De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Gulielmus Gnapheus, Acolastus. Latijnse tekst met Nederlandse vertaling, ingeleid en met aantekeningen voorzien door Dr. P. Minderaa (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Nr. 15). Zwolle, 1956. 251 blzz. Prijs ingen. f 5.80.Het mag achteraf verwonderlijk lijken dat van een zo vele malen herdrukt Latijns schooldrama als de Acolastus (1528) van Gulielmus Gnapheus noch in de zestiende eeuw, de tijd waarin het zijn grootste opgang maakte, noch in de zeventiende eeuw een bewerking is verschenen in de landstaal van de auteur, terwijl er wel bewerkingen en vertalingen gemaakt zijn in het Duits, Frans, en Engels. Naar de reden kunnen wij slechts gissen. Was het omdat de lectuur en opvoering van het stuk beperkt bleven tot de kring waarvoor het bestemd was: de studerende jongelingschap aan de toenmalige Latijnse scholen, of was de humanistisch-bijbelse geest waarvan het doortrokken was, te wezensvreemd aan de brede massa dan dat men het in de Reformatietijd aandurfde het spel in verdietste vorm aan het grote publiek aan te bieden? De taaie levenskracht van het aloude sinnespel dat zich uitstekend leende voor de behandeling van problemen die toen in veler hoofd en hart leefden, is in dezen een wellicht niet minder te verwaarlozen factor. Het heeft tot 1956 moeten duren eer we in een bewerking van de hand van Prof. Dr. P. Minderaa de beschikking kregen over een vertaling in verzen. Dank zij de confrontatie van grondtekst en bewerking - op de linker bladzijden een zorgvuldig bewerkte en toegelichte heruitgave van de Latijnse comedie, op de rechter pagina's de metrische omwerking in het Nederlands - kan de lezer zich overtuigen van het gelukkig samengaan in één geest van beheersing van het neo-Latijn en van meesterschap over de moedertaal. Al | |
[pagina 339]
| |
moet Prof. Minderaa de bekentenis van het hart dat het werk van de vertaling hem menigmaal veel hoofdbrekens en tijd heeft gekost, heeft hij zijn taak met kennelijk genoegen verricht; hij is erin geslaagd een werkstuk te leveren dat in ‘pittigheid en kleurigheid’ van wendingen niet onderdoet voor het prototype van zijn arbeid, de Engelse bewerking van John Palsgrave (1540), en de toon van de comedie uitstekend weten te treffen. Zijn omwerking verdient een opvoering, een mogelijkheid waarmee schr. rekening houdt. Ligt het zwaartepunt ook van deze uitgave in de reeks Zwolse drukken en herdrukken uiteraard in de publikatie en annotatie van de tekst, men kan niet zeggen dat het gehalte van de Inleiding hieronder geleden heeft. In het beknopte bestek van veertig bladzijden behandelt schr. in vijf paragrafen achtereenvolgens, convergerend van het meer algemene naar het bizondere, eerst de Neo-Latijnse poëzie en de Renaissance-poëzie in de volkstalen, vervolgens het Neo-Latijnse toneel, dan de figuur.van Gnapheus, daarna behandelt hij de Acolastus tussen de Verloren-Zoonspelen en tenslotte de Acolastus zelf. Alleen reeds deze opsomming doet zien dat hier een veelheid van stof verwerkt is tot een zaakrijk geheel dat, tengevolge van de beperking die schr. zich had op te leggen, hier en daar wel wat al te compact moest zijn. Het gemis van bibliografische verantwoording doet zich meer dan eens gevoelen; niet ieder heeft bijvoorbeeld het proefschrift van J.F.M. de Kat, De Verloren Zoon als letterkundig motief (1952), waarnaar verwezen wordt, bij de hand. Intussen doet de Inleiding verlangen naar een breed uitgesponnen behandeling van