De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De eerste auteur van Feiths treurspel ‘Thirsa’
| |
[pagina 206]
| |
beleed. Een ‘blad door den wind bewogen’ noemt hij hem in 1824 en daaruit blijkt wel dat hij Feith in politiek opzicht beschouwt als een opportunist. De uitdrukking komt voor in een brief aan Immerzeel waaruit men kan opmaken dat Feith nog enkele andere eigenschappen had die Bilderdijk tegen de borst stuitten. De boekhandelaar heeft Bilderdijk om een lijkdicht op Feith gevraagd en in zijn (afwijzend) antwoord vertelt deze dan interessante dingen over zijn verhouding tot de overledene. Het blijkt dat de verwijdering zich reeds enkele jaren voor de uitgave van ‘De Geuzen’ aankondigde. ‘Doch als het in 1782 zoo dol liep, moesten wij wel gescheiden lieden zijn’, schrijft Bilderdijk. Want Feith liet zich ‘tegen gemoed en aart meê sleepen in draaikolken, waar zijn eigen hart van beefde, en dwaasheden waarvoor hij moedwillig en tegen eigen overtuiging de oogen sloot’. Bilderdijk noemt nog een ander bezwaar dat hij tegen Feith had. Hij betreurde ‘des mans zwakken, mobilen aart, en rampzalige lofzucht, waaraan hij zich-zelven altijd jammerlijk opofferde, en die hem altijd ongelukkiger gemaakt heeft dan iemand weet’. Tenslotte karakteriseert hij hem als volgt: ‘Vreesachtig boven verbeelding, en daardoor, nauwgezet in de godsdienst zonder haar te verstaan of recht te kennen, bang voor spoken, verschijningen, enz. inconsequent in alles, bij eene innige goedhartigheid die hem interessant maakte voor elk die gevoel had; Licht-geroerd, maar nooit diep of recht gevoelende, was zijn gevoel altijd verbeeldingsvlucht; en gelijk hij mij beschuldigde van hartvochtig te zijn omdat ik zonder jammer een ader liet openen of den kleinen vinger in de vlam der kaars hield om te toonen dat in 't pijngevoel-zelf de verbeelding een groote rol speelde, die men van 't wezendlijk gevoel af kan zonderen, verweet ik hem van mijn zijde altijd, niet eens te weten wat gevoel was. Zoo gingen wij met elkander vertrouwelijk om, terwijl hij mij altijd op zijn Overijsselsch zei, dat ik een “onbegriepelijk” mens was, en ik hem in antwoord, dat hij al te “begriepelijk” was’Ga naar voetnoot1). Nu pleit het voor de betrouwbaarheid van deze latere uitlatingen dat de drie hier genoemde bezwaren van dezelfde aard zijn als de vriendschappelijke raadgevingen die Bilderdijk aan Feith geeft in een brief van 27 oktober 1781. De ‘harsenschim’ waarvoor zijn vriend zich dient te hoeden, is wel niets anders als het ‘nieuwe Patriottismus’. Het door de verbeelding veroorzaakte valse gevoel en de door Bilderdijk gewraakte eerzucht herkent men in het volgende advies: ‘ô Ontzie u toch, bidde ik, en bedwing die verbeelding, die u altijd (zodra gij er slechts niet op denkt) foppen zal: die uw lichaam afslooft, die uw geest vermoeit ... Lieve Vriend, onze Eerzucht heeft haren zetel in onze verbeeldingskracht, leg uwe eerzucht af zoo gij kunt, en toch zult gij de dupe zijn van dezelfde drift. Naar buiten uit werkende, is zij eerzucht; binnen onszelven bepaald, heet zij mijmering, geestdrijverij, enz. enz. enz.’Ga naar voetnoot2). Behalve Feiths patriottisme dus zijn eerzucht en zijn overdreven ‘verbeeldings-gevoeligheid’. Ondanks de vriendschappelijke gevoelens die Bilderdijk, zelfs na de breuk, voor Feith schijnt te hebben gekoesterdGa naar voetnoot3), zetten hem de in 1825 op het altaar van 's dichters eerzucht gebrachte offers nog in | |
[pagina 207]
| |
vuur en vlamGa naar voetnoot1). Ook de verbeelde gevoeligheid van de man wie hij verweet ‘niet eens te weten wat gevoel was’, hinderde Bilderdijk ten zeerste. Was het trouwens niet Feiths sentimentaliteit in de moderne zin van het woord, die de aanleiding werd voor de Alrik en Aspasia-parodie en voor de talrijke bespottingen in De Post van Den Helikon, waaraan Bilderdijk waarschijnlijk niet geheel vreemd wasGa naar voetnoot2)? In de reeds genoemde satire op Feiths ‘lijktranen’ schrijft Bilderdijk: Nu moet de bleeke, kuische maan,
Nu 't kerkhofbloemtjen achterstaan,
Al zouden ze al haar leven pruilen.
