De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |||||||
De functie der herhaling in Marsman's werk.Het bovengenoemde verschijnsel komt in het oeuvre van een onzer beste dichters uit het tijdperk tussen de twee wereldoorlogen zo opvallend veel voor, dat het gerechtvaardigd is daaraan enige aandacht te schenken. De herhaling manifesteert zich in twee vormen, als herhaling van de inhoud en van het woordmateriaal. Terwijl men eerstgenoemde vorm door het gehele werk aantreft, vindt men daarentegen de laatstgenoemde vorm alleen in zijn poëzie, waarbij terstond opgemerkt dient te worden dat dit vooral het geval is in wat Marsman zelf in de uitgave van zijn Verzamelde Gedichten als de eerste periode heeft aangeduid. Beschouwen we allereerst de herhaling als herhaling van de inhoud. Onder de door Marsman uitgebeelde figuren treffen wij die van de mythische koningin der Amazonen, Penthesileia, aan. Niet alleen wijdt hij een gedicht aan haar, maar hij maakt haar ook tot onderwerp van een prozagedicht. Ten aanzien van zichzelf en van Herman Gorter doet hij hetzelfde. In deze wijze van werken kan men al enige mate voelen hoe gefascineerd.Marsman op een gegeven ogenblik door zijn onderwerp kon zijn. Het einde van het gedicht Penthesileia vertoont in de grondgedachte een frappante overeenkomst met dat van het gelijknamige prozagedicht. er is geen schoot waarin ik duizelendGa naar voetnoot1)
verzinken kan. er is geen vrouw
die mij de dronkenschap,
het zelf-vergeten storten
kan in mond en hart
er is een man, misschien
schreiend om dit verlang,
hunkerend naar verraad en ondergang
en angstig om die beide, diep ontsteld,
weert zij de warende gestalt'
die door haar tent sluipt,
vaag en overal -
en kantelt zich
en klemt zich
aan den wand.
Het einde van het prozagedicht is als volgt: Maar zij wist, dat een zielsliefde het eenzame, harde lichaamsgelukGa naar voetnoot2) zou schenden. Zoo ook lust, want lust zonder liefde is onbestaanbaar: door de verbinding der lichamen resoneeren de zielen mee en vervloeien, vertroebelen, vervalschen. Nooit is een lichaam van een lichaam weggegaan, zonder dat de ziel werd geraakt - het lichaam is bindstof, het geleidt - besmet, of gezuiverd, maar ge-merkt, ver-anderd, verliefd... en liefde, wist zij, is de oorsprong van alle pijn. Penthesileia verwierf het harde, strenge geluk: een volkomen-beheerscht, doorstroomd, gespannen, slank lichaam te zijn. Knaap-achtig, weerbaar, besloten, glad, rank. Laat mij de gedachte aan haar snel, dapper leven en aan haar snellen, dapperen dood koel en gesloten houden, laat mij niet denken aan de nachten dat zij snikte naar een omarming’. Wat de dichter in beide gevallen uitbeeldt is de innerlijke tegenstrijdigheid waaraan Penthesileia ten prooi valt... Enerzijds wenst zij te bestaan in een | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
onaantastbare volstrekte zelfbeslotenheid, anderzijds is er in haar de hunkering naar overgave, naar gemeenschap. Het streven naar het volkomen zelfbesloten-zijn wordt niet bedreigd van buiten af, maar juist van binnen uit. De problematiek van de Penthesileia-figuur is in wezen de problematiek van de dichter zelf. Het gedicht Penthesileia heeft zijn parallellen in andere gedichten. Het aspect van de persoonlijke onaantastbaarheid vindt men verbeeld in gedichten als Verhevene, Heerscher, Virgo en De Vrouw met den Spiegel. Het verlangen naar overgave treft men aan in verzen als Einde, De Blauwe Tocht en Invocatio. Het voortdurend stelling moeten nemen tussen twee uitersten, een absoluut solipsisme enerzijds en het ondergaan in de horde anderzijds, verleent aan zijn werk de sfeer van een nerveuze geladenheid. In het Zelfportret van J.F. zegt hij onder meer: Ik heb in den grond van de zaak misschien naar niets zoo verlangd als naar eenGa naar voetnoot1) gemeenschapsidee; maar zelfs wanneer ik theoretisch een dergelijk universeel beginsel ontdekken zou, zou ik in de praktijk van het leven ooit in eenige collectiviteit kunnen voegen? Even verder vervolgt hij: Ik weet zeker, dat ik ook later, slechts van weinig menschen zal kunnen houden,Ga naar voetnoot2) weinig boeken en vrienden zal hebben en weinig zal schrijven. Ondanks een sterke behoefte aan vriendschap, blijf ik toch van mijn vrienden vrij los en misschien is mijn levensliefde meer geboeide speurzin en heerschzucht dan echte genegenheid. Hoewel hij het volstrekte individualisme dat hij in de aanvang heeft beleden, heeft verworpen omdat hij in een voor persoonlijkheid en dichterschap dodelijk isolement dreigde te geraken, blijft zijn verlangen toch uitgaan naar de gelukstoestand, die hij toen zo kortstondig heeft gekend. De reacties van de buitenwereld versterken in hem dit verlangen. Zo komt de dichter in Tempel en Kruis tot de volgende verzuchting, die tegelijkertijd een keus inhoudt. vindt men kracht en troost bij een vriend?Ga naar voetnoot3)
maar geen wezen zoo arm als een vriend
en geen leven, hoezeer ook bemind,
dat ons veerkracht en vleugelen geeft
als men zelf geen overvloed heeft.