het Latijnse schooldrama in de Nederlanden, een onderwerp dat nog altijd op monografische behandeling wacht. Prof. Minderaa beklemtoont met enige nadruk het ‘geestelijk-hybridisch karakter’ van het stuk, dat een humanistische behandeling van een bijbels thema geeft. Deze tweeslachtigheid springt de moderne lezer inderdaad in het oog, maar is verklaarbaar uit het milieu waaruit zulk een schooldrama is voortgekomen en de bestemming die het gehad heeft. Het is te betwijfelen of deze ‘dubbelheid’ door de intelligentia uit Gnapheus' tijd even levendig beseft is als door ons. De uitspraak dat de auteur een ‘overtuigd protestants christen’ geweest is, gaat in haar algemeenheid wel op, al vraag ik me af, of het niet mogelijk geweest was in het voetspoor van Lindeboom die in zijn Bijbelsch Humanisme in Nederland (1913) ook Gnapheus bespreekt, de contouren scherper te trekken en het Erasmiaans karakter van de Acolastus duidelijker te laten uitkomenGa naar voetnoot1). Een ondergeschikt bezwaar als het hier te berde gebrachte doet inmiddels niets af aan de waarde van een boek waarmee Minderaa zowel literatuur als wetenschap heeft verrijkt. C.C. de Bruin. | |
Jean Weisgerber, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Brussel, De Vlaamse Literatuur op Onbegane Wegen, Het Experiment van ‘De Boomgaard’, 1909-1920; C. de Vries-Brouwers, Antwerpen 1956.In ons taalgebied is Paul Kenis de eerste schrijver geweest, die de geschiedenis van de nieuwere letterkunde grotendeels behandelde als een geschiedenis van de tijdschriften. Hij gaf in 1930 bij de Wereldbibliotheek te Amster- | |
[pagina 340]
| |
dam en bij de uitgeverij De Wilde Roos te Brussel Een overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na ‘Van Nu en Straks’ uit. Hierin behandelt hij de groep van het tijdschrift De Boomgaard, de groep van Vlaamsche Arbeid, het tijdschrift Ruimte, de nieuwe reeks van Vlaamsche Arbeid, vervolgens Pogen, Het Overzicht, Ter Waarheid en de dichters van Het Fonteintje. De eerste, die het nieuwe van deze werkwijze nadrukkelijk opmerkte en beoordeelde, was, voorzover ik weet, Arthur Cornette. Zijn aankondiging van Kenis' boek nam hij op in zijn bundel Periscoop (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1932), blz. 219-223. Hij oppert het bezwaar, dat het stelsel niet volkomen trouw is vol te houden, omdat er in elk tijdperk ‘alleenstaanden’ overblijven, die zich bij geen groepering aansluiten. Hij wijst op het belang van de z.g. ‘kleine’ tijdschriften, die korte tijd verschenen maar sterke concentratie-kracht uitoefenden. Hij meent, dat de grote tijdschriften na enkele jaargangen ten hoogste een selectieve (nauwelijks een stimulerende) werking verrichten. De studie van Dr. G. Stuiveling over De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt verscheen bij De Arbeiderspers te Amsterdam in 1935. Ze blijft het voorbeeld van een heldere monografie over de inhoud en de geschiedenis van een enkel orgaan. Daar ze hoofdzakelijk handelt over dichters en schrijvers, wier faam de lezer kent, alvorens deze studie te raadplegen, kon Stuiveling zich beperken. Hij behoefde zijn onderwerp niet aannemelijk te maken, slechts zijn stelling te bewijzen. Het onderscheid, dat hij waarneemt tussen ‘tachtigers’ en ‘nieuwegidsers’, verbiedt een volstrekte vereenzelviging van de literatuurgeschiedenis met een beredeneerd tijdschriften-overzicht. Van zuiver inlichtende aard is de Spiegel, van Van Nu en Straks, die F.V. Toussaint van Boelaere in 1945 uitgaf bij