glinsterend Pantser, komt voort uit de ‘willekeur’, die zij bij beiden ziet. Bij Vestdijk psychologische willekeur in de figuren uit zijn roman, bij Boon structurele willekeur, die het gevolg is van vermoeiende overladenheid. In Bloesemtak van Bordewijk zijn gevoelens en problematiek niet meer van deze tijd.
| |
Streven. Oktober.
J. van Heugten noemt in zijn bespreking van Vestdijks nieuwe roman De Beker van de Min, dit laatste verschenen werk met Terug tot Ina Damman het beste uit de Anton Wachter-reeks.
| |
| |
| |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. LXXV, Afl. 2.
G. Kloeke komt in De culturele achtergrond van de termen spreekwoord, verzoeking en roem, aan de hand van veel gegevens, vooral uit bijbelvertalingen, tot de conclusie dat die drie woorden ‘protestantse’ overzettingen van duitse voorbeelden zijn; het thans specifiek katholieke bekoring blijkt in de middeleeuwen en nog lang daarna algemeen te zijn geweest. - F. de Tollenaere betoogt in Fonologie of Versleer?, dat op de vraag Was de h in het 16de-eeuwse Amsterdam een ‘wankel foneem’? geen bevestigend antwoord kan worden gegeven op grond van elisies van -e vóor h; het vermijden van zulke elisies na ± 1630 betekent z.i. niet dat de wankele h zich tot degelijk foneem had verstevigd, maar dat de Hollanders zich losmaakten van een metrisch gedrag dat in het zuidnederlandse fonologische systeem paste, maar niet in het hollandse. - G.I. Lieftinck bericht over zijn ontdekking dat Fragment G. van Maerlant's Eerste Partie van de Spiegel Historiael met andere fragmenten deel heeft uitgemaakt van een groot handschrift waarin rijmspreuken e.d. waren bijeengebracht. - G.I. Lieftinck geeft bij de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek een tweede reeks Addenda et corrigenda. - F. de Tollenaere maakt een etymologische aantekening bij Venzen en krenzen en beoordeelt J.L.M. Franken, Tentatiewe Etimologieë.
| |
Driemaandelijkse Bladen. IX, Afl. 3.
M. Schönfeld bespreekt Enige oude Drentse veldnamen, waarbij hij o.a. de vroeger al vermoede etymologische identiteit van Zwolle en Zwelo bevestigt. - K. Heeroma zet de reeks Maaiwoorden voort; thans behandelt hij Nogmaals zwil en zweel en (t)jåden. - Een artikel van Joh. Buursink, Hessenweg, Hessenstege, Hessteg, ‘speculeert’ over de herkomst van de derde vorm, een oude straatnaam in Enschede. - H.T.J. Miedema geeft in Achterhoekers en Saksen een overzicht van dialectliteratuur en andere uitingen van belangstelling voor de volkstaal in de Achterhoek. - De aflevering besluit met mededelingen Van het (Nedersaksisch) Instituut door K. H(eeroma).
| |
Leuvense Bijdragen. XLVI (1956/57), Afl. 3-4.
R. Lievens geeft een overzicht van een aardig rederijkersgedicht Tghevecht van Minnen, een postincunabel van 1516 (waarin een voorbeeld van ‘Venus Janckers’), hij ziet daarin trekken die op het auteurschap van Anna Bijns zouden kunnen wijzen. - Het ‘age iam’ op de probatio pennae, van dezelfde hand die het oudste nederlandse zinnetje schreef, is door A. Sizoo als een citaat herkend, en die ontdekking maakt hem wat huiverig voor te grote scherpzinnigheid in het zoeken van verband tussen de penneprobeersels die op die kladbladzijde staan; misschien is het abent omnes volucres ook niet meer dan een citaat dat de klerk toevallig inviel. - W. Jungandreas schrijft over Deutsch sprechende Welsche, Welsch sprechende Deutsche (bzw. Niederländer) im Mittelalter. - F. van Coetsem beantwoordt de vraag Heeft de nasalering een fonologische functie in het Fries? ontkennend.
| |
Volkskunde. XVI. Afl. 3.
