De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De eerste auteur van Feiths treurspel ‘Thirsa’I.Het dramatisch werk van Mr. Rhijnvis Feith kan niet bepaald oorspronkelijk worden genoemd. Zijn Opwekking van Lazarus (1810) is de navolging van een Duits toneelstuk, de Ines de Castro (1793) gaat, via een Portugese, Spaanse en Franse bewerking, terug op de Os Lusiados van Camoëns, en het treurspel Lady Johanna Gray (1791) had een stuk van Wieland als voorbeeldGa naar voetnoot1). Feith debuteerde als dramaturg in het jaar 1784 met het treurspel Thirsa. In het Voorbericht daarvan deelt hij mede dat het onderwerp is genomen ‘uit het zevende Hoofdstuk van het tweede Boek der Machabeen’. Verder bekent de auteur dat hij ‘eene enkele’ van de ‘op veele plaatsen regt pathetische uitdrukking’ heeft trachten over te brengen uit de Duitse opera ‘des Heeren Niemeyers, onder den tijtel: Thirza und ihre Söhne’. Ook ‘de naamen van de Hoofdpersonaadjen zijn dezelfden in beide stukken; maar zeker is dit ook de eenige wezendlijke overeenkomst die onze voortbrengsels met elkanderen hebben. Plan, schikking, karakters; in een woord al het overige verschilt’, zo verzekert de schrijverGa naar voetnoot2). Feith wijst dus als bron van zijn eersteling de bijbel aan en erkent tevens iets te hebben overgenomen van NiemeyerGa naar voetnoot3). Er is nochtans een derde bron, en deze is wel zo belangrijk, dat men zich de vraag kan stellen of de Zwolse burgemeester nog wel als de enige auteur van ‘Thirsa’ beschouwd mag worden. ‘Plan, schikking, karakters, in een woord, al het overige’ wat Feith niet bij Niemeyer heeft gehaald, blijkt hij namelijk ofwel aan die derde, ofwel aan een, eveneens door hem niet genoemde, vierde bron te hebben ontleend. Die derde bron nu is: Willem. Bilderdijk. Uit de brief die deze op 2 maart 1784 aan Feith schreefGa naar voetnoot4), concludeert Ten Bruggencate slechts dat Bilderdijk ‘niet enthousiast’ was over het treurspel van zijn vriendGa naar voetnoot5). Er staat echter veel meer in. Bilderdijk schrijft dat hij het treurspel ‘herlezen’ heeft en dat hij spoed zal maken ‘met het overeenkomstig met uw oogmerk na te zien’. Verder blijkt hij te hebben toegezegd zich met de uitgave in te laten en is hij door Feith geraadpleegd inzake diens plan ‘eener voorafgaande vertooning’ op het toneel van het | |
[pagina 130]
| |
Leidse genootschap Veniam pro Laude, waarbij het stuk in de praktijk zou kunnen worden getoetstGa naar voetnoot1). Zijn rol is dus kennelijk niet die van een passieve lezer. Nu is Bilderdijk wel meer opgetreden als adviseur en correctorGa naar voetnoot2), en het is mij momenteel bekend dat hij de ontwerper is geweest van minstens twee treurspelen die op naam van andere auteurs zijn uitgegeven. Het hoeft dus niet te verwonderen dat hij zich bezighield met het werk dat het dramatisch debuut moest worden van zijn vriend Rhijnvis Feith. Hoever Bilderdijks bemoeiingen gingen, bleek mij door een gelukkige vondst. In de collectie Bilderdijkiana van Dr. R.A. Kollewijn bevindt zich het ontwerp voor een treurspel dat een der latere bezitters de titel Selima heeft gegevenGa naar voetnoot3). Dit ontwerp is zonder enige twijfel het uitgangspunt van Feiths treurspel geweest. Evenals andere fragmenten en ontwerpen die ik van Bilderdijk onder ogen kreeg, vertoont het manuscript talrijke doorhalingen, verbeteringen en toevoegingen in hetzelfde handschrift. Met een door Bilderdijk vervaardigde kopie heeft men hier