A. Manteau te Brussel. Dit boek behelst een korte geschiedenis van het behandelde tijdschrift, een levensbericht van de redacteuren en medewerkers, benevens een bloemlezing uit hun bijdragen. Van dezelfde aard verscheen bij dezelfde uitgever kort hierna Die van 't Fonteintje door Fr. Closset. Cultuurhistorische studies over inhoud en uitwerking van tijdschriften leverde L.J. Rogier in zijn artikel over het Kerkelijk Leesblad en in zijn rede over de Mengelingen voor Roomsch-Catholijken. Het eerstgenoemde stuk verscheen in 1949 in het Huldeboek voor Pater Dr. B. Kruitwagen, O.F.M. en is herdrukt in de bundel Beschouwing en Onderzoek (uitg. Het Spectrum, Utrecht, 1954). De rede verscheen afzonderlijk in 1954 bij Dekker & van de Vegt te Nijmegen. Met De Geschiedenis van De Nieuwe Gids door G.H.'s Gravesande en De Kroniek van P.L. Tak door Dr. Walter Thijs werd de tijdschrift-geschiedenis een belangwekkend bestanddeel van de moderne literatuur-beschrijving. Beide boeken tonen, hoe een tijdschrift gedurende een korte periode het straalpunt was van een vernieuwings-beweging. Ze luiden de binnenkomst in van een nieuw soort letterkundige monografie, waarin het tijdelijke groepsverband van kunstenaars tot onderwerp van studie wordt gekozen. De lezers worden voorgelicht over onderlinge verhoudingen, vriendschappen, verwijderingen, twisten, uitstotingen en kernvormingen binnen de oorspronkelijke groep. Er ontstaat een literaire groeps-psychologie. Misschien is er bij alle groepen een volgbaar ritme van samensluiting, program-omschrijving, wedijver, meningsverschil, naijver en ontbinding. Dit natuurlijke verloop wordt dan doorkruist door economische factoren, die soms over welslagen of mislukking beslissen. | |
[pagina 341]
| |
Als student aan de Vrije Universiteit te Brussel schreef Jean Weisgerber in 1946 een licentiaatsverhandeling over de geschiedenis van het vlaamse tijdschrift De Boomgaard, die hij tien jaar nadien, inmiddels hoogleraar geworden aan dezelfde universiteit, in grondige omwerking openbaar maakte. Zijn tekst van 135 bladzijden, gevolgd door bibliografie, register en inhoudsopgave, zou op dezelfde wijze als de boeken van F.V. Toussaint van Boelaere en Fr. Closset het nieuwe genre vertegenwoordigen, indien ook hij aan deze uitvoerige inleiding een bloemlezing had toegevoegd. Ze ontbreekt voelbaar, nu de besproken programma-stukken en letterkundige werken zo goed als onbereikbaar zijn geworden. In de jaren 1909-1911 was De Boomgaard het tijdschrift van een groep jongeren, die zich aaneensloten om de aesthetische en cosmopolitische beginselen van de Van-Nu-en-Straksers te beveiligen tegen het wederom veldwinnend provincialisme in de vlaamse letteren. Er zijn slechts twee jaargangen van verschenen tussen november 1909 en december 1911. In 1920 kwam ongeveer dezelfde groepering terug met het tijdschrift Het Roode Zeil, waarvan tussen 15 maart en 15 oktober zes afleveringen het licht zagen. Professor Weisgerber heeft zich vooral toegelegd op het kenschetsen van de groep en op het beoordelen van de geschriften, die de groepsleden, (dit zijn: André de Ridder, Edmond van Offel, Hugo van Walden, Gust van Hecke, Firmin van Hecke, Gust van Roosbroeck, Paul Kenis en Arthur Cornette) ook nog na 1920, uitgaven. Hij overschat zijn onderwerp niet. Hij komt tot de gevolgtrekking, dat redacteuren en medewerkers van het beschreven tijdschrift niets van blijvende literaire waarde tot stand hebben gebracht. Ze oefenden een reactie uit, die voor de vorming