De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Nogmaals landloper.Bij een drietal bibliotheken, de U.B. te Amsterdam, de U.B. te Leiden en de K.B. in Den Haag, deed ik navraag naar het door Prof. Dr. L.C. Michels tevergeefs gezochte Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid (zie N. Tg. XLIX, 262). In deze drie bibliotheken is dit tijdschrift aanwezig, waarvan het eerste ‘nommer’ of ‘stuk’ in 1832 verscheen. Het tijdschrift verscheen onregelmatig, elke vier op elkaar volgende ‘nommers’ maakten een boekdeel uit en in 1839 werd het Ve deel afgeslotenGa naar voetnoot1). Op blz. 660 van dit deel treffen we inderdaad het artikel van J. Bouman aan: Landbouwkundige beschrijving van een gedeelte van Noord HollandGa naar voetnoot2). Deze auteur verwijst in zijn woordenboekje: De Volkstaal in Noord-Holland bij het woord unjer: ‘Zie tijdschrift van Nijverheid Dl. V, stuk IV. Proeve eener landbouwkundige beschrijving van een gedeelte van Noordholland door J. Bouman 1840’. Waarschijnlijk moeten wij in het hier geciteerde een dubbele verwijzing zien. Van Boumans artikel in Dl. V, stuk IV, van het Ts. ter Bev. van Nijv. is nl. een overdruk verschenen, die bewaard wordt in de bibliotheek van de Landbouwhogeschool te Wageningen. Wat ligt meer voor de hand dan dat deze overdruk in 1840 verscheen, een jaar na het verschijnen van het artikel in het tijdschrift. Zekerheid hierover is niet te krijgen; op de laatste blz. van deze overdruk leest men alleen: ‘Landbouwkundige beschrijving van een gedeelte van Noord Holland door J. Bouman, Landman in de Beemster. Overgedrukt uit het Tijdschrift van Nijverheid, V. Deel. 4. Stuk’. Deze titel heeft men ook met inkt geschreven op een etiket dat op de onbedrukte kaft geplakt is. Mogelijk is dat dit niet de oorspronkelijke kaft is en dat deze bedrukt is geweest met de titel en het jaartal, hierboven achter het woord unjer vermeld. Deel VIII, I van het W.N.T., waarin landloper werd opgenomen, werd in 1916 door Dr. J. Heinsius afgesloten. Vanzelfsprekend heeft hij toen bij dit woord verwezen naar het Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid en niet naar Boumans in 1871 verschenen Lijst, omdat hij de bron wilde vermelden, waarin men dit woord voor het eerst aangetroffen had; bovendien was en is dit tijdschrift goed bereikbaar; in 1916, toen dit tijdschrift nagenoeg dezelfde naam droeg als bij de oprichting (zie noot 1), zal men er geen ogenblik aan gedacht hebben, dat al veertig jaar later deze bron minder goed bereikbaar genoemd zou kunnen worden. Wel mag men kritisch staan tegenover de vermelding in het W.N.T. dat landloper in de betekenis van ‘voorjaarsbig van drie tot zes maanden oud, die men in den zomer in het land laat loopen en in den herfst vetmest’ in geheel N.-Holland gebruikt wordt. Men treft het woord niet aan in Dr. J.C. Daan, Wieringer land en leven | |
[pagina 267]
| |
in de taal. Voor alle zekerheid werd door mij navraag gedaan bij twee door mevr. Daan betrouwbaar geoordeelde adressen. De beide zegslieden kennen het woord niet en geven als naam voor dit varkentje op: landvarken, loopvarken en loper. Ook in het Tessels van Dr. S. Keyser (1951; de auteur tracht echter het taalstadium van ± 1900 te benaderen) ontbreekt het woord landloper. Bij navraag bij twee zegslieden, onder wie een dierenarts die sinds 1918 op Tessel zijn praktijk uitoefent, bleek mij dat het woord ook daar onbekend is. Beiden geven het woord loper op. Voor Marken, Volendam en Monnikendam wordt allereerst loper met daarnaast landloper opgegeven bij Jac. van Ginneken, Drie Waterlandse dialecten, 1954, 2e bundel, blz. 240. Zelfs in die gedeelten van N.-Holland waar het nog in gebruik is - er waren boeren die zich op deze speciale manier van ‘landloperij’ toelegden, b.v. in de Heerhugowaard - verliest het woord (snel) terrein, omdat men sinds ± 1930 deze fokmethode minder economisch oordeelt en de biggen op een leeftijd van 8 à 9 weken terstond in de meststallen overbrengt. De heer Stokreef, dierenarts te Heilo, aan wie ik deze bijzonderheden dank, schrijft: ‘De vijftigers en daarboven weten er nog alles van, de jonge boeren hebben van deze gang van zaken nauwelijks of geen weet meer’. Dat dit stellig niet overdreven is en hoe zeldzaam landloper in onze provincie geworden is, bleek mij uit een brief van de heer I. Dommerhold, een van Nederlands beste varkenskenners en auteur van het standaardwerk Het Varken (1946). Na tientallen jaren in alle provincies varkenstentoonstellingen en veeteeltexcursies meegemaakt te hebben, bericht hij mij: ‘Ik kan U meedelen dat ik de naam landlopers voor loopvarkens of lopers niet ken, nooit ergens of eerder heb gehoord. Overal sprak en spreekt men van lopers en loopvarkens voor buiten gehouden varkens van ca. 2½-6 maanden, bestemd hetzij voor fokkerij of mesterijGa naar voetnoot1). Loper, dat het W.N.T. in de bij landloper vermelde betekenis niet kent, is ook buiten N.-Holland bekend; men treft het aan in de Leeuwardense marktberichten van de Alkmaarsche Courant, De Bo vermeldt het in zijn Westvlaamsch Idioticon. Veenman's Agrarische Winkler Prins, dl. II, 1956, kent het woord landloper niet en verwijst bij loopvarken naar loper, waar men in afwijking van de overige Nederlandse woordenboeken een iets jonger leeftijdsminimum voor dit dier vermeld vindt, nl. 2l/2 maand. Merkwaardig blijft de Gelderse landloper, door Prof. Michels aangetroffen in een brief van J.Ph. d' Orville. De heer Stokreef wijst mij er nog op dat de zinsnede ‘als of hy wel eenige maelen het winterkooren mogt geruineert hebben’, hem tot de conclusie brengt dat hier ongetwijfeld sprake moet zijn van een wild zwijn. Dit is niet onmogelijk, want ook in die tijd zullen de boeren hun tamme varkens wel op een stuk weiland, vaak in een boomgaard, dicht bij huis hebben laten lopen, zodat deze dieren geen kans kregen het gewas te velde te vernielen. Alkmaar. C. Kostelijk. |
|