dus niet te doenGa naar voetnoot4). Door vergelijking met andere handschriften bleek dat de gebruikte papiersoort dezelfde is als die waarop Bilderdijk in ieder geval schreef in het jaar 1783Ga naar voetnoot5). Verder is dit van alle door mij gevonden treurspelfragmenten en ontwerpen een der weinige waaruit duidelijk blijkt dat het werd gemaakt voor een ander. In de marge zijn opmerkingen aangebracht als: ‘Men begrijpt dat deze twee Toonelen omzichtig bewerkt moeten worden’ of: ‘In dit gesprek, 't welk het treffendste van het gantsche stuk moet zijn, alles bijeen te brengen...’ en, aan het slot: ‘Men gevoelt wat partij uit dit sterven van Selima te trekken is...’. De vraag rijst of Bilderdijk, als hij dit ontwerp werkelijk voor Feith had gemaakt, zijn ‘lieve vriend’ niet anders zou hebben aangesproken. Wellicht is het onpersoonlijke ‘men’ een aanwijzing dat het ontwerp oorspronkelijk was bedoeld voor het genootschap Veniam pro LaudeGa naar voetnoot6). Hoe dit ook zij; een feit is dat het later door zijn vriend werd gebruikt voor diens treurspel ‘Thirsa’. Daarop wijzen niet alleen de namen der personages en de gehele bouw van het stuk; het wordt zelfs op talrijke plaatsen bewezen door de woordkeusGa naar voetnoot7). Ik geef als voorbeeld een fragment van Bilderdijks nogal uitvoerige ontwerp voor de openingsscène: | |
[pagina 131]
| |
Selima: Rampzalige Thirsa! Vruchtbare moeder, waar is thands de zegen van uw schoot, de roem van uw huis! Van de 7 zonen op welke gij bogen mocht, is er u één en misschien geen één overig: de overigen zijn u ontrukt door den dwingeland van Epiphanes: en hij die mij boven alles dierbaar is zwerft: onkundig van 't lot zijner broederen. Thirsa: Ik heb ze aan dien god wedergegeven, van wien ik ze ontfangen had - en - blijmoedig! Daar ze zijnen naam getrouw zijn gebleven. Hun vader stierf in de verdediging van den Tempel met de wapens in de hand: zijn laatste zucht, daar ik bij hem stond, hem in mijne armen ving, en zijn jongsten adem van zijn lippen zag glippen, was voor zijne kinderen. Jehova! zeide hij, ik offer u dit gedeelte van mijn bloed: 't overige zweeft in mijn kroost, en moge daar gij het opeischt, met denzelfden wellust vlieten: 't zij slechts, zoo zuiver, zoo onschuldig als 't mijne. Hierop wierp hij een oog vol aandoening op mij, en stierf. Ik verstond deze teekens en... Nemen wij nu het begin van Feiths treurspel: Selima:
Rampzalig Voorwerp van gevloekten Zielendwang!
Slachtoffer van 't geweld! Helaas- uw leven lang!
O vruchtbre Moeder, die met zeven eedle Zoonen,
Nog onlangs, uwe deugd zo roemrijk zaagt bekronen!
Hoe is de tijd verkeerd! - Waar schuilt in deezen nood
De glorie van uw huis, de zegen van uw' schoot? -
Gij zaagt hun dierbaar bloed door Epiphaan vergoten.
Nog slechts een enkle blijft u ovrig van uw loten;
Ach! - ligt geen enkle meer! - en deeze, mij zo waard!
Zwerft, onbewust van 't lot, hier voor zijn' moed bespaard.
Thirsa:
Ik heb hen aan dien God, den oorsprong van hun leven,
Die ze eenmaal aan mij schonk, blijmoedig weêrgegeven.
Zij leefden in zijn' dienst en stierven voor zijne eer;
Jehovah bleef hun God, en niets begeerde ik meer.
Hun Vader, duur verknocht aan deeze heilge wanden,
Stierf voor hun vrijheid met de wapens in de handen.
Zijn laatste zucht, daar ik bewogen bij hem stond,
Hem in mijne armen ving, en op zijn' bleeken mond
Den jongsten kusch genoot, was voor zijn' God en kindren.
Ik zag die eigen liefde ook in zijn' dood niet mindren.