H.H. Knippenberg heeft veel bijzonderheden verzameld over de Sint Barbara-viering in de Nederlanden en ook daarbuiten. - P. Janssens C.ss.R. ziet in ‘Strenen’, nieuwjaarsbrood en koeken in Vlaanderen oude heidense gebruiken die gekerstend zijn. - Tj.W.R. de Haan beschrijft in ‘'t Luie Wief’ de lotgevallen van een oud volkslied. - Chr. Stapelkamp vervolgt zijn uitvoerige studie over Polygonum aviculare of varkensgras in volkstaal, volksleven en volksgeneeskunde. - Boekbesprekingen o.a.:
| |
| |
Tj.W.R. de Haan, Straatmadelieven door K.C. Peeters; G.W. Barendsen,
Groot en klein luxe-brood door C.C. van de Graft; Robert Wildhaber, Internationale Volkskundliche Bibliographie 1950-1951 door M. D(e) M(eyer).
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift. XI, Afl. 6.
De reeks Bergop! van Julien Kuypers wordt voortgezet met X. Bouwers van de tempel.
Afl. 7. J. Kuypers besluit de reeks Bergop!, grepen uit de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging, met XI. Even nakaarten.
| |
Dietsche Warande en Belfort. Juli-Augustus.
Hoe ik schrijver werd, vertelt Raymond Brulez in een lezing gehouden op het weekend 1957 van Dietsche Warande en Belfort.
September. K. Meeuwesse publiceert het eerste deel van de voordrachtstekst Over de Dichter Pierre Kemp, waarbij hij wijst op de symbolistische origine van de dichter en de continuïteit die het werk te zien geeft. - K. Roelandts geeft een Typering van de Oudgermaanse Mens met zijn allesoverheersende hoogschatting van de familie waaruit hij is voortgekomen. - In de Kroniek van de Middelnederlandse Letterkunde signaleert J. van Mierlo met waardering de Esopet van W.E. Hegman en de Gloriant van R. Roemans en R. Caspar; bij G. Stellinga, De abele Spelen loopt de analyse uit op enkele onbeantwoorde vragen; biezonder aanbevolen wordt Brusselse Dichters van W. van Eeghem; v.M. betreurt het dat bij de uitgave van Den Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk door G. Jo Steenbergen geen gebruik is gemaakt van Van M.'s geëmendeerde tekst; voortreffelijk acht v.M. de zuidafrikaanse uitgave van Mariken van Nieumeghen door Van der Merwe; in herinnering wordt gebracht de discussie tussen v.M. en Noterdaeme over Jacob van Maerlant contra Jacob Die Coster; in Vragen rondom Hendrik van Veldeke van P.C. Boeren wordt te veel met hypothesen gewerkt; P.D. Stracke is er in zijn Reinaert-publikaties niet in geslaagd aan de opvattingen van v.M. afbreuk te doen; waardering, maar niet zonder enige kritiek, heeft v.M. voor L. van den Branden, Het Streven naar Verheerlijking, Zuivering en Opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw.
| |
De Vlaamse Gids. September.
R. Henrard vergelijkt Ter Braak en Nietzsche, en komt tot de conclusie dat beiden nergens kunnen worden geclassificeerd, en dat beiden van een dermate sterke dubbelzinnigheid getuigen dat zij hierdoor gelijkelijk groot maar tevens onbruikbaar geworden zijn.
Oktober. Uit zijn boek De Muze in het Morgenlicht publiceert J.C. Brandt Corstius De ontwikkeling van het begrip Wereldliteratuur. Hij wijst op onze nationale letterkunde als deel van de westerse, die zelf een vorm is van de letterkunde, en geeft een uiteenzetting van het begrip wereldliteratuur waarbij o.m. de Goetheaanse term Weltliteratuur behandeld wordt.
| |
Wetenschappelijke Tijdingen. Augustus-September.
J. van Cleemput bepleit de uitgave van een Corpus der Middelnederlandse Oorkonden uit de 13de eeuw, waarvan er honderden in het Vrije van Brugge te vinden zijn. - Voor de samenvatting die W. Gobbers geeft van zijn dissertatie over De invloed van Rousseaus ideeën in Holland (ca. 1760-1810), zie de rubriek ‘Aankondigingen en Mededelingen’.