van een tijdelijk evenwicht nuttig kon zijn, maar die niet sterk doorwerkte. In feite vertelt zijn boek de geschiedenis van een mislukt experiment. Een kenmerk van de Boomgaarders is hun stads-karakter. Ze willen geen boerenroman, geen heimatliteratuur en geen nationalistische propaganda in de letteren bevorderen. Op blz. 27 vestigt Weisgerber de indruk, dat Paul Kenis een Gentenaar zou zijn. Diens werk, in het bijzonder Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere, Lakenkoper te Gent kan deze indruk versterken. Toch is Paul Kenis geen stedeling van afkomst. Hij werd 11 juli 1885 te Bocholt in Limburg geboren, voltooide zijn humaniora aan het jezuietencollege van Turnhout en kwam eerst in 1904 naar Gent, waar hij germaanse filologie ging studeren. Zijn Limburgse afkomst blijkt uit zijn bewondering voor Alfons Jeurissen. Hij had gebroken met de traditie van zijn herkomst. Na de oprichting van De Boomgaard bleef hij niettemin medewerker aan Vlaamsche Arbeid, waarin hij de Hymnen aan den Nacht, van Novalis vertaalde. Zijn levensloop is in het boek van Weisgerber onvoldoende te volgen, zodat ook het autobiografische element in zijn romans te weinig tot zijn recht komt. Een goede levensbeschrijving van Paul Kenis, die op 28 juli 1934 te Brussel overleed als bureauchef op het departement, van economische zaken, zou de strevingen van de Boomgaardgroep en hun mislukking duidelijk kunnen toelichtenGa naar voetnoot1). In dit werk moest dan de godsdienstige en morele problematiek van de hoofdpersoon onbeschroomd, ook uit particuliere brieven en documenten, worden aangewezen. Op zulke dingen gaat prof. Weisgerber | |
[pagina 342]
| |
niet diep genoeg in, waarschijnlijk, omdat hiertoe de tijd nog niet rijp is. Noordnederlandse gebruikers van zijn nuttig werkje krijgen over sommige personen te geringe voorlichting. Op blz. 31 wordt Segher Rabauw genoemd. Dit is een schuilnaam van Victor Resseler, over wie Lode Baekelmans iets meedeelt in zijn bundel Ontmoetingen (uitg. De Clauwaert, Leuven, 1951) blz. 167. W. Meyboom, genoemd op blz. 121, is een schuilnaam van Floris Couteele. Het register van eigennamen, dat andere schuilnamen thuisbrengt, lost deze twee niet op. Vervolgens valt op, dat de schrijver nergens invloed van de noord-nederlandse letterkunde op schrijvers van de Boomgaard-groep waarneemt. Hij heeft ook in het geheel geen hollandse literatuur over dandyisme en dilettantisme geraadpleegd. Niettemin is de invloed van Lodewijk van Deyssel op Gustave van Hecke en van Louis Couperus op André de Ridder en Paul Kenis onmiskenbaar. Over het algemeen blijft prof J. Weisgerber zeer objectief, maar in de affaire betreffende het voorbijgaan van Cyriel Buysse bij de toekenning van de vijfjaarlijkse prijs voor nederlandse letterkunde in 1911 vergeet hij, dat de weigering van 16 literatoren om op de enquête van De Boomgaard te antwoorden, iets afdoet aan de betekenis van ‘niet minder dan 19 representatieve - schrijvers, die Buysse's lof uitbazuinden’, (blz. 44). Straffer indeling, grotere volledigheid van biografische gegevens en de toevoeging van bloemlezing-bladzijden zouden het werkje ten goede zijn gekomen. Het is in zijn huidige vorm een rustig en interessant betoog, critisch gesteld, prettig leesbaar, aanvullend-informatief, echter geen meesterlijk voorbeeld van het nieuwe genre. W. Asselbergs. | |