Jehovah, sprak hij, dit mijn bloed is U gewijd,
Het vliete! - 't Overschot, dat nog uw gunst bevrijdt,
Zweeft in het dierbaar kroost, thans aan mijn zorg ontnomen,
En moge, als gij het eischt, met d'eigen wellust stroomen!
Och! dat het slechts zo rein en zo onschuldig zij!
Hierop wierp hij een oog, vol tederheid, op mij,
Greep nog voor 't laatst mijn hand, en stierf zijn grootheid waardig.
'k Verstond die tekens, en...
| |
[pagina 132]
| |
De vergelijking sluit iedere twijfel uit. Het is daarom wellicht interessanter na te gaan of er ook plaatsen zijn waar Feith afwijkt van Bilderdijks ontwerp. Afgezien van de toevoeging der twee onbelangrijke tonelen aan het slot van het eerste bedrijf, zijn het vooral het tweede toneel van het derde bedrijf en het vierde toneel van het vijfde bedrijf waarin Feith zich onafhankelijk toont van zijn voorbeeld. In het eerstgenoemde toneel bezoekt Selima haar gevangen genomen geliefde Jedidia in zijn kerker. Bilderdijks aanwijzing luidt: ‘Selima verschijnt, aandoenlijk gesprek. Zij wil met hem sterven etc.’ Feith heeft hiervan een uitgebreide scène gemaakt van negen bladzijden langGa naar voetnoot1). Dat hij aan dit door Bilderdijk zo summier aangegeven gedeelte grote waarde toekent, blijkt trouwens niet alleen uit het grote aantal verzen dat hij eraan wijdt. Het is immers juist het begin van dit toneel dat door Vinkeles in beeld werd gebracht voor de titelplaat van het stuk. Een nadere beschouwing van de scène kan ons Feiths eigen inventie als dramaturg van ‘Thirsa’ doen zien. Het toneel begint zeer levendig. Selima komt onverwachts de gevangenis van haar geliefde binnen en verwijt hem: Ach, Wreedaart! eischt uw hart meer dan den dood van mij? -
Hetgeen nu volgt is vrij onnozel. Jedidia antwoordt: Wat zie ik! - Wordt mijn ziel door valschen schijn bedrogen? -
Zijt gij het, Selima! -
waarop laatstgenoemde op hem toe ijlt, ‘zijn hoofd aan haare borst’ drukt en uitroept: Ach! twijfflen nog uwe oogen...
Zink aan dit kloppend hart, en voel of ik het ben!
Door de laatste regel haalde Feith zich later de spot van Bilderdijk en Kinker op de hals, die, de uitroep vergelijkend met een soortgelijk vers in de door hen geparodieerde Alrik en Aspasia, aantekenden: ‘Die trek is oorspronkelijk en den Hr. Feith bijzonder eigen’Ga naar voetnoot2). De allereerste regel is nochtans interessanter. Hij blijkt namelijk niets anders te zijn als de vrije vertaling van wat de Théotime-figuur uitroept in het kloosterdrama Euphémie van Thomas de Baculard d'Arnaud: Le trépas te parait un supplice trop doux,
Ta cruauté demande un plus grand sacrifice...Ga naar voetnoot3)
We zijn hiermee op het goede spoor; op het spoor namelijk van de door ons bedoelde vierde bron voor Feiths treurspel. De quintessens van dit door Feith ‘zelfstandig’ uitgewerkte toneel vertoont namelijk opvallende overeenkomst met het werk van d'Arnaud. Ook bij Feith slaagt de religieuze held erin zijn menselijke gevoelens te onderdrukken en zijn geliefde te doen berusten in zijn dood die uiteindelijk ‘de zege van den godsdienst’ betekent. Feith is trouwens niet alleen deze ondertitel en de daardoor uitgedrukte idee aan d'Arnaud schuldigGa naar voetnoot4). Inklaar bewijst dat hij een bepaalde dialoog uit de ‘Thirsa’ bijna geheel vertaalde naar zijn Franse leermeesterGa naar voetnoot5). Welnu: | |
[pagina 133]
| |
die dialoog is te vinden in het zojuist besproken toneel waar Feith een grote zelfstandigheid aan den dag legt ten opzichte van Bilderdijks ontwerp. Overigens wordt dit ‘originele’ toneel door deze aanwijzing niet afdoende verklaard. Inklaar had hierbij teveel aandacht voor Frankrijk, en onderschatte daardoor Feiths eigen attentie voor Duitsland. Als Selima uitroept: - Verlaten ... doodelijk woord!