men leeft slechts zoolang men nog geeft.
en wie in dit heilloze land
die mij niet heeft verzaakt of beroofd?
ik heb in de vriendschap geloofd,
ik geloof nu alleen in mijzelf.
Een van de ervaringen die Marsman heeft gehad, is het met grote snelheid zich door de ruimte voelen duizelen, welke ervaring hij op zo suggestieve | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
wijze heeft verbeeld in de gedichten Val en Salto Mortale, terwijl ook het prozagedicht Clean Shaving besluit met de impressie van een duizelingwekkende val. Het is voor Marsman blijkbaar een nog al ingrijpende ervaring geweest getuige het feit dat hij in het Zelfportret van J.F. vrij uitvoerig er op terug komt. Hij zegt hier het volgende er over: Toen ik na mijn wandeling naar bed wilde gaan, werd ik op de trap door eenGa naar voetnoot1) duizeling overvallen. Ik pakte de leuning en bleef staan in de hoop dat het over zou gaan, maar voor ik het goed besefte was ik losgerukt uit mijn lichaam en terwijl ik mij voelde wegzinken in een diepledig, duizelde ik met grote vaart door de ruimte. Even later - ik had de leuning nog vast en stond nog op dezelfde trede - sloeg ik als een bliksemstraal in bij mij zelf... Even verder vervolgt hij: Met tusschenpoozen van enkele maanden kwamen de duizelingen terug. Meestal ging er een angsttoestand aan vooraf, de angst om in den rug overvallen te worden en getroffen onder mijn linker schouderblad. In samenhang met de duizelingen die hem telkens overvielen, spreekt Marsman over de angst die hem zo dikwijls en in zo hevige mate besloop. Deze angst-toestand vinden wij uitgebeeld in verschillende van zijn gedichten, vanaf de vroegste perioden tot in zijn laatste verzen toe. Enkele ervan zijn bij voorbeeld Invocatio, Doodsstrijd, Vrees en Breeroo. Laatstgenoemd gedicht is een prachtig voorbeeld van Marsman's zelfprojectie in een figuur met welke hij zich ongetwijfeld sterk verwant heeft gevoeld. De angst, die Marsman gekend heeft is wel voornamelijk angst voor de dood geweest. De dichter die psychisch en fysiek het leven ten volle heeft ondergaan, zag de dood als vernietiger van de persoonlijkheid en van het (schone) menselijk lichaam. Een kille huivering bevangt de dichter bij de gedachte aan de dood en de daarmee gepaard gaande verschijnselen als ontbinding en verrotting die hij heeft uitgebeeld in de verzen Memento Mori en De Wijnpers. Beklemmend is de beschrijving van de angstgevoelens in het prozaverhaal De Bezoeker, en in de roman De Dood van Angèle Degroux worstelt Charles de Blécourt met dezelfde infernale angst voor de dood en ook hij huivert bij de gedachte aan de ontbinding van zijn lichaam. In het Zelfportret beschrijft Marsman zijn reacties op de biologielessen in zijn jeugd. Niet zozeer de skeletten boezemden hem afkeer in, maar de platen waarop het menselijk-lichaam in zijn samenstel van spieren en zenuwen stond afgebeeld. Naar aanleiding hiervan vertelt hij het volgende: Ik voel nog, terwijl ik dit opschrijf, hoe ik kil en slap en bezweet werd en mijGa naar voetnoot2) voelde wegtrekken naar een bezwijming, als de verhouding tusschen roode en witte bloedlichaampjes ter sprake kwam; bij legioenen voelde ik ze door mijn aderen wriemelen, alsof mijn lichaam, hoe gaaf dan ook nog, toch al in staat van ontbinding verkeerde en door de maden doorwroet werd. Hoewel Marsman bij herhaling het onderwerp leven en dood heeft aangeroerd, is het goed erop te wijzen dat hij ten aanzien van het genoemde verschijnsel niet steeds hetzelfde standpunt heeft ingenomen. Zowel ten opzichte van de dood als van het leven is zijn houding ambivalent. Naast een welhaast extatische levensdrang is er ook de angst voor het leven. Doodsangst kent de dichter, maar ook het verlangen naar de dood. Het is begrijpelijk dat hij | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