Oktober. B.H. Stolte slaat De getalsterkte der Salische Franken hoger aan dan J. Dhondt en P.C. Boeren. - R. Haeserijn refereert het boek van
| |
| |
I. van der Velde, De Tragedie der Werkwoordsvormen; het had z.i. beknopter gekund
| |
Nu Nog. Juli.
Deze aflevering bevat o.a. een toespraak over Dilettantentoneel en A.B.N., waarmee J. Tanghe de eerste prijs heeft behaald op een welsprekendheidswedstrijd tijdens de A.B.N.-week 1957. Hij wijst daarin op het belang van het dilettantentoneel voor de beschaafde omgangstaal, en betreurt de geringe belangstelling die het brusselse publiek aan de dag legt voor het nederlandse toneel, zowel van beroepsmensen als van dilettanten.
September. J. Talpaert bespreekt in A.B.N. en de Ambtelijke taal in België de gebreken die het ambtelijk taalgebruik aankleven, o.a. door slaafse vertaling uit het Frans. - J. Verhasselt licht in Sociale Verzekeringen en A.B.N. verscheiden verzekeringstermen in zinsverband toe. - De aflevering bevat verder een beschouwing n.a.v. Het Tussenstedelijk A.B.N.-Tornooi in West-Vlaanderen, een vrij uitvoerige Brievenbus en een reeks Afwijkingen van het Algemeen Beschaafd.
| |
Taalonderwijs. Jaargang I, No. 4.
G. Aertsens behandelt Het onderwijs in de literatuurgeschiedenis (moedertaal) in een artikel dat vervolgd zal worden. - In de korte aantekeningen van H.J. de Vos over de Plaats van de bepalingen in de enkelvoudige zin blijkt invloed van de spraakkunst van B. van den Berg, die door de auteur met onderscheiding wordt vermeld. - L. van Leemput schrijft over Onze leerlingen en de poëzie.
| |
Tydskrif vir Letterkunde, VII, Afl. 3.
Dit nummer is grotendeels gewijd aan de in juli j.l. overleden Zuidafrikaanse auteur C.M. van den Heever. Abel Coetzee (in † C.M. van den Heever) roemt zijn kwaliteiten als mens en kunstenaar. Als strijder voor de zuidafrikaanse taal en cultuur heeft hij steeds nauw contact gezocht met het dietse stamland. - D.F. Malherbe schrijft Iets Oor C.M. Van Den Heever En Sy Werk. Hij wijst o.m. op de doodsgedachte als een beheersende trek in zijn werk. Malherbe betreurt de overledene temeer omdat hij in ‘hierdie tyd van moedswillige bravado’ ‘'n behoudende krag was, ingebed in die goeie van wat ons oorgelewer is’.- Ook A. Demèdts schrijft een C.M. van den Heever ter Gedachtenis, dat o.m. herinneringen bevat aan enkele bezoeken van Van den Heever aan Vlaanderen, waarvan hij ‘een edelmoedige vriend’ was. - P.C. Schoonees herdenkt Die Prosaïs Van den Heever. Hij ziet als zijn verdienste o.m.: ‘dat hy meer diepte in ons verhaalkuns gebring het, dat sy fyn aanvoeling van die groot lewensmisterie die onbeperkte, moontlikhede van die mens se binnewêreld vir. ons ontdek het’. - Verder schetst nog S.C. Hattingh C.M. van den Heever als Mens en Kunstenaar. Hij geeft o.a. een aantal biografische gegevens. - M.S. du Buson handelt over Die Onsterflikheidsdrang in die Afrikaanse Digkuns.
| |
Studia Neophilologica. XXIX (1957), Nr. 1.
Emil Öhmann behandelt, ten vervolge op een Neuphilol. Mitt. 1953, 144 vlgg. gepubliceerd artikel, Nochmals die mittelniederländische Lehnprägung nach altfranzösischem Vorbild, ditmaal vooral naar aanleiding van Maud Bülbring, die in haar ‘Vorgeschichte der mittelniederländischen Epik’ (1930) een betoog heeft gevoerd voor ‘eine frühniederländische epische Tradition, von der nichts überliefert ist’.
|
|