Neen, ik verlaat u nietGa naar voetnoot1),
plaatst hij deze woorden naast de volgende uitspraak van Théotime in Baculards ‘Euphémie’: Dussé-je être frappé du celeste anathème,
Je ne te quite point...Ga naar voetnoot2).
Het heeft echter meer zin hier te herinneren aan Niemeyer, bij wie Selima in dezelfde situatie zingt: Scheiden! - Wort des Todes! Von dir scheiden? -Ga naar voetnoot3).
Zo is er meer in deze scène wat aan de opera van Niemeyer herinnert; we hebben werkelijk niet alleen met d'Arnaud te maken. Inklaar wijst erop dat de beloning in het hiernamaals die de grote drijfveer van Feiths helden is, niet is terug te vinden bij d'Arnaud. Hij merkt overeenkomst op met de moraal van de Engelsman Edward Young, van wie d'Arnaud op dit punt afweekGa naar voetnoot4). De verklaring ligt echter weer bij Niemeyer. Bij hem vinden we het volgende duet: Selima:
Lebe wohl! Jedida: Lebe wohl!
Drüben, drüben wart' ich dein.
Beyde:
Drüben bist du ewig mein!
En tevoren heeft de ter dood veroordeelde Joel al gezongen: O Thirza, Thirza, Gegen über dich,
Du hast den Odem mir gegeben,
Durch dich erb' ich ein höher Leben...Ga naar voetnoot5).
Nemen wij thans het andere van Bilderdijks plan afwijkende toneel onder de loupe. Het gaat hier om de houding van de tyran Epiphanes in het vijfde bedrijfGa naar voetnoot6). Over zijn reactie na de dood van Jedidia, deelt Bilderdijk het volgende mede: ‘Epiphanes, vol spijt, vervloekt de uitkomst van dit bevel, en beveelt den soldaat nooit weer onder zijn oogen te komen. Thirsa stelt hij in vrijheid en gaat heen’. Dit laatste doet Feiths held geenszins. Hij blijft | |
[pagina 134]
| |
nog even, o.a. om d'Arnauds vers ‘Arrête ... ciel! ô ciel! la terre m'engloutit’ uit de Euphémie te vertalen, en een angstvisioen onder woorden te brengen dat hij tevoren reeds had ervaren in de slotakte van de opera van NiemeyerGa naar voetnoot1). Twintig jaar eerder was iets dergelijks trouwens al eens meegemaakt door Comte de Comminge in het gelijknamige kloosterdrama van Baculard d'Arnaud...Ga naar voetnoot2). Tot zover de belangrijkste uitbreidingen die Feith aan Bilderdijks ontwerp heeft gegeven: de kerkerscène tussen Jedidia en zijn geliefde in het derde bedrijf, en het angstvisioen van Epiphanes in het vijfde bedrijf. Beide gaan terug op de tweede en de vierde bron van het treurspel: August Hermann Niemeyer en François Thomas de Baculard d'Arnaud. Hun invloed bleef evenwel niet beperkt tot wijzigingen in de bouw van het stuk. Ook de karakterschildering in Feiths treurspel bleef er niet vrij van. De eigenaardigheden van verschillende zijner toneelfiguren blijken te verklaren uit het feit dat de grondverf van Bilderdijk nadien werd bestreken met een door de firma d'Arnaud-Niemeyer geleverd lakmengsel. Zo merkt Inklaar naar aanleiding van de voor aardse aandoeningen ongevoelige Thirsa-figuur op: ‘Feith qui était parti de l'enthousiasme religieux de Baculard, a oublié ce que celui-ci a dit au sujet des “combats” d'Euphémie’Ga naar voetnoot3). De kwestie is echter niet dat Feith, naarmate zijn stak vorderde, aan het vergeten was hoe geringer ‘le triomphe d'Euphémie’ zou zijn geweest, ‘s'il avait moins combattu’Ga naar voetnoot4). Daarvoor had hij te aandachtig in het voorwoord van Le comte de Comminge gelezen dat ‘un personage vraiment dramatique doit nous offrir l'agitation d'un vaisseau continuellement battu de la