Dr. W. van Eeghem, Brusselse dichters (Tweede Reeks). Blomardinne, Jan van Ruusbroec, Jan van Leeuwen. (Uitgeverij en boekhandel Simon Stevin, Brussel, 1956).In dit boekje heeft de schr. een aantal artikelen uit De Brusselse Post (okt. 1952-sept. 1953) gebundeld. De bedoeling was een zakelijk overzicht te geven van de geschriften van Jan van Ruusbroec en Jan van Leeuwen, waaraan bij wijze van inleiding een korte studie over Blomardinne voorafgaat. Het wekt bevreemding, dat de schr. dit overzicht deed verschijnen onder de naam: Brusselse dichters. Immers geen der beide mystieke schrijvers geldt als dichter. Het moet dan ook het feit zijn, dat zowel Ruusbroec als Van Leeuwen zijn proza soms afwisselt met rijmende gedeelten, dat tot de keuze van deze naam bracht. De schr. laat niet na op zulke rijmende passages geregeld nadrukkelijk te wijzen, waardoor hij de indruk maakt, deze het hoogst in hun werk te stellen. Overigens is het een popularizerend boekje, dat een samenvatting geeft van de geschriften van Blomardinne, Ruusbroec en Van Leeuwen. De van hen bekende werken worden genoemd en kort getypeerd. Daarbij maakt de schr. gebruik van citaten van typerende zinnen of grotere gehelen, waarbij het geheel echter fragmentarisch en anecdotisch blijft. Daar bovendien een uiteenzetting der leer geheel ontbreekt, kan het boekje - bescheiden in zijn opzet - slechts dienen om tot een vluchtige kennismaking met de genoemde Brusselse auteurs te komen. W.H. Beuken. | |
[pagina 343]
| |
C.J.M. Nienaber, Die Taal as Tolk, 'n Stilistiese Analise van Elisabeth Eybers se ‘Maria’, Pietermaritzburg-Durban, Natalse Universiteitspers, 1956.Deze stilistische analyse van liet gedicht Maria door E. Eybers werd in 1952 onder de leiding van Nienabers promotor S.A. Louw, subs. van H. Van der Merwe Scholtz, als proefschrift ter verkrijging van de graad van Doctor in de Letteren aan de universiteit van Pretoria aangeboden. Traden hierbij als externe examinatoren op, W. Gs Hellinga en F.J. Labuschagne. De voorstudie tot het onderzoek werd begonnen onder de directie van Hellinga. Zoals voldoende bekend is (in hs. I, Standpunte, wordt men hierover eens te meer ingelicht), staat Hellinga, sedert ongeveer 1946, aan het begin van een stilistische methode om geschreven, dus ook literaire teksten, op taalkundige grondslag te funderen, iets wat vóór hem te onzent vrij zelden, althans systematisch (praktisch gebeurt het, occasioneel, in het onderwijs vaker, dan men meent), het geval is blijken te zijn. Vanaf 1948 werd de methode aan de Amsterdamse universiteit aan een werkteam van doctorale studenten toevertrouwd, de ‘Amsterdamse Werkgroep voor Stilistiek op linguïstische Grondslag’, zodat vanaf dit ogenblik op de inaugurale rede van Hellinga uit 1946, De Neerlandicus als Taalkundige, verder kon worden gesteund, en gebouwd. De principes hiervan werden door Hellinga zelf en Van der Merwe Scholtz nog onlangs in hun boekje Kreatiewe Analise van Taalgebruik (1955) uiteengezet en samengevat. Het standpunt van Hellinga en zijn leerlingen in dezen (men denke ook aan werken als dat van Van der Merwe Scholtz zelf, Sistematiese Verslag van 'n stilistiese Analise, Eugène Marais: ‘Die Towenares’ (1950), uit de laatste tijd dat van Fr. Lulofs, Verkenning door Varianten, De Redacties van ‘Het Uur U’ van M. Nijhoff stilistisch onderzocht, Diss. Amsterdam, 1955), is dat van de stelregel, sedert 1946 geformuleerd als volgt: ‘Stilistiek is het onderzoek naar wat taalvormen doen in een bepaalde situatie en in hun betrokken zijn op die situatie’; in 1952 varieerde Hellinga, in zijn Naamgevingsproblemen in de Reynaert, het principe enigszins