in verband met het probleem van leven en dood herhaaldelijk terugkomt op zijn verhouding tot God, waarbij ook telkens weer het probleem individu-gemeenschap aan de orde gesteld wordt. In dit licht bezien krijgt de sage van de Vliegende Hollander voor hem een sterke aantrekkingskracht. Zoals dit met de Penthesileia-figuur het geval is, zo annexeert Marsman ook de figuur van de Vliegende Hollander en is het gedicht Lezend In Mijn Boot al evenzeer een mooi voorbeeld van des dichters zelfprojectie. ....
en ik las met een schok, die geen twijfel liet,Ga naar voetnoot1)
het verhaal van mijn eigen ziel:
dit was mijn leven, mijn verzet tegen God,
....
In het voorgaande hebben wij telkens gewezen op parallellen tussen poëzie en proza en ook op de parallellen in de poëzie zelf. Men dient echter wel te bedenken dat wat de overeenkomst in inhoud tussen proza en poëzie betreft, er niet zozeer sprake van parallellen in de tijd is, maar dat het proza eer dient gezien te worden als nawerking van reeds geschreven poëzie.
In het kritisch proza treffen wij het verschijnsel van de herhaling van de inhoud eveneens aan en bizonder duidelijk treedt het op in een aantal artikelen die in een betrekkelijk korte spanne tijds geschreven zijn in de jaren '25 en '26, die jaren juist waarin men in zijn gedichten naar hun inhoud een diepe inzinking kan constateren. Bedoelde reeks begint met het artikel De Positie van den jongen Hollandschen Schrijver en eindigt met het artikel De Verhouding tusschen Leven en Kunst, dat als appendix het sluitstuk vormt van de verzamelbundel De Anatomische Les, verschenen in 1926. Kernpunt van deze artikelen is de onderscheiding die Marsman aanbrengt in het begrip Vorm. Vorm betekent voor hem enerzijds Contour, anderzijds Kracht, opgevat in de zin van levenskracht die zich manifesteert als scheppingskracht. Zo is voor Marsman het creëren de levensfunctie bij uitstek. Ziedaar zijn vitalisme, veeleer een in alle oprechtheid beleden geloof dan een rationeel doordacht systeem. Met een zuiver gevoel voor de juiste verhoudingen noemt hij de door hem aangelegde litteraire maatstaf zijn ‘critisch credo’. Dat hij vooral in den beginne als criticus de meeste waarde hecht aan de vorm als Kracht, betekent geenszins dat hij de vorm in de zin van Contour van geringe waarde acht. Integendeel, een bezwaar dat hij heeft tegen het werk van de door hem zo hogelijk gewaardeerde Slauerhoff, betreft de nonchalance waarmee deze omspringt met de uiterlijke vorm. Bij veel werk van Henriëtte Roland Holst gevoelt hij dit bezwaar in nog sterkere mate. Met zijn inzicht inzake het begrip Vorm hangt ten nauwste samen het standpunt dat hij inneemt ten aanzien van de subjectiviteit en objectiviteit in de critiek. Het leveren van critiek betekent voor Marsman evenzeer een vorm van scheppend vermogen. Daarom trekt hij fel van leer tegen de zogenaamde objectieve waardering van het kunstwerk en telkens weer herhaalt hij dat er slechts één wijze van waardering kan bestaan nl. de subjectieve. De eigenlijke achtergrond van dit alles vormt de tegenstelling persoonlijkheid-horde of massa, een tegenstelling die ook het motief vormt van een groot deel van zijn scheppend werk. In de bovengenoemde reeks critische artikelen | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