tempête’. Alleen het ontwerp van Bilderdijk is er de oorzaak van dat hij d'Arnaud in de steek laat. En voor Bilderdijk was Thirsa inderdaad wat J. Winkler Prins in haar zag: een vrouw die ‘weinig menschelijks’ meer heeft en ‘die al haar moederlijk gevoel schijnt ingeruild te hebben tegen een bovennatuurlijk geloof’Ga naar voetnoot5). Thirsa is van het zelfde maaksel als de figuren die Bilderdijk later in zijn eigen treurspel Kormak tekende; zij is geen mens, doch slechts de draagster van een idee. In de ‘Kormak’ klopt het mechanisme van de personages die ‘bewerktuigde raderen zijn’, perfectGa naar voetnoot6). In ‘Thirsa’ is dat evenwel niet het geval. Want Feith haalde de principes van Bilderdijk en d'Arnaud dooreen. Terecht wijst Ten Bruggencate op de onmogelijkheid van een karakter als dat van EpiphanesGa naar voetnoot7). In zijn voorbericht verklaart Feith over deze figuur: ‘De Eerzucht, het gewoon gebrek der Grooten, en vooral der Vorsten, maakt hem bij mij tot een' dwingeland; die voor 't overige eene grootheid van Karakter bezit, welke treft en belang verwekt, te midden van zijne hooggaande onmenschlijkheden. Ik pooge overal te doen voelen, dat hij een uitstekend Vorst zou geweest zijn, indien deeze noodlottige Eerzucht hem niet geduurig belet had naar de stem van zijn hart te horen...’Ga naar voetnoot8). In afwijking van Bilderdijks ontwerp schermt Feith dan ook op verschillende plaatsen in zijn stuk met ‘deeze noodlottige Eerzucht’, en, in het voetspoor van Niemeyer, laat hij de raads- | |
[pagina 135]
| |
man Chryses ten overvloede mededelen dat Epiphanes vroeger ‘meerder deugd en bijkans geen gebreken’ bezatGa naar voetnoot1). Desondanks kan Inklaar de door de schrijver aangekondigde ‘noblesse’ niet in diens Epiphanes-figuur vinden. Integendeel: ‘Dès qu'il se montre il est d'un entêtement irritant et remplit la scène de ses vantardises insolentes’Ga naar voetnoot2). Om dit te bewijzen haalt Inklaar enige verzen aan uit het gesprek tussen Epiphanes en Chryses in het tweede bedrijf: maar het zijn juist deze verzen die Feith zo goed als letterlijk uit het ontwerp van Bilderdijk heeft overgenomen! Voor Bilderdijk immers was Epiphanes niet meer als de incarnatie van het kwaad, zoals Thirsa voor hem de idee van de alles verzakende godsdienstzin belichaamde. Aan de ‘agitation d'un vaisseau continuellement battu’, had hij bij zijn ontwerp totaal niet gedachtGa naar voetnoot3)! Ook Bilderdijks symphatieke Chryses-figuur heeft de invloed van Feiths voorbeelden ondergaan. Feith laat hem eerst heel principieel zeggen wat Niemeyer hem had gedicteerd: Wie zijnen God voor iets ter waereld kan verzaken,
Is in 't rechtschapen oog een pest der MaatschappijGa naar voetnoot4).
Doch later vertoont hij hem (en dan op dictaat van Bilderdijk), terwijl hij alle mogelijke moeite doet om Jedidia tot afval te bewegenGa naar voetnoot5). In de monoloog die daarop volgt wil Chryses, door te twijfelen aan zijn eigen Jupitergeloof, schijnbaar tot uitdrukking brengen dat hij met zijn eigen geweten een ‘combat’ à la Euphémie aan het leveren is. Is het bij Feith de ter dood veroordeelde Jedidia die meent dat Chryses' ‘eedle Ziel verdient den waaren God te kennen’Ga naar voetnoot6), bij Niemeyer is het Thirsa zelf die de wens uitspreekt: Lohn' ihn Jehovah - dasz er dich erkenne! -
Ach lohn' ihn mehr - dasz er für dich einst blute...Ga naar voetnoot7).