aldus: ‘Onder de stilistische functie van een woord en in het algemeen van een taalvorm wordt hier verstaan: dat wat een woord doet in een bepaalde taalsituatie en in zijn betrokken zijn op die situatie’. Het standpunt is derhalve hetzelfde gebleven, al werd tot nogtoe nooit gepreciseerd wat feitelijk onder dit zeer ruime doen, deze stilistische functie valt te verstaan. Ik kan me best voorstellen, dat het strikt wetenschappelijk, exact mogelijk is met de nodige nauwgezetheid: 1. een taalvorm, 2. een bepaalde situatie, 3. een betrokken zijn op die situatie, te beschrijven; doch daarom heeft men, ipso facto, uit dit alles nog niet het doen, het functioneren afgeleid, zeker niet beschreven. Een taalvorm, zelfs in een bepaalde situatie en in het betrokken zijn op die situatie, is voor zover ik zie, dode vorm, dode stof; het doen of functioneren ervan, daarentegen, tot leven geworden vorm, levende stof.Nu stel ik de vraag, - of en in hoever is deze laatste altijd nauwkeurig, met de gewenste experimentele acribie te onderzoeken, in dit geval te observeren, te beschrijven, eindelijk voor het wetenschappelijk gebruik te codificeren? Deze levende stof, en de codificatie ervan, moet toch eens kunnen dienen om, uitgaande van bepaalde concreta, tot bepaalde abstracta op te klimmen. Hoe dan ook, in de geest van de richting (school?) wordt ook door Nienaber in onderhavig onderzoek naar de stilistische elementen van Maria door E. Eybers, de zg. psychologische stilistiek van Spitzer, de zg. literaire van Kramer, | |
[pagina 344]
| |
tot zelfs de grammaticale van Overdiep, met een kluitje in het riet gestuurd, en gepostuleerd (want meer dan een postulatum is het m.i. niet), dat men zich, met de definitie van Hellinga, op zuiver taalkundig terrein bevindt. Hierbij wordt dan nog aangesloten bij de zg. zuivere benaderingswijze van buitenlandse stilisten, o.m. Winkler, Wellek, Warren e.a. Wat ons betreft, is het in het bijzonder in Zuidafrikaanse kringen, dat hét standpunt en dé methodiek, als het ware zonder al te veel kritische zin, wordt gehuldigd. Ik voor mij, ik neem ook aan dat thans op het niveau van de stilistiek de schrijver heeft afgedaan, het geschreven werk, dus ook kunstwerk, los van de auteur, een vrij en autonoom bestaan heeft, alleen slechts de zelfstandige tekst in aanmerking kan komen, de tekst alleen (Van der Merwe Scholtz); doch deze tekst alleen wens ik ruimer te zien, dan de manier waarop de verengde linguïstische stilistiek hem wil zien. Zeker, de tijd van ‘la grande ceinture’ (Péguy) is voorbij; doch daarom moeten we hem niet vervangen door die van ‘la petite ceinture’, en de tekst alleen reduceren tot een dood, levenloos, dus praktisch niet-stilistisch stilisticum, dat alleen maar taalkundige betekenis bezit. Als men schrijft, vooral literair schrijft, doet men dit zeker niet voor de taal, nog minder voor de taalkunde en/of taalkundige; men doet het voor de hele radius, de hele aera die gemoeid is bij het gebruik van een taalvorm ‘in een bepaalde situatie en in het betrokken zijn op die situatie’, voor al wat de taalvorm tot leven vermag te maken. De stilisticus leest nauwlettend wat er inderdaad staat (Nienaber)! Overschot van gelijk. Doch, van welk ogenblik af is men er zeker van, dàt er staat wat er inderdaad staat? En zou de stilistiek op zuiver linguïstische grondslag alleen ons kunnen leren dàt er staat wat er staat? Om kort te zijn, het gaat er m.i. niet om noch ‘la grande ceinture’, evenmin ‘la petite ceinture’ op het plan