Fiets.
Wie zoals ik, het woord fiel(e)sepee en zelfs de tussenvorm fietsepee nog heeft horen gebruiken, kan moeilijk twijfelen aan de juistheid van de afleiding van fiets uit vélocipède, niettegenstaande de bezwaren daartegen bij mensen van een generatie die de vroegste geschiedenis van de fiets nog hebben beleefd, als Buitenrust Hettema, Taal en Letteren XI (1901), 407 vlgg., en Knuttel, Ts. LXV (1948), 23 vlg. Knuttel neemt het weer op voor de rijwielhandelaar Viets in Wageningen, aan wie B.H. ook enige kans gegeven had. W. de Hoog, Studiën overde Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde I2 (1909), 193, had het wat verder gezocht, bij een engelse fabrikant Fitz. Evenmin van dichtbij, maar van des te meer waarde als steun voor de fielesepee-etymologie, is het woord flitzepee bij Chr. Frederking, Plattdeutsches Dorfwörterbuch des Dorfes Hahlen bei Minden in Westfalen (Bielefeld en Leipzig, 1939), 36, als volgt omschreven:
urspr. Name für das Fahrrad, Volksetymologie, jetzt Rad.
Wat met die ‘Volksetymologie’ bedoeld is, wordt duidelijk uit het alfabetisch onmiddellijk voorafgaande lemma ‘flitzen, eilen’. Die associatie met flitzen belicht tevens enigermate de klanksymbolische waarde van -ts in fiets, door Overdiep in ruimer verband behandeld Onze Taaltuin II, 379. Ook herinnert de opmerking bij Frederking aan de opvatting van Vercoullie, die in zijn Et. Wdb. 3 fiets identificeerde met het onomatopoëtische westvlaamse bnw. vijts ‘rap’.
Ik ben de verwijzing naar het woordenboek van Hahlen verschuldigd aan wijlen Bezoen, die mij mededeelde aan de fielesepee-etymologie nooit getwijfeld te hebben. Hij voegde eraan toe, dat dit flitzepee voorkomt in een streek van Westfalen waar het nederlandse fiets nooit bekend is geweest.
C.B.v.H.