Zowel bij de Duitser als bij Feith wordt de goede man aan het slot door ondankbare Epiphanes voor ‘verrader’ uitgemaaktGa naar voetnoot8). De Chryses-figuur van Bilderdijk is totaal anders. Hij stelt zich in den beginne absoluut niet voor als iemand die de godsdienst als iets heiligs beschouwt. Bilderdijks Chryses heeft dezelfde goede eigenschappen als die van Feith. Zowel ‘Jupiter’ als ‘Jehova’ beschouwt hij echter als ‘bijgeloof’, en het is hem een raadsel hoe iemand zich vanwege een dergelijke ‘harsenschim’ in moeilijkheden wil brengen. Hij kan dan ook volkomen consequent in het (wèl door Feith overgenomen) vijfde toneel van het derde bedrijf trachten om Jedidia over te halen zijn geloof af te zweren. Zijn bekering aan het slot van Bilderdijks ontwerp schijnt te danken aan een bijzondere genadewerking die enige overeenkomst vertoont met die welke wordt gesuggereerd in de romans van Graham Greene. | |
[pagina 136]
| |
Feiths Selima-figuur tenslotte, die op Frans-Duits voorbeeld aan het slot van de kerkerscène ‘met grootmoedigheid’ verklaart: En zo dit zwakke hart ooit uwen strijd verzwaart...
Bescherm mij voor mij zelv' - Blijf u en mijner waardGa naar voetnoot1),
wordt een d'Arnaudiaanse geliefde die ‘même rend dans une scène émouvante son amant à Dieu’, zoals Inklaar dat zegtGa naar voetnoot2). Of Niemeyer het op zijn beurt weer van d'Arnaud had, blijft hier buiten discussie, maar een feit is dat hij Selima laat beloven: Wohlan! - Ich will dem Vater dich
Mit blutgem Herzen wiedergebenGa naar voetnoot3).
Niet zo bij Bilderdijk. Bij hem is Selima de hartstochtelijke aardse minnares die sterven moet van verdriet als haar geliefde ter dood is gebracht.
Wij laten het hierbij, en stellen op grond van het voorafgaande vast dat de bouw van Feiths stuk praktisch geheel teruggaat op een ontwerp van Willem Bilderdijk. Voor de schaarse plaatsen waar Feith van het onderwerp van zijn vriend afweek, ontleende hij aan Baculard d'Arnaud en August Hermann Niemeyer. De door vroegere onderzoekers opgemerkte inconsequenties in de karakters der hoofdfiguren zijn te verklaren uit het feit dat de auteur enerzijds uitging van het voorbeeld dat Bilderdijk had ontworpen, doch zich anderzijds leiden liet door zijn vereerde Franse leermeester en diens Duitse discipel(?). Het komt mij voor dat de door deze tweeslachtigheid veroorzaakte zwakte van het treurspel aan Bilderdijk niet was ontgaan. Hij toonde zich, zoals Ten Bruggencate al opmerkte, niet enthousiast over de uiteindelijke vorm van het treurspel waarvan hij als de eerste auteur mag worden beschouwd. Enkele van zijn latere uitlatingen zijn zeer wel te verstaan als men er rekening mee houdt dat hij de d'Arnaudiaans-Niemeyerse omwerking van zijn ontwerp waarschijnlijk niet zonder spijt heeft kunnen verwerken. Zij zijn aldus, naast de thans behandelde feiten van hoofdzakelijk litteraire aard, te beschouwen als externe aanwijzingen voor het aandeel dat Bilderdijk heeft gehad in het ontstaan van Feiths ‘Thirsa’. Deze buiten het eigenlijke litteraire werk staande gegevens, stellen ons wellicht tevens in staat enige opmerkingen te maken over de verhouding tussen Bilderdijk en Feith en de nog niet geheel opgehelderde biografische bijzonderheid van de latere breuk tussen de beide vrienden. Terneuzen, oktober 1956. Martien J.G. de Jong. |
|