van een doeltreffende stilistiek te practiseren, evenwel een stilistiek die rekening houdt met al wat de tekst alleen, inderdaad, geeft qua grammaticale, linguïstische, psychologische, tot zelfs parapsychologische (want die zijn er ook, in de tekst alleen) verschijnselen, dus realia. Ik vraag me, ten andere, soms af hoe de stilistiek enkel op zuiver linguïstische grondslag zou kunnen opereren b.v. met een gedicht van Rimbaud, Mallarmé, Valéry, een surrealist als Char, of een van onze eigen goede experimentelen, in plaats van met een vers dat, qua doorzichtigheid en traditionele structurele bouw, weinig of niets te wensen overlaat. Onze Luikse meester, S. Etienne, kwam er, bij iedere gelegenheid, boudweg voor uit: Défense de la philologie! Maar hij wist tegelijk zijn strikt taalkundig, linguïstisch onderzoek zeker niet te verengen tot een zich blindstaren op enkel formele, formalistische linguïstische gegevens, d.i. de tekst alleen als dode stof. Slechts op deze voorwaarde kan een stilistisch onderzoek op strenge (wat iets anders is dan: uitsluitende!) linguïstische grondslag, een hulpwetenschap worden voor de literatuur (dé school zegt: literatuurkunde), en haar wetenschap. Wat er ook van zij, de stilistische analyse van Maria door E. Eybers, zoals Nienaber ze in zijn dissertatie wat betreft de strofenbouw, de metrisch-ritmische ordening, de klankstructuur, de grammatisch-syntactische structuur, wat hij de zakelijke integratie en perspectivistische geleding noemt gevoerd heeft, blijkt een voorbeeld te zijn van wat men, vooral uit een tekst met betrekkelijk weinig of geen onoplosbare moeilijkheden, systematisch beschrijvend, derhalve taalkundig vermag te halen. Zeker, een esthetische waardebepaling, een literair oordeel komt bij dergelijke descriptieve methode niet tepas; deze heeft slechts uit te gaan van wat er te zien, te observeren valt, en aan objectieve analyse te doen, van een bepaalde taalsituatie uit. Doch deze taalsituatie is | |
[pagina 345]
| |
er nu eenmaal een literaire, dus esthetische; hoe kan dan bedoelde descriptieve, zuiver linguïstische methode hiermee niet rekening houden? Hoe kan haar taak als afgedaan worden beschouwd, wanneer ze slechts tot een absoluut begrip van de tekst alleen is gekomen? Wat heet precies, in estheticis, - want op dit terrein bevinden we ons, en niet erbuiten, - een controleerbare analyse van een gedicht als Maria door E. Eybers. Laten we Maria vervangen door, om één voorbeeld te kiezen, een modernistisch, meer hermetisch gedicht van Marsman, Virgo; waar zou hier de al dan niet controleerbare, zuiver linguïstische analyse kunnen beginnen, of eindigen? Virgo betekent nochtans ook een zelfstandige taalsituatie, die met dichter of lezer geen uitstaande meer heeft, of er geen meer mag hebben. Ik wou alleen maar zeggen dat, als weer in onderhavig voorbeeld, het standpunt, strikt beschouwd, onaanvechtbaar is, doch in geen geval, althans wanneer het om een literaire, dus esthetische tekst gaat, die iets anders en meer biedt dan een gewone mededelingstekst, de zuiver taalkundige analyse ervan niet een beroep mag doen op al wat haar kan inlichten, juist over haar taalkundig object. En die inlichtingen liggen dan, - minder dan men het soms denkt, - niet buiten het louter linguïstisch terrein. Al met al, - de voorbeeldige analyse van Nienaber in dit geval niet te na gesproken, - een wetenschap als bedoelde zuiver linguïstische, stilistische ontleding kan er m.i. slechts bij winnen als ze zich niet blindstaart