duikt deze tegenstelling weer op, maar nu als een tegenstelling oorspronkelijk - niet oorspronkelijk, de waarlijk met scheppingskracht begaafde kunstenaar tegenover de epigoon. Marsman als criticus is bewust eenzijdig en iedere critiek van zijn hand is voor een belangrijk deel een zelfprojectie, waarbij hij telkens nagaat of in het persoonlijk contact met de schrijver de door hem aanvaarde normen ontstaan. Hij is evenzeer bewust eenzijdig omdat zijn persoonlijkheidsbesef zo sterk is dat hij zich niet wenst te onderwerpen aan een door de grote massa aanvaarde norm, daar hij dit beschouwt als een onderwerping aan die massa, dus als een verlies aan persoonlijkheid. In tweeërlei opzicht is de herhaling van de inhoud voor de dichter functioneel, voor hem zelf persoonlijk en voor de buitenwereld. In dit verband herinneren wij aan Marsman's opvatting dat creëren de hoogste vorm van leven betekent. Dit betekent voor hem dat tijdens het creatieproces het leven gezuiverd wordt en het inzicht verscherpt. Voortdurend is de dichter op weg, op doortocht naar het wezen der dingen. Daarom verdiept hij zich telkens weer in wat voor hem de essentialia van zijn bestaan zijn, en benadert hij langzamerhand het wezen der dingen iets meer. Het best geslaagd is hij waar hij zoekt naar het wezen van de eigen persoonlijkheid. Dit zoeken obsedeert hem zodanig dat wij in dit opzicht kunnen spreken van een meedogenloos zelfgericht. Het resultaat is dat wij uit het werk de wezenlijke Marsman naar voren zien komen: emotioneel en dynamisch, een zoeker naar waarheid en tot geen enkel compromis bereid als daardoor aan de waarheid tekort zou worden gedaan, vol critische zin zowel ten aanzien van anderen als zichzelf en steeds gereed om af te rekenen met waarden - hoe dierbaar ook - die op een gegeven ogenblik geen waarden meer blijken te zijn. De zin voor critiek is inherent aan Marsman's wezen maar heeft zich tijdens de ontwikkelingsgang van de dichter gewijzigd zoals ook zijn dichterschap zich gewijzigd heeft, van een ongenuanceerd absolutisme tot een rijk geschakeerde en bewogener bezinning. Het resultaat hiervan was een geestelijke verdieping verkregen door een niet aflatend onderzoek naar het wezen der dingen en daarvan is de herhaling van de inhoud de duidelijk aanwijsbare neerslag in zijn werk.
Zoals reeds in de aanvang van dit artikel gezegd treffen wij naast de herhaling van de inhoud die van het woordmateriaal aan. Laatstgenoemde vorm van herhaling vertoont vier varianten.
| |||||||
[pagina 336]
| |||||||
In het werk van Marsman doet zich het verschijnsel voor dat enerzijds de herhaling van de inhoud een steeds belangrijker plaats gaat innemen, dat anderzijds echter de herhaling van het woordmateriaal vrij snel aan belangrijkheid inboet om in Tempel en Kruis tenslotte te verdwijnen uitgezonderd de herhaling van het woordje O, waarvan men toch wel de indruk krijgt dat het stereotiep geworden is. Is de herhaling van het woordmateriaal evenals die van de inhoud functioneel? Als dit niet het geval is moet deze vorm van herhaling wel toegeschreven worden aan een gebrekkige taalbeheersing en verstechniek. Hiertegen is echter het volgende in te brengen. Reeds in de vroegste periode komen wat dit betreft voortreffelijke verzen voor zoals Virgo, Amsterdam, De Vrouw met den Spiegel, Paradise Regained en Crucifix. Het zijn gedichten die zeker niet onderdoen voor de mooiste gedeelten uit Tempel en Kruis. Tussen de toeneming van de ene vorm van herhaling en het afnemen van de andere vorm van herhaling bestaat ongetwijfeld een correlatie. Is de herhaling van de inhoud functioneel omdat zich daarin daardoor een verdieping van inzicht voltrekt, die van het woordmateriaal is het al evenzeer omdat zij de adequate uitdrukking is, niet van een geestelijk ontwikkelingsproces, maar van een momentane psychische en fysieke gesteldheid. De intensiteitsgraad hiervan komt tot uiting in de frequentie der herhaling, de plaats die zij inneemt in het gedicht en de onderlinge afstand waarin de herhalingen ten opzichte van elkaar daarin voorkomen. Bij dit alles moet men echter wel bedenken dat beide vormen van herhaling, hoe verschillend ook van geaardheid en in hun werking, in wezen de uiting zijn en blijven van een zeer