De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Stalpaard.Dit woord is niet opgetekend in MnlW, evenmin door Kiliaan, die wel stalhenghst vermeldt, met de vertaling ‘equus admissarius, equus emissarius, vulgò stallo, stallonius’. WNT noemt stalpaard onder de samenstellingen van stal met de toelichting: ‘in Z.-Afrika (stalperd): “een kostbaar rij- of trekpaard, in tegenstelling van een veldperd, dat minder zorgvuldig verpleegd wordt”’. De aanhaling is uit Mansvelt, Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon (1884). Het Deutsches Wörterbuch kent Stallpferd ‘pferd das immer im Stalle gehalten wird, im gegensatz zum weidepferde’, en vermeldt uit het Mnd. stalpart en -page, welk laatste in een bij Schiller-LübbenGa naar voetnoot1) geciteerde vocabularius correspondeert met caballus stabulatus. Dat het woord ook in onze streken in zwang moet zijn geweest, valt reeds af te leiden uit de familienaam, als dragers waarvan vooral de dichter Jan Baptist, de schilder (vertegenwoordigd in het Rijksmuseum), medici en de bouwmeester Daniel bekend zijn gebleven, alsook een abt - Adrianus Stalpaerts - van de norbertijnenabdij Tongerlo, opvolger in 1608 van de historicus D. Mudtsaerts. Er zijn verschillende vormen overgeleverd, resp. nog in gebruik: Stalpart, -paert, -pert, -paerts, -pers. De eerste van de hier genoemde dragers heeft in zijn album amicorum, dat dagtekent uit zijn romeinse tijd, een naamverklarend latijns vers geschreven, waarin, evenals in een bijdrage van zijn vriend Cattius (Catz) het begrip tot uitdrukking komt, dat men in het eerste bestanddeel van stalpaard te doen heeft met het znw. stal ‘stabulum’. Nadere opheldering over de betekenis is daar echter niet te vindenGa naar voetnoot2). In een speciale toepassing, nl. die van postpaard, vinden wij het woord in de Volgeestige Werken van Jan de Brune de jonge (1665), nl. in Iok en Ernst nr. CCV, waar commentaar gegeven wordt op een mening betreffende de ouderdom van het gebruik om postpaarden te houden die telkens niet meer dan tien mijlen hadden te lopen. Daartoe dient een passus uit de Historien van Zosimus (Ve eeuw), handelend over de wijze waarop Constantius Magnus vluchtte voor zijn tegenstander Galerius. Wij lezen: ‘De stalpaarden, die tot kosten van't Gemeene-best gehouden werden, liet hy, zo haast zy hem van d'een tot d'ander stal hadden gevoert, een been in stukken slaan, en alzoo onbruikbaar maken, zich dienende van die gene, die tot zijn vordere reyze overig waren. En terwijl hy niet ophield van t'elkens alzoo te doen, sneed hy zijne vervolgers den wech af’. Dit, gelijk gezegd, ten bewijze, dat er ook toen ‘postpeerden, tot eenige mijlen wegs, verordent waren’. Het vraagt even de aandacht, dat in de omringende tekst geregeld de vorm (post)peerd optreedt, in het citaat echter paard. Verklaring geeft de door mevr. Thijssen-Schoute in haar boek over Nicolaas Jarichides Wieringa (Assen 1939) besproken omstandigheid, dat de vreemde citaten meestendeels vertaald zijn door Wieringa. De desbetreffende mededeling van de uitgever Galama verzekert weliswaar dat Wieringa ‘de Brunes uitstekende stijl door de sijne geensins zal ontsieren’ (a.w. 8), maar dit behoefde de vertaler niet te beletten, zijn paarden naast de Brunes peerden te laten opdraven. Kijkt men nu de eerste uitgave van Iok en Ernst (1644) in, dan blijkt, dat Zosimus daar niet in het oorspronkelijke Grieks geciteerd is, maar in het | |
[pagina 338]
| |
Latijn. De griekse tekst kunnen we daarom terzijde laten voor de latijnse, die gewaagt van ‘equos stabularios’. Het waren de paarden die gereed werden gehouden in de stallen langs de postroutes. Onder rechtstreekse inwerking van de latijnse, onrechtstreekse van de griekse versie, vinden wij hier stalpaard in een biezondere gebruikswijze, die evenwel de tegenstelling met ‘akkerpaard’ niet aantast. Denkbaar ware, dat eguus stabularius invloed heeft gehad op het ontstaan van stalpaard, nodig is het zeker niet. Omgekeerd berust wel fra. étalon, eng. stallion ‘hengst’ op germaanse invloed, waarbij onzeker blijft - volgens GamillschegGa naar voetnoot1) - of het woord stal ten grondslag ligt dan wel staljan ‘bespringen’. Vgl. de boven uit Kiliaan aangehaalde lat. woorden stallo, stallonius voor stalhengst. Hoe de soortnaam stalpaard tot familienaam is geworden, blijft een vraag. Men zou aan een schertsende bijnaam kunnen denken, zo iets als ‘luxepaardje’, of aan de gevelsteen van een woonhuis, waarin een ‘stalpaard’ stond, eventueel aan een familiewapen met een stalpaard als wapenteken. Maar in het ons bekende, door Hoogewerff gereproduceerde wapen van de dichter komt het niet voor. Over andere heraldische gegevens beschik ik niet; er is trouwens alle kans dat ze niet veel zouden bewijzen, omdat in veel gevallen een wapen is afgeleid van de naam, niet andersom. Nijmegen, april 1956. L.C. Michels. |
|