op haar doelstelling in abstracto, en op haar terrein (ze treedt er daarom niet buiten), oordeelkundig, doch soepel, rekening houdt met àndere elementen dan louter formalistische, o.m. bewuste en/of onderbewuste associatie, reële en/of irreële beeldspraak, affectverschuivingen, die waar het een literaire, dus esthetische taalsituatie betreft, in de tekst alleen eveneens tot uiting zijn gekomen, en wat méér is, formeel gegeven zijn. Maar dit formele hoort dan, het spreekt vanzelf, meer tot wat de innere dan wel aüssere Gestalt heet te zijn, tot wat E. Souriau la forme du fond heeft genoemd. M. Rutten. | |
J.J. Voskuil, Het Nederlands van Hindoestaanse kinderen in Suriname. Amsterdam, 1956. - 138 blz. Prijs f 10,- ingenaaid.Dit boek is het vierde nummer in de reeks Publications of the Bureau for Linguistic Research in Suriname, die onder leiding staat van Prof. Dr. W. Gs. Hellinga en Prof. Dr. Willem Pée. Een ‘onderzoek naar de invloed van de moedertaal bij het aanleren van een vreemde cultuurtaal’, zoals de ondertitel het nader omschrijft. Dat onderzoek is gebaseerd op 195 opstellen in het Nederlands, gemaakt door kandidaten voor het toelatingsexamen tot muloscholen, naar een voorgelezen verhaaltje. De daarin gemaakte fouten zijn geteld en gerubriceerd, en de auteur gaat in het eerste deel van zijn studie na, inhoeverre ze zijn te herleiden op structuurverschillen tussen moedertaal en Nederlands. Daarbij was een handicap dat die moedertaal, het Hindi van Suriname, niet rechtstreeks is beschreven: het onderzoek moest steunen op grammatica's van het litteraire Hindi. Niettemin komt de heer Voskuil door voorzichtig en oordeelkundig verwerken van zijn materiaal meermalen tot duidelijke resultaten, en het vertrouwen daarin wordt versterkt door zijn zelfkritiek tegenover verklaringen die, om de aard van de gegevens en de gebrekkige kennis van het substraat, hypothetisch moeten blijven. Bij verscheiden fouten heeft de auteur goede gronden om aan rechtstreekse of middellijke invloed van het Negerengels te denken. | |
[pagina 346]
| |
Het tweede deel van het boek, betiteld als ‘zinsverbindingen’ - het gaat hier o.a. over het gebruik van en, maar, daarna e.d. - is gericht op de vraag, of de ontwikkeling van het denken schadelijke invloed heeft ondervonden van het omschakelen op een vreemde taal. Een beslist antwoord op die vraag geeft de auteur niet, maar zijn beschouwingen en waarderingen wettigen de veronderstelling dat hij er bevestigend op wil antwoorden. Als denken en taal niet van elkaar te scheiden zijn, zou men de vraag ook zó kunnen stellen: of het denkvermogen billijk te beoordelen is aan een stukje aangeleerde vreemde taal. De heer Voskuil wijst er terecht op, dat een vergelijking met wat nederlandse kinderen van dezelfde leeftijd van zo'n opstelverhaaltje maken, leerzaam zou zijn. Nu komt het me voor dat iemand die als toelatingsexaminator iedere voorzomer een aantal van die schrifturen te beoordelen krijgt, de waarderingsmaatstaven die Voskuil bij zijn Surinamertjes aanlegt, rijkelijk hoog zal vinden, en van een vergelijking tussen Nederlanders en Hindoes geen sprekend verschil ten gunste van de eersten zal verwachten. Misschien is die verwachting ten opzichte van de Hindoes te optimistisch, omdat we geen volledige opstellen te lezen krijgen, maar slechts fragmenten. Hoe dat zij, ook dit deel van het onderzoek, wat subjectiever en minder ‘exact’ dan het eerste, is alleszins lezenswaard.
Utrecht, augustus 1956. C.B. van Haeringen. |
|