sterke gedachten- en gevoelsconcentratie op één bepaald punt. Terecht heeft men er op gewezen dat het ritme een belangrijke functie vervult in Marsman's poëzie. Het is echter wel zo dat de herhaling vooral wat de eerste twee varianten betreft, een belangrijke invloed heeft op het ritmisch verloop in het vers. Men vergelijke in dit verband het gedicht Heerscher met het gedicht Doodsstrijd. In het eerst genoemde komt variant 1 van de herhaling in de vorm van het personale Hij voor. In vier van de vijf gevallen waarin dit voorkomt, wordt het onveranderlijk gevolgd door een polysyndetische constructie. Het pronomen staat steeds aan het begin van de versregel, de frequentie van de herhaling is net groot genoeg om op het pronomen de aandacht te vestigen zonder zich te zeer op te dringen. De vrij grote onderlinge afstand tussen het herhaalde woord is daarvan mede de oorzaak. Al deze factoren | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
verlenen liet vers een zekere harmonische structuur waardoor het vers een rust en iets van een verheven allure uitstraalt, die hun uitdrukking ook vinden in de tweemaal voorkomende versregel ‘hij schreed’. De gang van de Heerscher is een schrijden, een verheven zich van zijn macht en kracht bewust gaan. Het gedicht Doodsstrijd daarentegen maakt de indruk als het ware een stortvloed van gevoelens te zijn. Het is chaotisch en nerveus geladen doordat het overvoerd is met de herhaling in al zijn varianten uitgezonderd variant 4. Dit gedicht is een alles meeslepende stroom van woorden geworden, vrijwel zonder onderbreking omdat de dichter bovendien hoofdzakelijk gebruik maakt van de asyndetische zinsstructuur. De frequentie van de herhaling is maximaal, de onderlinge afstand tussen de herhalingen is minimaal, waardoor het geheel een obsederende werking krijgt. Variant 3 is als een overgangsvorm te beschouwen. Voor zover hij voorkomt in een gedicht als Doodsstrijd behoort hij tot de twee voorafgaande varianten, maar voorzover dit het geval is in gedichten als bijv. Bloei en Mallorca behoort hij tot variant 4. Met betrekking tot het gebruik van laatstgenoemde variant zien wij twee mogelijkheden. Het voorkomen van deze variant kan als een uiting beschouwd worden van Marsman's streven naar een harmonische bouw van het vers, een uiting van het verlangen naar de schone vorm, vorm dus in de zin van Contour. Het lijkt misschien eigenaardig dat het streven al aanwezig is in de periode van zijn dichterschap, dat hij vóór alles de prioriteit van de vorm als Kracht stelde. Het is echter ook de tijd dat hij verkeerde in een toestand van innerlijke verwarring, een geestelijke chaos, die hij als het ware trachtte te bezweren in een harmonische vormgeving. De naar de uiterlijke vorm meest gave gedichten verbergen soms maximale innerlijke spanningen. Er is een andere mogelijkheid. De gedichten waarvan de eerste en laatste strofe gelijkluidend zijn, wekken de indruk van een zeer sterk in zichzelf besloten zijn, van een afgerond onaantastbaar organisme. Marsman's uitgangspunt is het volkomen in zichzelf besloten-zijn geweest en hoewel hij na moeizame strijd zich daaraan ontworsteld heeft, zien wij hem telkens daarop weer terugvallen, wanneer het contact met de wereld buiten hem ontmoedigend en teleurstellend op hem inwerkt. Wil hij ons door deze vorm van herhaling van het woordmateriaal de drang naar het in zichzelf besloten-zijn, waarvan hij zich nooit helemaal heeft bevrijd en vermoedelijk ook niet heeft willen bevrijden als een laatste verdedigingsstelling, tastbaar voor ogen stellen? Was het persoonlijk volkomen autonoom willen zijn zijn uitgangspunt, het is ook zijn eindpunt geweest, zij het dan aanzienlijk gewijzigd door de geestelijke verdieping, die zich bij hem voltrokken heeft. A.W.P. van der Ree. |
|