Welaan dan. Dichter, ga uw gang!
Een nieuw Aspaziaas-gezang!
Op ieder grasje een traan geworpen!
We komen daarmee tot de bezwaren van litteraire aard die Bilderdijk tegen Feith had. In zijn lange gedicht Het Tooneel spreekt hij hem toe als volgt: En gij, mijn oude Vriend, die 't geen uw akker gaf
In zinloosheid verruilde om ledig haverkaf,
En Hollands heldre kim voor Duitschlands nevelgrauwen;
Uw moedertaal vervalschte om vreemden na te baauwen;
Uw' roem aan nieuwigheên, uw kunst aan dwaasheên schonkt!Ga naar voetnoot3).
Het ‘nabaauwen’ van vreemden zag Bilderdijk niet beperkt tot Duitse invloed. Lang voor Ten Bruggencate en Inklaar raadde hij Feith al aan te bekennen: Ik had mijn hoofd van Göthe vol;
En van d'Arnaud daarbijGa naar voetnoot4).
Dergelijke uitvallen tegen Feiths litterair oeuvre staan, geloof ik, mede in verband met de wijze waarop deze het ontwerp van het treurspel ‘Thirsa’ onder invloed van d'Arnaud en Niemeyer had verprutstGa naar voetnoot5). Als men hiermee, en met de thans besproken bezwaren van Bilderdijk tegen Feith rekening houdt, worden verschillende passages uit de ‘afscheidsbrief’ van 9 april 1785 duidelijkerGa naar voetnoot6). De brief is het antwoord van Bilderdijk op Feiths protesten tegen de uitgave van ‘De Geuzen’, die was opgedragen aan de stad- | |
[pagina 208]
| |
houder en waarvan het voorwoord de schijn zou kunnen wekken dat Feith dezelfde politieke denkbeelden was toegedaan als zijn vriendGa naar voetnoot1). Bilderdijks grieven tegen Feiths opportunistisch patriottisme treden wel heel duidelijk aan de dag als hij hem zonder meer toevoegt: ‘Uwe eerzucht ... niets anders is het waardoor gij een Neopatriot zijt’. Hij veronderstelt dat Feith ‘ten spel van anderen strekt’ en verwijt hem dat hij vreest overtuigd te worden ‘van het ongelijk van die partij, die de machtigste is’. Tevens vermoedt hij dat zijn vriend ‘om des nieuwen Patriottismus wille ... verplicht’ zal worden de vriendschap op te zeggen. Feiths partijgenoten hebben hem blijkbaar lastig gevallen over zijn vriendschap met de bekende oranjeklant: ‘De verachting zelve, die gij om mij hebt uitgestaan, smart mij, maar verwondert mij niet’, antwoordt Bilderdijk. Als laatstgenoemde de ‘raad’ van Feith had opgevolgd, had deze ook ‘openlijk kunnen belijden’ wat hij aan Bilderdijk ‘verplicht’ was. Nu schijnt Feith hun innige betrekkingen terwille van zijn partijgenoten te moeten verbergenGa naar voetnoot2). Slaat dit ‘openlijk belijden’ van Feiths verplichtingen aan Bilderdijk misschien op diens aandeel in de ‘Thirsa’? Het antwoord van Bilderdijk doet dit vermoeden: ‘En wat u betreft, ik eisch deze belijdenis niet van u, lieve vriend: ik zal u geen compliment maken, maar heb ik u ooit eenig nut kunnen toebrengen, 'k deed het om mijn hart, niet om eene praalzucht te voldoen, die ik smooren zou zoo ze ooit den toon in mij begon te voeren: en we handelen niet over uw al of niet erkennen, van hetgeen gij aan mij, maar over mijn erkentenis van hetgeen ik aan u verschuldigd was, en die meen ik, dat mij vrij moet staan.’ De ‘erkentenis’ van Bilderdijk waarover hij hier schrijft, is van dezelfde soort als die welke Feith in zijn voorwoord van ‘Thirsa’ achterwege heeft gelaten. Het gaat in dit schrijven immers om de door Feith gewraakte voorrede bij de uitgave van ‘De Geuzen’, waarin Bilderdijk mededeelt dat ‘dit stukjen zijn luisterrijkste verbeteringen verschuldigd is’ aan de ‘goedwilligheid en belangelooze kunstliefde van (z)ijnen vriend Feith’, die hem erbij had geholpenGa naar voetnoot3). Er staan in deze brief verschillende hatelijkheidjes aan het adres van Feith. Bilderdijk raadt hem spottend aan een annonce te plaatsen waaruit blijken kan ‘dat Mr. Rhijnvis Feith, met al zijne tytels die thans op zijn werkjens pronken ... geen deel in de rampzalige noten op de Geuzen heeft’. Dat erbij slepen van die ‘werkjens’ en die pronkende titels van de eerzuchtige Feith, is niet bepaald vriendelijkGa naar voetnoot4). Hetzelfde geldt voor Bilderdijks suggestie dat Feith niet | |
[pagina 209]
| |
moet denken ‘iets van het Staats- en Volkenrecht te weten’. Van meer belang is in dit verband echter de volgende passage: ‘Maar, om dat gij intusschen veranderd zijt, moet ik 't daarom? en, daar ik nooit met eens anders werk, zelfs geen halve regel, onder 't mijne gepronkt heb, en van 't weinig roems, dat gij mij wel toeschrijven wilt, niets aan eenen ander te danken heb, moest ik nu ontveinzen, dat dit mij zoo volstrekt geheel niet toekwam, maar dat gij er een deel in hadt?’ Hieruit blijkt m.i. meer dan alleen maar een verwijt aan de tweedehandsschrijver van ‘Thirsa’. De uitlating schijnt er, evenals enkele andere passages uit deze brief, op te wijzen dat de breuk tussen Bilderdijk en Feith mede in verband staat met de merkwaardige wijze waarop de laatste, als auteur van Thirsa, ‘met nieuwen ijver de Renbaan der fraaie Letteren’ insnelde, zoals hij dat zelf uitdrukteGa naar voetnoot1). Het was Bilderdijk die voor deze litterairatletische prestatie het startschot had gelost; aan de finish echter stonden Baculard d'Arnaud en August Hermann Niemeyer.
Als wij tot slot de resultaten van ons onderzoek samenvatten, krijgen we de volgende gegevens. Willem Bilderdijk maakte een zelfstandig ontwerp voor een treurspel ‘Thirsa’, waarvoor hij elementen ontleende aan de opera ‘Thirza und ihre Söhne’ van August Hermann Niemeyer en waarschijnlijk ook aan het treurspel ‘Les Machabées’ van Houdar de la Motte. Dit ontwerp van Bilderdijk was het uitgangspunt voor Feiths treurspel ‘Thirsa of de zege van den godsdienst’. Op bepaalde punten week Feith echter van zijn voorbeeld af onder invloed van de opera van Niemeyer en de kloosterdrama's van François-Thomas de Baculard d'Arnaud. Dit tot teleurstelling van de ontwerper. Bovendien verzweeg Feith bij de uitgave van het treurspel zijn verplichtingen aan Bilderdijk: om dezelfde redenen van politieke aard welke nadien het conflict bij de uitgave van Van Harens ‘De Geuzen’ veroorzaakten. Zo droeg de voorgeschiedenis van het treurspel ‘Thirsa’ bij tot het ontstaan van een breuk tussen de twee auteurs, die niet op de eerste plaats werd veroorzaakt door de politieke denkbeelden van Feith als zodanig, doch veeleer door de wijze waarop ze door Bilderdijk werden geïnterpreteerd in samenhang met de aan zijn vriend toegeschreven eerzucht. Terneuzen, oktober 1956. Martien J.G. de Jong. |
|